De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Zweedsche dagenVoor Franz Alofs NA twee dagen en twee nachten treinreis, Stockholm bereikt. Den eersten nacht van de reis reed de trein over Duitsch grondgebied, Westfalen, door de Engelschen bezet, toen de eerste ochtendstralen zich over het landschap verspreidden als vloeiend licht. Keulen zouden we straks bereiken. De spanning was groot. En daar liep de trein de stad binnen. Ontzettend al die ruïnes: het leek of hier alles plat lag, behalve rechts en links een gebouw zonder vensters, zonder dak, zonder inhoud: vier rechtstaande muren die de leêgte omvatten, de ijdelheid van het leven. Maar daar staat ook ongedeerd - zou men gelooven - de beroemde Dom van Keulen. Uit kelders kruipen mannen, vrouwen en kinderen, als mieren uit hun hol. Zij zijn enkele pions op een reusachtig, maar volkomen leêg, schaakbord. Van Keulen toe, naar het Noorden toe, overal puinen, stukgeslagen gebouwen, rechtstaande gevels waaraan geen dak, geen zoldering zit; op een of ander spoor, dozijnen wagons die slechts roestijzer zijn, voortdurend ijzeren bruggen, steenen bruggen, waarvan stukken en brokken bezijden den weg of den waterloop opgehoopt liggen, zonder dat iemand er nog acht op slaat; groote fabrieken zonder dak of venster, maar waarvan de hooge schoorsteenpijp onbeschadigd de lucht inschiet; doch geen enkele schouw waar rook uitkomt, geen paard, geen koe, geen kip, geen mensch. Waar zit nu het leven dat hier leefde, werkte, minde? Niets. En op de perrons der grootere stations, groepen menschen, mannen, vrouwen en vele kinderen, die er zóó haveloos uitzien, zulke ongelooflijk armtierige kleêren hebben aangetrokken, dat men alleen denken kan aan opgejaagde landverhuizers, vluchtelingen, refugiés. Geen enkele vrouw, geen enkel meisje van wie men zeggen zou, ziehier Frau Burgemeisterin, ziehier het levenslustige Käthje. Het ergste van het ergste dat men zien kon, was evenwel Hannover. De heele stad is een egale puinhoop, grijs en grauw, waardoorheen straten zijn getrokken, met hier en daar vier tegenover elkander staande muren, recht op als decors, als altijd obsedeerend, zonder vensters, zonder dak. En nochtans ziet men, van uit den trein, soms een kamertje bevolkt, dat als een nest aan den muur was blijven vast zitten - hoe men uit die kevie raakt, hoe men er in komt, weet ik niet - of een kelder, waaruit een mensch te voorschijn treedt, alsof hij gekleed opstond uit een graf. Te midden van de puinen stond een man alleen gaten te stoppen. Binnen duizend jaar komt hij er nog niet meê klaar. De massa wachtende menschen op het perron was te Hannover bizonder groot, maar als overal slordig in de kleeren, als zouden zij van heinde en ver zijn saêmgeraapt. Griezelig schouwspel, vooral nu wij toch weten dat de oorlog en zijn ontzettende schrikbeelden van vluchtende menschen, door de bombardementen bedreigd, voorbij is, dat de vrede heerscht, althans geen oorlogsgeweld meer is te vreezen. En niets, zooniet de diepste ellende, kon zulke spektakels | |
[pagina 450]
| |
van ongenadig verval en onteerende verleptheid, verantwoorden. Want wie maar tien stuivers heeft kleedt zich niet zoo in lompen en afval. Een Franschman naast me zei: ‘C'est un spectable terrible, mais ils n'ont que ce qu'ils méritent. On ne peut les plaindre’. Ik kan er niets aan doen, ik ben anders vrij gevoelig voor ten toon gespreide ellende: thans ben ik met een ontzettende hardheid blijven kijken op die, naar het uiterlijke, wrakke bevolking van schijnbare vluchtelingen - ook al keken er enkelen onder hen ons aan met een smadelijken blik van onverschilligheid. Recht tegenover onzen trein stond een andere personentrein te wachten: hij bestond uitsluitend uit goederenwagens. Benden schoolknapen beklommen de wagons, na eerst hun schoolboeken over den boord te hebben gegooid. De meesten