| |
| |
| |
Adrien
IK weet niet wat me er toe dreef mij bij den vertellerskring te voegen, verveling misschien,.mogelijk een behoefte aan belangstelling. We zaten, vier mannen en een vrouw, in 't klein stationnetje rondom de kachel, terwijl de regen triestig op het schuin asbesten afdakje kletste. Gansch den dag al regende het. Ik had dit gezelschap voordien nooit ontmoet; de vrouw vooral had onmiddellijk mijn nieuwsgierigheid geprikkeld, het was dan ook een zeer innemende verschijning, beter, een uiterst markante persoonlijkheid: goed gevulde buste, hoewel niet overdadig, bepaald uitdagende heupen, en beenen! - 't Gezicht in niets buitengewoons, misschien dan de curve der lippen en de ronde kin, maar dan een harde onderzoekende blik uit grijze oogen. Met dat al ook, neen, vooral, veerkrachtig en sensueel elegant. De een had herinneringen opgediept, de ander was ingevallen met het relaas van het wedervaren van zijn zoon, een ontzettende geschiedenis, ontstellend door het onafwendbare, de meedoogenlooze logiek. Daar was dan die van Turnhout, een vent met een kalen schedel, die smalend oreerde dat die E-miel, die zoon dan, on-lo-gisch gehandeld had, niet con-se-kwent, want zie je, alle daden dienen consekwent op elkaar afgestemd, alles was voorbeschikt en die er zich niet aan hield, nu ja, die verdween - kwietsch. Hij keek eens rond of allen akkoord waren. Maar de mannen, uitgepraat en met de triestige loomheid van den regendag in zich, zagen stomp vóór zich uit. Een stopte een pijp, de vrouw tikte een sigaret op haar duimnagel en wachtte tot de pijpen- rooker aanstak, om dan opnieuw tegen den muur achterover te leunen, de knieën hoog opgetrokken naar nergens kijkend, misschien naar de vuilgeworden, gescheurde Ardennenlandschappen.
Om iets te zeggen had ik er dan tusschen geworpen dat het voorbeschikt zijn de consekwentie ophief, dat het was het een of het ander, of men nam aan dat elkeen, dat ieder individu voor zijn daden instond, of dat hij daden bedreef waarvoor hij voorbeschikt was, dus buiten zijn persoonlijke controle om. Niet? Dat ik de mannen in de eerste, de consekwente, de vrouwen in de tweede, de voorbeschikte kategorie, onderbracht, met af en toe een uitzondering om den regel te staven. Ondertusschen, terwijl ik al dien flauwen kul uitkraamde, loerde ik schuinweg naar de vrouw, maar de oude keek net in mijn richting en dan bracht ik de hand kwansuis aan mijn linkeroog en achter dit scherm begluurde ik haar beenen en de opgetrokken knieën.
‘Zoo mijn vriend Adrien’ - vervolgde ik - daar ze zwegen; ‘Adrien dat was altijd een “type” geweest, die kon niet anders dan gevaarlijk leven en toch was hij niet wat men gewoonweg een avonturier zou kunnen noemen of dan moest de term adekwaat gebruikt worden voor iemand die zijn persoonlijk avontuur najaagt, niet als een etiket voor gelijk welken fortuinjager of moeilijkhedenzoeker. Al wat hij deed, alles waar hij bij betrokken was geschiedde op het randje af van het algemeen geldende, van het wettig geoorloofde, het sociaal aanvaarde. Daarbij een felle kerel, kloek gebouwd, onvervaard, iemand met
| |
| |
sex-appeal. Alhoewel vrouwen voor hem om zoo te zeggen bijzaak waren; niet dat hij ze uit zijn systeem sloot, dat niet, maar hij gaf ze geen overheerschende plaats, zijn omgang met hen zou men dierlijk kunnen heeten, en hij zette zich dus niet bij één vrouw vast. Adrien had gestudeerd, college geloopen en deed zijn tweede medicijnen toen de Spaansche tragedie inzette. Hij liet den boel in den steek en vertrok naar Barcelona, waar hij zich bij de internationale brigade liet inlijven. Na het débâcle bij Irun was hij een tijdje in Frankrijk en maakte deel uit van een groep wapensmokkelaars over de Pyreneeën, daarna Parijs (een beetje la vie de Bohême) en dan, fluistert men, de Légion. In '38-'39 was hij terug. Intusschen stierf zijn oude en werd hij door zijn broer voor de keus gesteld: meewerken in de zaak (een koperslagerij van middelmatige allure) of zijn part uitbetaald krijgen en adjuus. Hij nam de adjuus: “'t bedrag zal wel niet erg groot geweest zijn” en ging naar Marseille. Een zuiver anarchist was hij ook niet, al lag het “ni dieu ni maître” wel in zijn oogopslag’.
'k Moest even op adem komen en bedachtzaam rolde ik er mij eentje; al zeg ik het zelf, 'k had mij in het onderwerp ingeleefd en 'k geloof dat ik een Adrien schiep waar menig jong mensch kon van droomen. Toen was de trein er eindelijk en kon de vertelling afgebroken worden. In den coupé stonden we als sardines opeengedrongen, ik naast die vrouw, ze was zoowat van mijn grootte en met wat handigheid kwam ik achter haar staan, 't stampend horten van den trein wierp ons af en toe tegen elkaar. Ik had mijn been tusschen de hare geschoven, niemand die het opzettelijke ervan kon bemerken, zij reageerde niet en liet ook niet blijken of het haar hinderde of welgevallig was. ‘Gust’ noemden de mannen haar, maar, verduiveld er was niets mannelijks aan haar, bij lange niet. Gust, meer dan dien naam kende ik van haar niet, ik wist zelfs niet bij wien van die mannen ze hoorde, misschien bij Kale Schedel? Maar als ze bij die was, in welke verhouding? Die vent met zijn treurige smoel, de meest meewarige van 't schamel gezelschap, al was zijn kleedij nog verweg de properste. We hadden aldus misschien een goede twintig minuten zwijgend gestaan, 't is te zeggen wij getweeën, de vrouw en ik, als een eilandje tusschen de over en weer geschokte pratende medereizigers toen ze, zonder zich om te draaien, vroeg: ‘Die Adrien, komt die nog bij jou.’ - ‘Bah, ja, bah, ja,’ loog ik. Ze draaide heel eventjes het hoofd en keek dan weer vóór zich. 't Is waar, ik had die paar woorden er niet gemakkelijk uitgekregen, zoo iets schors in de keel almeteens. Met mijn handen wist ik geen weg, beurtelings moest ik ze wel gebruiken om mij aan de gepaknetten vast te houden, maar hoe gaarne ik het ook zou gedaan hebben, ik kon niet, versta je mij, ik durfde de vrije hand niet op haar leggen, niet op haar rug, niet op haar zijde.