bleven rechtstaan, anderen lieten zich neer op den bodem van den wagen, onzichtbaar geworden. Daar verscheen een heel oude vrouw. Algemeene aarzeling. Toen sprongen een paar jongens op het perron, pakten het vrouwtje vast en hieven haar op, anderen grepen haar uit den wagen vast en trokken; en ten slotte bolderde het levend wezen over den rand van den wagen en verdween, op den grond neêrgesmakt. Hamburg, waarvan men ons onder de bezetting had verzekerd dat vrachtvoerders er onmogelijk hun weg konden vinden onder al de vernielde gebouwen, leek mij, na Hannover, lang niet zoo beschadigd als ik verwachtte. De groote gebouwen in de haven hadden zeker veel geleden, maar langsheen de straten om het station stonden de meesten recht, al zij het zonder één venster, zonder één dak. Maar ook hier en daar bleek nu en dan een in de lucht hangende kamer bewoond, en in het centrum der stad reden trams. Men keek verbaasd toe: trams te midden van die ruïnes, die verlaten straten, die leêge huizen. Over honderd jaar zullen in Duitschland nog puinen zijn te zien, waarop het gewas zal groeien. Wat dorre gras en een enkele bloem, een enkele heester. En thans, naar Denemarken toe. Hoe meer we naar het Noorden klommen, hoe zindelijker, hoe frisscher van kleur (wit en bruin domineeren) de kleine pachthoven zijn, die zich hier én langsheen den spoorweg bevinden. En soms in de weide, of tusschen de boomen van vele boschjes, een paard dat op den uitkijk staat, en plots aan het hollen valt, na u eerst te hebben misprezen door het uitslaan der achterste pooten, en dan in galop vlucht, het hoofd fier in de lucht. Alles wordt, naarmate men de Deensche grens benadert, kleiner, mooier, afgemetener, maar ook sprookjesachtiger. En zoodra men een kudde eenden ontmoet, in de buurt van een kleinen waterplas, denkt men aan Andersen en zijn sprookjes, al is er in gansch den omtrek geen meisje, geen kleine jongen te zien. Al de huisjes schijnen, daar zoo maar kleurige vlekken tegen het frissche groen der weiden en het dieper groen der boomenkruinen afstekend, onbewoond en ongebruikt. Waar zitten dan de menschen, die toch deze kleurige doosjes, die huizen zijn, 's nachts bewonen? Men zag inderdaad geen mensch op de stille akkers. Toen de gansche trein op de boot werd geïnstalleerd, die hem over de Belt | |
[pagina 451]
| |
zou voeren, was het nog volkomen nacht. Maar door al het gestoot en gebonk uit een, trouwens zeer lichten, slaap gewekt, klom ik op de ladders tot op het hoogste dek - een kop warme koffie was al een stoffelijke belooning! - waar het trouwens krioelde van menschen. Het schouwspel was feeërisch. De hemeltrans was één fonkel van klare sterren; over het water gleden en verdwenen overal gouden glanzingen, weêrschijn van een ergens achter wolken verborgen bleeke maan, en honderden roode, groene en blauwe lichten doorboorden met hun kalme kleurigheid, de halve duisternis. 's Ochtends, toen we Kopenhagen naderden, waren de ‘husetjes’, - die aardige doozen, langsheen den weg wit en rood, of soms (de houten woningen) okerbruin, - zóó hel van kleur, tintelden de jonge bladeren van de zilverbeuken en soms van fruitboomen in een boomgaardje, en de nieuwe heldergroene naalden der denneboomen, zóó verrukkelijk frisch, dat we wel moesten denken dat de lente hier haar intrede deed. En feitelijk is dit in dezen zin ook waar, dat in de Noordsche landen en wel vooral in Zweden, het gewas nog in zijn eerste groei en bloei staat, terwijl ten onzent de seringen al zijn uitgebloeid en de eerste vruchten al op onze tafel verschijnen. In Zweden zag men nog geen veldaardbeien, maar integendeel stapels oranjeappels en pampelmoezen, en Canadeesch fruit, alles natuurlijk geïmporteerd. Kopenhagen dan, waar we bij het ochtendkrieken aankwamen, en enkele uren in den prillen dag verloren liepen (ook op zoek naar een kop warme koffie met wat gebak daarbij, maar we bezaten met ze allen slechts enkele öre) is een waarlijk prinselijke stad, met ruime straten en lanen. Bij den terugkeer verbleef ik er nog een kleinen dag, en bezocht de onmiddellijke omgeving en een badplaats palend aan de hoofdstad: alles ruim, helder, vol zon en lucht. Wie vertelt me, wie die Absalon is, te wiens eere in het centrum der stad een ruiterbeeld is opgericht, waarschijnlijk, naar de wapens die hij droeg, een dapper veldheer uit het einde der XIIe, begin XIIIe eeuw? Tevergeefs heb ik de mij ten dienste staande werken geraadpleegd. Van dien Absalon spreekt geen Westerschen historicus. Zouden de Denen, jaloersch op de militaire glorie van Zweden, een Absalon hebben uitgevonden en bestandbeeld, een krijgman vol eer, maar even onbekend als de onbekende soldaten in onze Westersche landen? Op den helm van dien grooten held zat een meeuw, een blauwvoet. Na een tijdje vloog de vogel weg...Ga naar voetnoot(1) Hij vloog over een naburig water, kanaal of zeearm, ik weet het niet, op welks oever een vischmijn in open lucht zich verhief. Op het water lagen een dozijn vischbooten gemeerd, soort tanks ten halve met water gevuld, waarin de visch, reeds naar soorten gesorteerd, zwom. Uit die bakken haalden half naakte | |
[pagina 452]
| |
visschers - prachtige kerels, kloek van bouw - manden visch, die dan bij een keurder op een van de booten werden gebracht. Met een ongelooflijke vlugheid en zekerheid greep deze keurder visch na visch uit de manden, wierp de eenen in dezen waterbak, de anderen in een tweeden, nog anderen in een derden, al naar de kwaliteit van de visch. Nu en dan smakte hij er een op het dek van zijn eigen boot. Uren aan een stuk leek de man te keuren, onverschillig als God zal zijn op den dag van het laatste oordeel.
Op den oever, op lange houten tafels, stond bak naast bak vol visch. En tusschen al die fel ruikende visch slenterden wij rond, vol belangstelling. Nooit zag ik fijner kleuren, nooit heerlijker kleurschakeeringen, met over elke kleur, wreef of stippeltje, rood, oranje, genacreerd wit, rose, lichtblauw, de zachtheid van het water, als over de oogen van een hond soms het fluweel zweemt van wat vocht. Maar die platte manden, vol kronkelenden paling, ge zoudt minuten lang op die gespierde buitelingen kunnen kijken; en vooral die diepe bakken met kreeften in meer dan één variatie: ze zijn zoo monsterachtig van vorm en factuur, dat alleen een gek het ontwerp voor zulke vischsoort kan hebben gemaakt. Op dezen vroegen morgendstond waren de koopers niet talrijk, maar een zwaarlijvig man, zeker de meester-kok uit een restaurant-riche, trok de aandacht: hij slenterde nonchalant door korven en kassen heen, scheen niets in het bizonder te bekijken, greep echter soms een visch, dien hij tot onder zijn neus bracht, - hij was groot van gestalte, en de neus was vrij dik, - en besnuffelde hem, als een hond doet met vuiligheid op de straat, en liet hem dan terug in korf of bak vallen, of het hem niet meeviel: du bout des lèvres zei hij dan een woord - Deensch - en de man ging vol majesteit voort, hij was zwaarlijvig; hij kwam later weêr terug, keek van uit zijn hoogte op de visch neêr; zei weêr een woord, kort, heel kort - maar ik heb niet op het sluiten van den koop gewacht; een aardig kafeetje was daar in de buurt, dat fel aanlokte (o geur van versche koffie, vroeg in den morgenstond!) en ik verdween in den kelder met vischmeisjes, jonge vrijstertjes (ja, reeds zoo vroeg) en gespierde slanke visschers. Fijne koffie, na de surrogaat-koffie op de internationale express-trein in de laatste dagen, fijn gebak ook, nog warm van den oven en slechts enkele öre... 't viel danig meê! En dan die Deensche vrouwen, er liepen er reeds vele voorbij, ze zijn slank, gespierd, gezond, blond haar, de meest met een kroon van vlechten, blauwe oogen - en sportief.