Nu Adrien oproepen was een moeilijk geval, ik beproefde het zelfs niet. In 't groote station stegen we uit. Bij den uitweg wachtten twee der mannen ons op, die van Turnhout was na ons uitgestegen en bleef dicht bij de vrouw. Vóór we bij hen waren, ervan gebruikmakend dat de kale voor een hoop reisgoed moest uitwijken, vroeg ik haar gedempt of ze gehaast was en of ze iets wilde gebruiken. Ze trok even de schouders op. We waren er. De één stak de hand uit: adjuus.
| |
| |
De Kale treuzelde wat, nam dríe keer afscheid en bleef. Kom je, zeiden de anderen, hij bleef besluiteloos rondscharrelen, maar ‘Ik zie je straks wel, Witte’, zei ze en hij kon gaan. Bonjour.
Rechtover het station in de ‘Phare’ gingen we aan een hoektafel zitten. Terwijl we op het bestelde wachtten en zij naar de toilet moest, overzag ik den toestand, die, alhoewel met mijn wenschen strookend, een wending genomen had die maatregelen noodig maakte. Ik nam aan dat het aan mij lag om den nacht te bewerken; hier zat ik nu met het avontuur op den schoot, had ik maar de rol te spelen die ik reeds ontelbare malen, met kleine varianten, op mijn eentje in den regen loopend of tusschen mijn bezigheden op het laboratorium, of woelend in mijn bed naast mijn ingeslapen vrouw, had overdaan; tot het type zelf der vrouw, die nu juist op het tafeltje toekwam, was niet vreemd aan het scenario. Ik houd van vrouwen waar pak aan is. Een reden om dien nacht niet naar huis te gaan was gemakkelijk genoeg vooruit te brengen en aanvaardbaar te staven: geen treinverbinding en niet getelegrafeerd doordat in dat vervloekte nest het telegraafkantoor reeds gesloten was, enz., enz.
Gust moet iets ervan op mijn gezicht afgelezen hebben en haar vraag verraste mij: ‘waar Adrien dien avond te ontmoeten was? kwam hij bij mij?’ - ‘Of die haar zóó interesseerde?’ lachte ik groen. Ik duwde, onder tafel, mijn knie tegen de hare en ze week niet, ik lei mijn hand op de hare en ze liet begaan, maar haar gelaat bleef nietszeggend. Middelerwijl zat ik reeds op heete kolen, we moesten hier buiten, indien nu een bekende binnenkwam. ‘Hoe’ heet je? vroeg ik lam. ‘Iedereen heet mij “Gust”, is je dat niet voldoende?’ - ‘Woon je in de stad, wat is je die van Turnhout?’ Nu om 't kort te trekken ze heette eigenlijk Gusta, woonde nu hier dan elders, die kale was een soort onbezoldigd engelbewaarder en speelde harmonica in doosjes waar zij zong en nu waren ze hier voor een achttal dagen omdat de vent bij een spe-ci-a-list moest (God! die kon hem naäpen, dat leert ge maar in 't bed, maar 'k was nijdig met mezelf om die gedachte). Dat zei ze allemaal en ik slikte het. Maar niet ik, maar die vrouw leidde het gesprek en ze wou me nogal de wormen uit den neus halen. Over mijn persoontje moest ze niet veel weten, toch was 't een ondervraging in regel, maar subtieler, zoeter dan mijn onbeholpen gevraag, en iets achterhouden was niet gemakkelijk, je voelde dat zij je dóór had. Neen niet over mij moest ze iets weten maar Adrien, dien wou ze hebben: ze zei het zoo onkiesch niet, dat is klaar, maar dát was het alleszins.