Later, bij den terugtocht in de ‘Tivoli’, het frivoliteiten- en volksvermaken-complex, dat enkele hectaren in de volle stad omvat, kwam ik, in den vallenden avond, nog heel wat jonge en oudere Deensche dames en heeren tegen: het Deensche type, slank, blond, blauwe oogen, sportief, was hier niet meer dan bij een sporadische verschijning te zien: kleine smalle meisjes en luidruchtige knapen als overal. Een groepje geüniformde meisjes, alle, op een blonde na, donkerharig, trok plots mijn aandacht: ze waren heel aardig en ik vond ze charmant. Het waren Belgische - Brusselsche - meisjes. Ik zag ze den dag | |
[pagina 453]
| |
daarop in den trein... Waaruit dan toch blijkt dat hoe we andere volkstypen bewonderen, wij steeds verrast worden door de charme van onze eigen vrouwen en kinderen. Misschien kom ik er nog op terug, misschien niet, maar ten slotte is Kopenhagen, vooral als men uit Stockholm terugkomt, een continentale stad en men zou ze op vele plaatsen van Europa kunnen ontmoeten, zonder dat men over haar heerlijkheid op die plek der aarde verbaasd zou zijn. Daarentegen is Stockholm eenig, en buiten het Zweedsche landschap niet denkbaar. Niet zoozeer schooner dan Kopenhagen dan wel typischer - eenig. De vaart naar Malmö over de Sund is een korte zeereis. Maar als ge denkt dat ge nu de mannen van de politie, van de douane, van de deviezenkontrôle en wat al weet ik niet, die u de heele reis door al hebben gepest, kwijt zijt, dan zijt ge mis. En nochtans werden onze passen al twintig keer gecontroleerd, ons arme geld al twintig keer nageteld en opgeschreven, onze koffers al twintig keer onderzocht en haast ondersteboven gekeerd, in alle mogelijke talen, die ge begrijpt of niet begrijpt, zoowel in den dag als in den nacht, dat ge ten slotte snakt naar wat vrijheid, naar een dag waarop men u niet zal komen vragen wie ge zijt, van waar ge komt, waar ge heen gaat, of ge niets te declareeren hebt - wie kan in Godsnaam weten wat hij wel of wat hij niet declareeren moet? - hoeveel geld ge in uw bezit hebt. En, toppunt van dwaasheid, bij het oversteken over de Duitsch-Deensche grens, te Flensburg, hadden we te antwoorden op de vraag, of we geen Duitsche correspondentie meêvoerden. Waar zouden wij ze zijn gaan halen, we hadden, op gansch de reis door bezet Duitschland, niet eens den neus buiten den wagon gestoken! - dat vroeg een vriendelijk Engelsch officier. Maar nu ge, na de korte zeereis, meendet: oef, gedaan; nauwelijks te Malmö, een mooie stad, met in haar haven tal van Zweedsche en Amerikaansche booten, rukten reeds de Zweedsche heeren sportief op u af; en zij waren waarlijk niet de minst nieuwsgierigen. Bij lange niet. In Godsnaam dan, nog eens, en de laatste maal, Goddank, al die nuttelooze formaliteiten. Maar we reden met een prachttrein, we zaten koninklijk in makkelijke fauteuils, we voelden ons ‘des voyageurs de marque’, na al dat gesol met douane, passen, politie, enz., enz. We reden heerlijk in een landschap van bosschen, weiden (niet vele), groote en kleinere meeren en plassen, en weer bosschen en meeren, en al een bruine rots: een grootsch, maar niet bijster afwisselend landschap, uren lang. Zelden een kleine boerenstede, zelden een kudde, zelden zelfs een paard, een koe, een mensch. Af en toe een station. Maar we zaten gezellig in onze fauteuils te praten, we liepen van de eenen naar de anderen, onze Fransche collega's werden luidruchtiger, we keken ten slotte niet naar de stations. Tot, toen we onder den rook van Stockholm kwamen, wij verrast werden door een onstuimige groep studenten en studentinnen, mitsgaders photographen, die allen te samen ons welkom heetten, ons met bloemen vereerden, en onze trekken, in de halve duisternis van den wagon, vereeuwigden, samen met blonde Zweedsche studentinnen. Wat waart ge (en zijt ge) een mooi en lief meisje, twintig- | |