Alhoewel ik er in mijn binnenste moest om lachen, het was een gekke geschiedenis en hoe die zich zou ontwikkelen: Quien lo sabe? Maar ‘vamonos’ laten rollen en meerollen. Van A tot Z moest ik den Adrien belichten, evenwel was ik die ‘veine’ kwijt en het lukte mij waarachtig niet bij de eerste visie iets samenhangends te voegen: het was geen verhaal meer, geen levensbeeld, maar close ups, maar afzonderlijke snapshots; het maakte haar nochtans niet achterdochtig, integendeel ik ben er van overtuigd dat dit haar nog meer aan den haak sloeg. Dit en dat, en wit en zwart dat het wel geen bruut maar toch, enfin, een dwin- | |
| |
gend karakter was, al in 't al eén egoïst, maar toch in staat buitensporige daden te stellen waar geen eigenbaat aanzat, dat kon ik over Adrien toegeven. Nog had ik over plannen voor den avond, die nu snel viel, of voor later niets kunnen in het midden brengen; 'k vond er geen woorden voor: brutaal vragen: ‘een kamer? ai mij.’ Weer was zij het die het roer in handen nam: - ‘Er zijn hier toch geestiger plaatsen dan dit brave kaarterscafé?’ en we moesten ook iets eten. Waar at ik anders? (dat was ook een vraag: thuis) ‘Hier en daar’ jokte ik. - ‘Maar zonder bonnetjes’? vervolgde ze. - ‘Bonnetjes? nu ja, dat liet zich wel schikken’ (maar duur dacht ik), 't Slot was dat we een lokaal opzochten waar ik voor een armzalig soupeetje een slordige 450 fr. mocht afdokken. Onder het eten bracht ze opnieuw het gesprek op Adrien (wat een poppenkast! 'k begon zoo het gevoel te krijgen dat het tijd werd hem ‘kwiek’ den nek om te draaien). - ‘Adrien, ja, ik zal je er mede in kennis brengen’ zegde ik integendeel - ‘ja wat doet hij, van alles: met zijn temperament!’ Ik zat naast haar op de bank, knusjes, als je de inrichting kent, niet prima maar toch een zekere chic: de tafeltjes door
schutsels gescheiden, groenleeren banketten, iet of wat vermoeid, een oorlogsverlichting maar dat vond ik nu juist heel prettig om het intieme. Ik vroeg of ze voor later iets in het zicht had? - ‘Wel, een grog en dan slapen? Of heb je iets beters?’ - ‘Slapen, goed, maar niet alleen!’ - ‘Je holt hard, meende ze lachend’, ‘een goeie grog om den regen te compenseeren’, een avond met vrienden in een leuke omgeving, ze klakte met de tong. - ‘Waar konden we Adrien... wat voor kaberdoeskens liep die af?’. ‘Kon ik nu terugkrabbelen?’ We namen de tram naar de Voormuide, 't miezelde nog steeds, de straten glommen in den pooveren straal van mijn zaklampje. We traden den Belfast binnen. Nogal wat volk. Terwijl we aan de toonbank een porto namen, vroeg ik de serveuse of ze Adrien reeds gezien had. ‘Adrien?’ zei de barmeid, met een vraagteeken in haar stem, ‘ik zal madame vragen’. Ik ging die echter zelf tegemoet en fluisterde iets van mijn vriend Adrien. ‘Neen, Gussie, hij was er niet geweest’. Er zou nog maar dat aan mankeeren, vloekte ik inwendig.
Dan naar de ‘Hong Kong Tavern’. We zaten er aan een tafeltje met rechtover ons twee mannen, dokkers zagen het er uit, die er eentje ophadden en grinnikend Gust monsterden, haast beleedigend. Er waren ook eenige Duitsche matrozen met wijven die aan hun nek hingen, die hadden ruziemaken in. Ik praamde Gussie heen te gaan: we konden een kamer nemen...? ik leunde bijna tegen haar schouder en bracht het er fluisterend uit. Ze keek zelfs niet op, zei niet neen, zei niet ja. Maar er kwam niets van dien avond en ik moest genoegen nemen met een afspraak voor's anderendaags.
Ze moest, zei ze, naar de Brugsche Poort, ik kon haar een eind uitleiden. In de donkerte. Onderweg had ik een paar maal omgekeken, hoorde ze niets? neen, en toch had ik het gevoel gevolgd te zijn. Tot ze vond dat het ver genoeg was. Toen wist ik niet of ik haar kon omhelzen... Zij wel, 't gebeurde heel toevallig, 't was al voorbij, en zij den hoek om, vóór ik wist dat het zoo laat was. In 't naar huis gaan langs de lekende straten, het zicht bemoeilijkt door de regensterretjes op
| |
| |
míjn brilglazen en mijn lampje dat begaf, was ik korzelig en toch weer hoopvol, blij en bang met het voor mij avontureuze in die onverwachte ontmoeting. Mijn avondeten stond op tafel, een bord pap met, voor de laatste zomervliegen een omgekeerd bord erover, mijn boterhammen er naast. Geluidloos at ik. Boven piepte een deur. - ‘Ben jij het, Juul?’, ‘Ja ik was 't, ik kom’. Traag kauwend zat ik daar in gedachten. Dan naar boven, en behoedzaam schoof ik mij, met een afwezigen kus, naast mijn vrouw.
Ik kon niet inslapen, draaien en keeren. Rond den morgen had ik een lumineus idee: die kamergeschiedenis het zwakste punt in heel mijn strategie was opgelost, ik lachte geluidloos, een moment maar, wat zou mijn vrouw denken. 't Idee was dat ik zou trachten, en ik was zeker te slagen, den sleutel te krijgen van Lowette's atelier.
Lowette, de groote Lowette, was uit de stad en Philemon had den sleutel. Ik plande de dagverdeeling. Dien dag zijn de uren voorbijgekropen, Bruul de dienstdoende assistent en de collega's hadden het in de gaten, 's Avonds stond ik een kwartier te vroeg aan de Geldmunt op haar te wachten, de hand in mijn broekzak speelde met den sleutel. Niettegenstaande mijn bijziendheid was ik er van overtuigd haar van ver te zullen herkennen. Voor de zooveelste maal liep ik tien meter naar rechts, tien meter naar links en plots stond ze naast mij. Ze droeg hetzelfde tenuetje als den dag te voren. We gingen traag stappend verder. Ik zei, zonder overtuiging: ‘Ciné?’ en dat ik Lowette's sleutel had. ‘Adrien?’ vroeg ze verheugd. ‘Ai mij!’ kreunde ik binnensmonds ‘waar gaat dat eindigen’. Ik moest niet aandringen. Ik kan U verzekeren dat ze zelf den pas versnelde. - ‘Had ik hem gezien’. ‘Nu moest ik zeker weer doorrazen? Je kunt het je voorstellen I’ - ‘Kom, toch niet jaloersch van eentje die ik zelfs niet ken?’. Ik gromde iets nijdigs. Ze gleed haar arm onder den mijnen en die warme buste zóó dicht bij mij te voelen doorzinderde me met duizend begeertespelden. Zij klom na mij de trap op, in de benedengang misliep ik mij bijna, ik kende dien bouw zoo bijster goed niet. ‘'t Was een oud klooster, zie je’ vertelde ik haar (ik was er misschien twee keeren geweest maar waarom haar dat zeggen) nog een klein gangetje en dan de eerste deur: ziezoo. Op de deur stond met krijt: ‘Ben den 29en terug. Betsy’. Je kon niet zeggen dat het een overhoop was maar ver van ordelijk. Gust was aan de deur blijven staan en monsterde alles nauwkeurig, keek door 't raam op het dakenpanorama, keerde zich toen kordaat om met een vlugge kopbeweging als een inbezitname. Ik had de deur gesloten, den sleutel omgedraaid en mijn hoed erover gehangen. Kon men
ooit weten wie lust tot spieden had? Ik ging naast haar staan en lei mijn arm rond haar middel, doch ze draaide zich als een aal, niet bruusk, niet wegstootend, neen, enkel lenig, een niets van een beweging, ha dat was een lijf. Ze zag zeker mijn ergernis, want ze lachte. Moest er iemand komen, zot.