[pagina 454]
| |
jarige Ann Mari: uit uw teint ‘de lys et de roses’, uw helderblauwe oogen, uw frisschen lach, straalde de jeugd, de lente, het leven. Het tuiltje bloemen, waarmede gij mijn knoopsgat hebt versierd, - en de photograaf was een en al zenuwachtigheid - ik zwoer bij me zelf dat ik het terug mee zou nemen naar Brussel, desnoods droog en reeds verkleurd, eventueel tusschen de bladzijden van een boek - Zweedsche verzen, die ik toch niet zou begrijpen, maar die van liefde zouden zingen, wat ik wèl begrijpen zou! - dat zwoer ik; maar zoo zijn 's menschen eeden, ik vergat ze in mijn hotelkamer... Een onbekende hand gooide ze in de papiermand. Ik heb danige spijt. Gedane zaken hebben echter geen keer. Ma ar ge waart zoo'n verrukkelijke verschijning, Ann Mari, dat ik u toch nooit vergeten zal... De nacht was al nakend, te Stockholm, en het regende bij plassen. Toch liep ik, na de hotel-formaliteiten, nog even uit. De enthousiaste dichter Marcel Coole wou meê, vriendschappelijk. Ik liep stoïsch in den regen, op zoek naar de Hollandsche vrienden, die reeds vroeger in den dag moesten aangekomen zijn. Maar vanzelfsprekend had mijn geheugen het adres verkeerd onthouden: omdat ik 't adres stom had vergeten, liep ik (ook al vanzelfsprekend) stoïsch in den stortregen, Marcel Coole lei niet minder stoïcisme aan den dag, uit vriendschappelijke attentie voor zijn ouderen reis- en landgenoot. Maar gros Jean comme devant, keerden we, te midden van honderden lichten, op de vochtige trottoirs en straten in lange banen weêrkaatst, naar het hotel terug. Intusschen hadden de Hollandsche vrienden ons tien keer opgebeld, maar de Zweedsche portier had waarschijnlijk niets begrepen van de boodschap, hij zei niks, en we gingen naar kooi, ik zoowat in de stemming van ‘un renard qu'une poule aurait pris’. De vrienden, in de nachtkroeg waar ze ons wenschten te verwelkomen, hieven een Vlaamsche Leeuw aan; maar zelfs de nationale klanken te midden van den Stockholmschen nacht, konden ons niet bereiken en helpen op den goeden weg naar de vriendschap. Ik sliep, Coole sliep, wij sliepen; en ik van geen schuld bewust. Toch had ik een nare droom. Maar wat ik precies heb gedroomd weet ik al evenmin als het waarom van mijn verschijning op deze aarde, waar ik mij toch nooit heb kunnen oriënteeren en veel adressen verkeerd heb onthouden, meestal tot mijn nadeel en mijn schande. Heel vroeg in den morgen liep ik de straat op, op zoek naar Stockholm. Het - was een ietwat grauwe, frissche morgen, maar het regende niet meer. Het toeval wou dat ik in enkele van de meest typische straten van de stad belandde, winkelstraten waren het, met alle goeds der aarde in de vitrines opgestapeld; en ik zei, ik weet niet welken Griekschen dichter na, die van Egypte sprak: Stockholm is het land der Goden (al zijn zij dan Wotan en Freya), al wat je hart lust, oranjeappels, citroenen, druiven, groenten allerhanden, schoeisel, specerijen, vulpennen, kleedingstukken, enz., enz., dat alles vindt ge te Stockholm in overvloed, de Goden zij dank. De Grieksche dichter sprak ook van schoons vrouwen en liefde, maar het was te vroeg in den uchtend en later op den dag heb ik er niet meer aan gedacht. Trouwens, de Vlaamsche delegatie telde | |
[pagina 455]
| |