Ik ging vlug tot haar, maar ze was er zelf al met een vluggen kus en dan, poef, weer het kruisverhoor. ‘Wie was Betsy? ze had het dus ook gezien. “29” dat was overmorgen!’ ‘Betsy’ herhaalde ik om tijd te winnen; och zei ik ten- | |
| |
slotte ‘dat moet ge niet vragen’. ‘Zuster? Lief’ ging ze onverstoorbaar verder. ‘Ik weet het niet, ik weet het niet. Ik weet het niet’ rolde ik af. Was er iets méér waar dan dat! ‘En laat Adrien Adrien zijn en Betsy Betsy, wij hebben aan elkaar genoeg’. Ik balde verwoed de vuisten onder haar tartend lachen. Wat moest ik beginnen? Ik wist geen raad. De schildersezel schuin voor het vensterraam was ledig, maar op de tafel tegen den muur leunend stonden vier kleine raampjes, zoo ongeveer 25 op 30 alle op dezelfde manier aangezet: een boerenhuisje, wit en rood, een boom, een wolksken als een rozig ballonnetje, alle vier hetzelfde nondenon bazaarwerk. Gussie zat op de sofa, een oud doorlegen ding. Schilderen doet hij ook' constateerde ze. ‘Bah’, schoot ik op ‘prullen, bazarprullen, rotprullen, broodprullen, moest je zoeken, je vondt de prentkaart’. Ik had me naast haar laten neervallen. Kalmeer, zei ik tegen mezelf. Daarbij ik moest den toestand forceeren, ik kon toch dien ganschen avond den Adrienbiograaf niet spelen. Ik nam haar in de armen - groene zei ik in mezelf groene - want zittend op een sofa is 't geen lolleken vooral als er van de andere partij weinig hulp komt; ze liet begaan alsof het haar niet aanging, en 'k mag verdoemd zijn als ze niet weer over Adrien begon en middelerwijl trachtte ik mijn hand in de bloesopening te wringen, maar als het haast zoover was en ik een witte glim zag, dan bracht ze alles met een kort schouderbewegen weer op zijn plaats. - ‘Hou je braaf en in plaats van er gekapt stroo van te maken vertel nu eens aaneenhangend wat Adrien uitvoerde
toen...’ Daarzie en verwacht dan een avond vol liefde en wat bij; ik trachtte mij er met een triviale kwinkslag af te maken ‘daar gekapt stroo van maken, zoo'n maische weelde...’ met een lichten slag op mijn hand werd ik tot de orde geroepen. Present! en vooruit met de Adriens.
‘Adrien’ zei ik ‘Adrien, Adrien’. ‘Ja, ja’, lachte ze ‘Adrien, Adrien, Adrien’, in alle toonaarden en toonwaarden ‘maar geen spiritisme, niet? Facts, Tatsachen’.
Ik had mijn arm rond haar gelegd en probeerde haar te kussen (zeer moeilijk zittend op die sofa). - ‘Doe niet dwaas’, zei ze ‘moest je kameraad komen. Moest Adrien’ en ze schoof terzijde. Maar dan kon ik het niet langer uithouden, ik had er genoeg van voor apprenti sorcier te spelen, het water stelpen verdomd, van lachen geen spraak. ‘Adrien’ riep ik en mijn stem sloeg over van driftige haastigheid ‘Adrien, die bestaat niet, dien heb ik uitgevonden, hij be-staat niet’. Ze glimlachte. - ‘Jaloersch? en liet streelend haar vingers door mijn haar spelen...’ ‘Hij bestaat niet, ik ben Adrien’ maar toen eerst schaterde ze ‘bestaat niet, bestaat niet’ schreeuwde ik ‘bestaat niet, ik ben Adrien’. Ik ben het...’. - ‘Genoeg’, zei ze en stampte met den voet, ze was vóór me komen staan, almeteens gaf ze me een kus op de lippen... ach man, toen stond ik in vuur, ik greep haar onstuimig bij de schouders ('k zal haar toonen dat ik geen groene ben, ging het me door den kop) ‘hij bestaat niet’ en ik drukte haar neer op de sofa. ‘Gussie, Gussie’ en gulzig wou ik... Dat kreeg ik evenwel niet gedaan. Kwaad siste ik: ‘Adrien’....
- ‘Stoor ik...’ Ik keek onthutst naar de deur: ‘Lowette!’ Ik sprong
| |
| |
recht en raapte mijn hoed op (de sleutel was nochtans omgedraaid, flitste het door mijn hoofd. Dat oud kot).
- ‘Geneer je niet’ schamperde hij.
- ‘Adrien’ zei ik uit mijn lood geslagen...
Triomfantelijk keek ze mij aan, een oogenblik en ‘Adrien’, herhaalde ik dof. Maar hij keek langs mij heen naar Gussie die haar bloes schikte; mij bezag hij niet, lucht, fffft, lucht.
- ‘Adrien’ orgelt ze, ‘Adrien’. - Plots was er klaarte, warmte en vuur in dat kot. - ‘Zeg maar Gust’, zingt ze stralend en ze stak de hand uit, na haar een halve minuut wel - en dat is lang, man - aangestaard te hebben greep hij ze en ze keken malkander in de oogen en op haar gezicht lag een verwachting, en wat weet ik al, tusschen die half geopende vochtige lippen. Ik had ze kunnen slaan. Kreng, gromde ik binnensmonds. Had hij aan de deur geluisterd? wat kon hij gehoord hebben? Foert, dat hij! Ik ging tot bij hem en lei de hand op zijn arm. ‘Wel man, dat is nu eens een verrassing’, had ik willen zeggen en nog veel meer maar fffft, lucht. Met zijn gorillalangen arm, veegt hij mij achteruit, venijnig ‘Je hebt hier niets verloren’. Een anderen Lowette. Maar mijn prestige dan! ‘Adrien’ zei ik bits ‘wat mankeert Je, luister, ik zal het uitleggen’. - ‘Uitleg aan mijn klompen’ schreeuwt hij lomp. ‘Buiten’ en dan de clou, Gussie die mij mijn hoed reikt, ik had hem zeker op den grond laten rollen. ‘Ik zie je later wel... vent’.
Wat kon ik anders doen dan het afstappen. Als een geslagen hond, kwaad maar bang sloop ik de trappen aî, als een figurant na het spel. Ik zie je straks wel en als een licht: Ik zie je straks wel, ze kon er ‘witte’ wel bijgezegd hebben als op 't station tegen den kale. Wat een vrouw!
In de gang bleef ik luisterend staan. Neen, ik kon niets hooren, treuzelde wat besluiteloos. Weer naar boven gaan? Ik ging buiten, haalde toen mijn uurwerk uit en bekeek, zonder ze te zien, de uurplaat, keerde op mijn stappen terug, maar de deur voorbij. Op den hoek, zoowat een 20 m. van den ingang bleef ik, opnieuw staan en bekeek nogeens mijn uurwerk, knoopte mijn jas dicht, haalde toen een oud omslag uit mijn broekzak, bleef het aandachtig begapen, om dan, met alsof ik een besluit, een kategoriek besluit had genomen, me om te keeren en haastig terug te stappen: allemaal voor de galerij, jongens, alles smoes, want weer de deur voorbij, om dan den stap te vertragen; alles voor de galerij; welke galerij? kon het idioter? Er werd een hand op mijn schouder gelegd: de kale schedel. Nu verklaarde ik mij het vreemde gevoel gevolgd te zijn van vorigen avond en van dezen avond. ‘'k Zie je straks wel, witte, Serpent, 'k Zie je straks wel, groene’. Ik lachte bitter. Hij scheen te verstaan. Hoe? misschien wel telepathie, in deze bepaald komische geschiedenis was alles wel mogelijk.
- ‘Negen uur tien’, zei hij, ‘laat het nu maar zitten’, hij wees naar mijn vestzakje. ‘Je kijkt er toch niet naar. Trouwens, het heeft geen belang. Wie is die wnidheer?’ en hij wees met zijn duim naar boven: ‘Adrien?’ - ‘Neen’, antwoordde ik, ‘Ja’, hernam ik. - Ik moet een moment verwon- | |
| |
derd gekeken hebben, dan begrijpend: ‘Je waart er immers bij in de wachtkamer toen ik hem creëerde’. Hij schudde het hoofd: neen. ‘Gus-ta’ en hij duimde weer naar boven. Hij grinnikte, zij had het hem verteld, gisternacht, en bedaard knikte hij herhalend: ‘Gisternacht’. Ik vloekte zachtjes tusschen de tanden ‘van alle sintemijters is deze idioot...’ ‘Kom mee,’ zegt hij, maar ik hield hem staan: - ‘Hoelang blijf je in de stad?’ ‘Zij weet het’, opnieuw duimspel. Hoe staat het met dien specialist. ‘Spe-ci-a-list!’ ‘Haha, ros’, lacht hij droog, ‘dat bestaat niet. Zij zegt dat’. Ik deed een beweging om terug te gaan - misschien naar boven - Hij bekeek me spottend; meewarig: ‘Kijk’, zei hij - Waarlijk, de schavuiten, ze hadden het licht aangestoken in het atelier en op de stores zag men hen beiden, dan deden ze er zeker een zwaarder deken voor wegens de verduistering. Ik nam een steen, en wierp hem, in een plots opkomende razernij, naar 't venster. Hij viel roefelend terug. ‘Te laag’, constateerde de kale en keek schattend naar omhoog. Ik had lust tot huilen, wegens de vernedering voor dien kerel, zie je, maar wie was hij? -- ‘Is 't je zuster, witte?’ (nu zei ik ook al witte). Na een tijdje terwijl hij voor zich keek. -- ‘Trek het je niet aan, jong, 't heeft geen zin, ze geeft toch niet om jou’. -- ‘Is het je zuster?’ herhaalde ik koppig. ‘Neen’, schudde
hij, dan met een kort lachje, een lachje dat er eigenlijk geen was, alleen maar een aanzetten ervan, als een antwoord op een onuitgesproken vraag: -- ‘ik, ik ben haar schaduw’.
't Was weer beginnen miezelen, we gingen als bij afspraak het huis binnen en zetten ons op de onderste trede. (We zouden ze toch hooren, als ze naar beneden kwamen. Indien ze naar beneden kwamen). We zaten zwijgend. Ik boos, spijtig, vernederd, en fantaseerde van alles. De Kale was zeker geen spraakzame, 't was daarenboven stilaan donker geworden en men zag alleen nog de gloeipunten onzer sigaretten. Waarop wachtten we eigenlijk? - ‘Ga naar huis’ zei hij, zoomaar zonder aanleiding ‘waarop wacht je nog, voor jou is de geschiedenis ten einde. Terug in de coulissen, Stefane’, het laatste met een tooneelinflexie. - ‘Het is beter dat je gaat' voegde hij er mild aan toe’. Hij had zijn hand op mijn knie gelegd en drukte hem vriendschappelijk. - Jij hebt uitgediend. Jouw nummer is voorbij. Verdwijn Stefane!', weer de tooneelstem. Een tijd stilte, dan vervolgde hij: - ‘jij ook hebt gelachen met mijn the-o-rie weet je nog? - maar ja je weet het: in mijn systeem is alles voorbeschikt, alles is vooruit beschreven, je kunt het voorbeschikte niet veranderen: con-se-kwent is alles voorbeschikt, je moet de rol uitspelen. Maar er zijn er die 't voelen, die 't weten die het stuk, het leven enfin, wel niet vooruit kennen, maar voelen dat ze die rol en geen andere te lijden hebben, versta je, 't geheel is als een reuzenraderwerk van ineengrijpende spelen, een puzzle, machtig mozaiek en wie legt het laatste steentje, wie is (hij siste het) wie is het laatste steentje? Hij klemde mijn knie krampachtig. Er zijn er die denken dat zij er buiten kunnen staan als toeschouwers toe-schou-wers, de dwazen. Jouw rol is uit. Je peil is af. Stefaan rechts af. Kom nu, zei hij dan, op een geheel anderen toon, jij bent niets voor Gusta, Gussie (grinnikend) en zij is niets voor jou. In ons bestek
| |
| |
is er voor jou geen plaats. Ga nu voor het te laat is, en dan scherp venijnig ‘jij die meent dat je zelf je rol bepaalt en jij met jouw twee stallen, één voor de mannen en één voor de vrouwen.’. ‘Ja maar’, ja maar, witte, waarop doel je, geen melodrama, witte, jij met jouw ‘Ste-fa-ne’, ik balkte hem na. Ik zweeg. Dacht ik na? op den duur weet men niet meer of men denkt of niet, maar weggaan kon ik niet. ‘Ik mag je wel, witte’, zei ik verzoenend. Maar hij scheen mij niet te hooren, ‘mijn rol is schaduw te zijn’, zei hij dan.