ook jonge mannen, Ik laat hun het woord. A chacun son métier. Terug in het hotel, al dadelijk vol enthousiasme voor de heerlijke stad, vond ik Marcel Coole, reeds uit zijn bed, en, dichter bij Gods genade, bereids vol geestdrift voor Stockholm, al had hij nog geen voet op straat gezet. Maar dichters zijn nu eenmaal zieners. En Coole meer dan wie ook. De portier kende nu alvast mijn naam en ik vernam waar ik de secretaresse van de Hollandsche P.E.N.-club kon opbellen, en we hadden een gezellig - telephonisch gesprek en maakten afspraak: de beide, Hollandsche en Vlaamsche, delegaties zouden elkaâr een uurtje later aantreffen... wat ze dan ook deden. En eens te meer waren Nederland en Vlaanderen, enkele dagen lang, één en onverdeeld. De voorzitter van de Zweedsche P.E.N.-club, tevens onze gastheer en de voorzitter van het Congres, was prins Wilhelm van Zweden, de broêr van den Zweedschen kroonprins. Een bizonder typische en uitzonderlijk sympathieke figuur. De eerste op het appel, overal bij, de laatste die de vergadering verliet, met een handdruk, een gewisseld woord, een vriendelijke attentie: het bloed van Bernadotte, warm voelend en enthousiast, vloeide zeker nog overheerschend in zijn aderen. Als schrijver - dicht en ondicht - hoog geprezen. Ik kan er niet over oordeelen, maar (waarom weet ik niet) zeer ben ik geneigd te denken dat wie zich zoo'n voortreffelijk gastheer heeft getoond, zoo familiair en thuis onder schrijvers uit vele landen, wel een aardig en verdienstelijk literator zal zijn. Wat er ook van zij, op het Congres zelf en bij de genoeglijke feestelijkheden die nu eenmaal bij een Congres hooren, kon er geen twijfel bestaan: prins Wilhelm stond duidelijk aan de zijde van hen onder de Congres-sprekers, die zich het scherpst tegen het fascisme en het nazisme uitlieten, omdat zij onder de Duitsche bezetting zoo afgrijselijk en zoo afschuwelijk hadden geleden: de Joden, de Polen, de Hongaren, Nederland. Het ging hem uit het hart: hij getuigde onomwonden van zijn sympathie.
P.E.N.-clubs zijn vereenigingen van anti-fascistische, anti-nazistische schrijvers, van schrijvers die practisch tot de linksche ideologieën behooren, maar bovenal uitkomen voor de vrijheid van de gedachte en de vrijheid van het woord. Het Stockholmsche Congres was het 18de van de Federatie der P.E.N.-clubs en het eerste sedert den oorlog. Ik ontmoette er enkele schrijvers, vrij bekende figuren, maar van een aantal bekenden moest ik vernemen, dat zij door de Duitschers vermoord waren geworden. Pathetisch was het moment waarop de weduwe van een doodgemartelden Poolschen schrijver me kwam groeten en me sprak van haar man, dien ik herhaaldelijk in mijn leven had ontmoet, van wiens werk ik heel wat kende, die zelfs te Brussel mijn gast was geweest. De nazi's hadden niet alleen haar echtgenoot, maar ook haar beide zonen vermoord. En ik vernam uit haar mond dat 145 Poolsche letterkundigen als slachtoffers van de naziterreur zijn gevallen. Het waren ook op het Congres momenten van ontroerendo spanning, wanneer de leiders van de Poolsche, Joodsche, en Tsjecho- | |
[pagina 456]
| |
slowaaksche delegaties met zeer enkele woorden verslag uitbrachten over de ontzettende terreur die de Duitsche nazi's in hun respectievelijke landen hadden doen heerschen. Gruwelen, schelmerijen, moord en brand, massamoord, massadiefstal, onnoembare brutaliteit, knevelarijen, leugens, overal had het Herrenvolk dezelfde ideologie van ontzettend egoïsme, ontzettende wreedheid in toepassing gebracht. Het spreekt vanzelf dat het Congres eenparig den wensch uitsprak, door den Joodschen delegatieleider geformuleerd, dat aan de Joden de volle gelegenheid zou worden gegeven om hun aloude cultuur in een atmosfeer van onbeperkte vrijheid verder te ontwikkelen. Ik had er thans niet eens een hekel aan dat de man van den Bijbel sprak als van het Heilige Boek, het fundament van 's werelds beschaving - wat ik niet geloof - en zijn overtuiging te kennen gaf, al zei hij het niet met volle woorden, dat de Joden het zout der aarde zijn geweest, en vanzelfsprekend het nog zijn. De Polen vertelden kort en bondig niet enkel van de terreur onder de nazibezetting, maar ook van de toestanden die in Polen op dit oogenblik he erschien, en die niet wijzen op een herrezen vrijheid. Vele Polen keeren liever niet