Sssst, sst, en hij drukte een paar keer snel mijn knie, sst.: buiten klonk de ijzeren stap van een Duitsche patrouille. Het geluid stierf weg en hij ontspande. - ‘Wacht nog een beetje’ zei hij ‘en ga dan den anderen kant uit’. ‘Waarom zou ik weggaan; het interesseert mij, laat mij vanuit de coulisse kijken’. - ‘Je past je aan’, wedervoer hij ‘maar dat gaat niet, het heeft geen zin, neen, het kàn niet’. ‘Ik begrijp jullie beiden niet, haar niet en jou niet, jij witte, wie ben je? en waarom die comedie met mij?
- ‘Comedie!’ ik kon in de duisternis natuurlijk zijn gezicht niet onderscheiden; maar er zat een verontwaardigde verwondering in zijn stem. ‘Jij hebt toch zelf Gusta meegevraagd, jij waart het toch die van Adrien gesproken hebt, jij hebt haar toch hier bij dien Adrien gebracht’. Zijn stem was van lieverlede hooger geworden; maar hij hernam zich en, effen, vaststellend ‘dat was nu jouw rol’, jouw voor-be-schikt-zijn, zij, zij wou dien Adrien, dien onvervaarden man leeren kennen, zien of hij soms... comedie? - ‘Witte hoe wist je dat allemaal’. Hij werd opnieuw teruggetrokken, monosyllabiek, - ‘Zij zegt het’. -‘Witte, slaapt ze bij jou, slaapt ze bij jou, witte?’ - ‘Neen’, zei hij, neen, en dan veel later: ‘ik wacht, zie je, ik wacht’.
Ik sakkerde binnensmonds, minachtend: hij wacht... Maar hij ging verder: - ‘ik zal altijd op haar wachten’, en plots agressief: ‘maar jullie’, jullie, met jullie vooze streken, jullie heeft ze door, jullie heeft ze vlug door, jullie zijn maar passanten, proefkonijnen, bij mij komt ze terug; en jullie, je meent, gekken die jullie bent, dat ze voor jullie komt en kruipt, dat het het bed is, dat... gekken, dan komt ze lachend bij mij... ze heeft nog haar hoofd in mijn schoot gelegd, zoo lachte ze. - ‘Wttie, zei ze dan, zijn 't ezels, en ze vroeg...’ hij zweeg ‘welnu witte, wat?...’ ‘niets, zei hij schor, niets, 't gaat je ook niet aan’.
Moest ik nu dien pathetischen onzin, dien hollen broebel beluisteren, vlammende flauwe idioot.
Hij was opgestaan, sst, sst, hoorde hij iets daarboven? Niets. Ga nu en hij duwde mij naar de deur. We spraken af voor den volgenden dag. Ik moest me haasten om thuis te komen en was dan nog verplicht een grooten omweg te maken, daar aan al de bruggen schildwachten stonden. Als ik geen twintig keeren herbegon met de eerste visie van dien avond, deed ik het geen enkelen keer, en toen zei ze 'k zie je straks wel; dan die witte, die rotvent en Lowette in de rol van Adrien - de onvervaarde man, plots had ik het geweldig warm. Wat zou die aan Philemon en aan de anderen, over dien avond vertellen, ik hoorde ze al brullen, ik moest Lowette spreken, beslist, hem uitleggen dat... hem uitleggen
| |
| |
dat hij Adrien niet was, aí was nu toevallig Adrien... Eens keerde ik zelfs een heele straat op mijn stappen terug, maar ik voelde te goed dat ik nooit den lef zou hebben dien nacht opnieuw in het atelier te gaan en dan die kale met zijn voor-be-schikt-heid, rotvent, what a life. Thuis dan de vrouw, ze sliep reeds, neen ze sliep niet. - ‘Ben jij het, Juul’’. ‘Ja ik was 't’. Woelen en keeren, draaien en piekeren, valsche teef van een Gussie, rare Witte, tenslotte toch een vent!... Maar wat was de bezigheid, het doel van Gusta? wat zat er achter? Lowette uitleggen dat...
Het was een meevaller toen ik 's anderendaags met de C proeven en de blauwdrukken naar het Centraal Laboratorium van Prof. Dr. Van Peteghem gestuurd werd. Eigenlijk als een corvee bedoeld, een geniepige truc van Bruul, van dat assistentje van niets om me te pesten, pestei, pestbuil, pestbruul. Een paar Cigaretten aan den zaalwachter, in een klein uurtje was 't klaar. Een uur gewonnen. Trammen naar Lowette's kot. Ik zal die eens diets maken dat hij een os is, een kalf, een ossekalf, dat hij niet bestaat, die is goed, dat hij niet bestaat, klaren wijn schenken. Beter de korte pijn dan de lange, het was toch al te dwaas dat die mijn heele plannenmakerij in de war zou sturen. Ik was toch geen apprenti sorcier, dat duiveltje moest maar weer onder het dekseltje, eerst uitleggen, kalm, zakelijk, duidelijk afdoend: Lowette de baan af, de ‘Adrien’ uit de baan, dan Gussie overtuigen dat ik ik IK ‘Gussie, Adrien bestaat niet’ een heele straat lang zong, sakkerde, fleemde ik hij bestaat niet, hij be-staat niet... dan zou ik haar in de armen knellen, neen, den vinger leggen op dien tepel die uitdagend onder de bloes spande; Gussie wij... wij... en dan stond ze zoo vóór mij, ging ze achterwaarts vóór me uit en moest ik trager gaan en werd ik bang dat de menschen het zouden merken, moest ik mijn tasch vóór me houden en 'k greep naar het oude middeltje, ik moest aan iets anders denken, iets doodsgewoons: de C proeven van Bruul den assistent met zijn scheeven smoel, apenbruul, bruulaap, brilaap, apekool, bruulkool, bruulknol; daar! zoo was 't over, enfin, je kent dat ook. Ik ben geen abnormale, jij ook niet.
Bedachtzaam ging ik de trap op.
‘Lowette, ik kom je mijn verontschuldigingen aanbieden om de ondoordachte wijze waarop... jamaar zoo niet hein, je moet het van zoo hoog niet nemen, manneken... Lowette, ik kom je mijn verontschuldigingen...’, maar 't was alles onnoodige kopbreke-rij geweest. De deur stond op een kier, en hij was er niet, dat kon ik bij een eerste rondkijken reeds vaststellen. Ik wou me terugtrekken en toen zag ik de vrouw. Betsy, vloog het door mijn kop. Betsy? zei ik. Nog nooit had ik zulke groote donkere oogen gezien, van zijn leven niet, diepe afgronden, een ovaal gezicht zonder glimlach. Rond de 25 waarschijnlijk. Ze staarde me aan als van 't lam gods geslagen, bracht de hand aan de keel, en week achteruit tot aan het venster dan herstelde ze zich, maar haar oogen bleven reeënoogen. Zeer onnoodig vroeg ik: ‘Is Lowette hier?’ Ze schudde het hoofd ‘neen’. Waar kon ik hem vinden?’ ‘Wie ben je?’ vroeg ze met een zachte altstem. Ik negeerde de vraag en herhaalde ‘Waar is hij, ik moet hem spreken’. -‘Wie,
| |
| |
wie ben je wel? over Wien heb je't?’ Om dan almeteens op te vliegen: ‘Moét, moét hem spreken, zóó zijn jullie mannen, moét! Laat een mensch met rust, ik ken je niet. Laat ons er buiten’.
Daarop liet ze zich op de sofa neervallen en barstte in snikken uit. Dat mankeerde er nog aan, ik was aarzelend, twijfelmoedig in het deurgat blijven staan, nu moest ik iets doen, mij terugtrekken? Ik trad echter op haar toe en streek met de hand over haar hoofd. Wat scheelde er? Kon ik iets doen? Ze bleef snikken. Is hij er uit getrokken? Nu hief ze het betraande gezicht naar mij op: over wien sprak ik? en zuut: wat gaat het jou aan. Maar er lag toch, vond ik, niets vijandigs in haar oogen en ik was geweldig onder den indruk van die diepe, aangrijpende altstem, dramatisch geladen, begrijp je, een stem die gelijk wat ze zegt, je naar 't hart grijpt. Van 't gezicht gleed mijn blik naar de laaguitgesneden bloes, ik zag in de halsopening, zij zag dat ik zag, ze deed den mond open alsof ze iets zeggen wou, maar bevochtigde alleen maar de lippen; het roode tongpuntje wijlde in den mondhoek. Dan had ik den plotsen impuls om den barmhartigen Samaritaan te spelen. Ik dacht reeds niet meer aan Adrien. Ze had zich rechtgesteld, bezag me met zóó'n oogen, wendde zich toen heel traag af, en - ‘Ga nu, ik weet niets...’, zei ze in een zuchten, ‘jij verspeelt je tijd’. Ik vatte moed, ging achter haar staan en lei mijn hand op haar arm. - ‘Kan ik iets voor je doen?’ Zij liet het hoofd tegen het vensterglas leunen. ‘Kan ik iets voor je doen?’ herhaalde ik schor met mijn adem in haar hals. Ik trilde en had een onuitsprekelijke begeerte om dat lichaam. Maar ik liet haar los en trad een schrede terug: - ‘Pardon...’ zei ik dof. Lamme, lamlendige, lammeling, groengroentje, vloekte ik intusschen, en 'k wou met looden voeten mij terug trekken. Ze had zich nu half omgedraaid en met die groote zwarte oogen en die trillende lippen smartelijk naar mij toegekeerd, bedachtzaam, behoedzaam legde ze een zachte hand op mijn hand. Een kleine druk maar, één moment slechts. Ha! maar dat snokte
door mijn ziel, wijl een rilling over mijn rug liep. Onstuimig wilde ik haar tot mij trekken. Lenig ontweek ze mij: - ‘Ga nu, zei ze en theatraal wuifde haar arm naar de deur. Ik ging, de deur na mij dichttrekkend. Op de trap hoorde ik het kroppend snikken en 'k vloog de paar treden opnieuw op en daar zat ze, op de sofa, een zakdoek in den mond geduwd, zenuwachtig, krampachtig te lachen, te lachen. Op 't zelfde oogenblik had ze een oorveeg zitten. - “Dààr!” en lag ik bij haar op de knieën “pardon” en lagen we mond aan mond...’
's Avonds stond de Kale reeds op mij te wachten. Sigaret? We hadden ons in een klein café laten binnenvallen en in een achterplaats gezeten kregen we goedgevulde glaasjes jenever voorgezet. Het zal wel onder dien invloed geweest zijn dat ten slotte de weinig spraakzame Kale ontdooide. Hij zegde almeteens: ‘Dat was de echte Adrien niet’. - ‘Ha?’ vergenoegde ik mij glimlachtend te brommen. Hij schudde het hoofd. ‘Die was de echte niet!’ - ‘Ha? Wie beweert dat?’ sarde ik. - ‘Gus-ta’. Ik floot. ‘Ha! die...’ smaalde ik; ‘hoe komt ze erbij? Luister, witte: donnant, donnant, eerst jij met de geschiedenis
| |
| |
uitpakken voor zoover je ze kent; daarna zal ik het mijne lossen’. - ‘Top I’ beaambte hij. Hij wist niet goed hoe te beginnen, voelde ik wel.
‘Wat doet Gust eigenlijk?’ hielp ik hem op de baan, maar dat scheen aan een verkeerd vat te tappen zijn. Hij bekeek me eens: ‘Neen’, sprak hij, ‘die kwestie zullen wij er buiten laten, dat heelt nu toch geen zin meer’. - ‘Hoe zoo?’ deed ik verwonderd. Hij ging er edoch niet op in. ‘Ik wil je geen verdriet aandoen, jong, (ik wuifde afwerend) maar dàt weet je nu toch reeds dat je geen minuut geteld hebt; jij waart maar aanleiding, het ging, en het gaat, enkel om Adrien’. -‘Welnu’, viel ik hem hoonend in de rede, ‘ze heeft hem gehad, genomen en genoten, mijn Adrien’. Hij lachte zelfs niet. ‘De echte, de echte Adrien, over dien hebben we het’. - ‘Neen, neen, ha, neen, witte, echt oí onecht, ik wou weten wat er zich tusschen die twee dien nacht had afgespeeld’. -‘Om een lange geschiedenis in te korten: haar Adrien was haar niet bijster meegevallen, bruut en brutaal genoeg, maar niet geschikt voor haar, niet mans genoeg, vol domme aanstellerigheid’. Hier meende ik mijn ongelukkigen kameraad te moeten verdedigen. ‘O, aanstellerig’, zei ik schijnheilig, ‘dat is te sterk, eerder zelfingenomen, een tikje pedant; snoeverig, neen’. Dat ging er niet door: ‘Neen, jong, Gusta is over den valschen Adrien, den pseu-do-Adrien, niet te spreken; wat een fi-as-co. Een holle druktemaker, vulgair, theatraal cynisch; zie jong, dàt moest je meegemaakt hebben toen ze hem nabootste: Zóó met z'n handen had hij vóór haar gestaan, als wou hij ze worgen; daarna huilend haast met smakken op zijn borst, net een zieke oerangoetang, dan op zijn knieën handenwringend. Gust heeft de gave om een mannetje klein te krijgen. Wat kon zij in 's hemelnaam met zoo'n opgeblazen praatvent, die bij 't minste donderen in zijn schulp zou kruipen, doen? Niet betrouwbaar.’
Ik spitste de ooren. Wat was dat? Vaag ongerust voor iets onbekends dat gevaren borg, reeds zonder nieuwsgierigheid en met grooten lust er vandoor te gaan. We waren opgestapt en bij het groote station gekomen, zetten we ons in de ‘Phare’, net aan hetzelfde hoektafeltje waar wij, Gust en ik, dien eersten avond gezeten hadden. Onvoorziens was ze daar ook. Ze gaf me heel gewoon de hand. De kale fluisterde verlegen, schaapachtig: ‘Ze wou je nog eens zien vóór ons vertrek.’
Ik liet geen verwondering blijken, kan iets mij nog verwonderen? Gust nam zelf het roer in handen, maar tot tweemaal toe moest de Kale er tusschenwerpen, ‘dat heb ik hem al gezegd, Gusta’. Onverstoorbaar ging ze echter verder en zoo kreeg ik de tweede uitgave van Lowette's nederlaag, een luxe uitgave. Wat moet de kerel geleden hebben, levend gevild en ingezouten, god, wat moet die geschreeuwd hebben. ‘Juul’, sprak ze en ze bekeek me recht in de oogen ('t was de eerste maal dat ze mijn naam noemde), ‘Juul, 'k had graag den echten Adrien ontmoet - zwijg! - 'k had gemeend dat die...’
‘Maar hij bestaat niet’, had ik willen zeggen; maar van 't plotseling opkomend krampachtig lachen kon ik het er niet uitkrijgen, 't was zoo ongeveer ‘Haa-drien die bestaaaaa hahaha niet I!’.
Ze keek kwaad geërgerd; wou ze uitvliegen? Mijn lachen met inspanning
| |
| |
onderdrukkend en heftig knikkend, herhaalde ik vlug en met nadruk: ‘Hij bestaat niet!’ Ze kneep me driftig in den arm. Dan, rechtstaande: ‘Kom, witte’. Ik heb hen tot aan den trein gebracht. Op het perron namen we formeel afscheid.
Door 't raam gaf hij me nog de hand, en 'k zegde, ‘Stefaan af’, met de gepaste tooneelinflexie, luidop tot smalende verwondering van een paar fezelende zakenlieden. ‘Stefaan, verdwijnt in de neevlen’. Hij schudde mij zwijgend de hand. Beschaamd? Tevreden van mij af te zijn?
Toen ffft, ze waren weg. Ik ging in de wachtzaal tweede klasse om tot bezinning te komen. Bij Betsy gaan? Lowette toch opzoeken? Neen, van dien kant had ik niets te vreezen, laat hem het maar eens beproeven bij Philemon of bij de andere stamgasten op te snijden: het zal me niet heel moeilijk vallen hem naar beneden te halen. Maar toch zou ik het hem beter op voorhand laten voelen. Wat dacht hij, Lowette, over Gusta? Zag hij meer in haar dan een aanhaalster, een pathologisch geval? Foert: laten vallen. Bij Betsy? Ja, neen... Blijven plakken aan zoo iemand: gevaarlijk, met al de mogelijke en niet te voorziene verwikkelingen. Toch maar gaan, een paar keer slechts en dan: adjuus?...
Zoo ben ik dan maar naar huis gegaan. Mijn avondeten stond klaar tusschen twee borden. Ja, ik was 't. Thuis.
René IDE
|
|