naar hun land terug... Een Catalaansche schrijver diende een resolutie in, waarbij het Franco-regime, dat het nazi-regime in eigen land nabootst, wordt veroordeeld. Nul is de vrijheid in Spanje. Verboden is het uitgeven van werk in een andere taal dan het Castiljaansch en ook is het gebruik van het Catalaansch en het Baskisch in school, pers en openbaar leven verboden. En de terechtstellingen van politieke tegenstanders onder onteerende voorwendsels, de heerschende schrik. En eensgezind sprak het Congres den wensch uit dat de Unie der democratische Naties aan het Franco-regime een einde zoude maken. Ook voor de Hongaarsche bevolking, van de nazistische Horthy-tirannij bevrijd, sprak het Congres zijn warme sympathie uit. Sowjet-schrijvers waren trouwens op het Congres niet aanwezig. Wij hebben het allen diep betreurd. Want die afwezigheid wijst niet alleen op een abnormalen toestand van onvrijheid in de Sowjet-Unie zelf, doch ook op een mogelijkheid van vijandschap, van althans onvriendelijke verhoudingen tusschen het Oosten en het Westen van Europa. Maanden geleden had zich prins Wilhelm, als voorzitter van de Zweedsche P.E.N.-club, tot het Sowjetgezantschap te Stockholm gewend met het verzoek dat de Russische schrijversfederatie een aantal schrijvers naar het Stockholmsche Congres zou afvaardigen. Pas enkele dagen vóór het Congres liet het gezantschap telefonisch weten, dat geen Sowjet-schrijvers op het Congres zouden aanwezig zijn. Wat dan door het Congres werd betreurd, vooral omdat het wijst op onveiligheid en dreigend gevaar. De Hollandsche afvaardiging, met Victor E. van Vriesland als leider, had een motie ingediend waarvan de Vlaamsche delegatie al sedert een goede maand kennis had gekregen. Want tusschen de Vlaamsche en de Nederlandsche P.E.N.- centra bestaan banden van volkomen vertrouwen, eensgezindheid en vriendschap, wat onvoorwaardelijk samengaan op alle gebieden van literatuur en cultuur beteekent. De Hollandsche delegatie stond op het standpunt, dat de lijsten van schrijvers, die in hun land van herkomst, wegens hun houding tegenover de | |
[pagina 457]
| |
Duitsche horden en hun aanhang, een sanctie hadden opgeloopen, uitgewisseld zouden worden, derwijze dat geen enkel P.E.N.-centrum deze schrijvers nog zou ontvangen en eventueel steunen. Van van Vriesland, die met zeer groote energie het Hollandsche standpunt verdedigde, vernam ik op dit terrein onder meer, dat b.v. de schrijfster Jo van Ammers Kuller, die in Holland is verboden, naar Zwitserland is uitgeweken en daar lezingen houdt en werk uitgeeft, dat zij acht tot de literatuur te behooren. Ik heb meer dan eens die dame ontmoet, haar nazigezindheid stak ze onder stoelen noch banken, evenmin als het waarom van die nazigezindheid: haar boeken werden steeds in het Duitsch vertaald en in het Reich veel gelezen. Ik heb nooit een werk van die dame gelezen, en heb er geen spijt van. Wat in den smaak van de nazi-lezers viel was doorgaans van weinig literair belang. De in het Duitsch vertaalde ‘romans’ (?) van Claes en Timmermans behooren ook allerminst tot de eigen Vlaamsche literatuur, als dingen van schoonheid. Zij zijn lectuur zonder meer, en hebben geen hoogere beteekenis. Claude Aveline, de zeer fijne Fransche schrijver, verdedigde de Hollandsche motie tegen de opvatting van Hamon Ould, den Engelschen secretaris-generaal van de P.E.N.-federatie, die, met ook een Amerikaanschen délégué, meende dat het Hollandsche voorstel neêrkwam op een soort negatie van het vrije woord-principe van de P.E.N. Ouid's houding was voorzien - ô die Engelschen en die Amerikanen, die de invasie niet hebben gekend! - maar stelde niettemin allen te leur, voor wie de kwestie der epuratie niet is een kwestie van vrije uiting van de gedachte, van vrijheid van woord, maar een kwestie van kwaadaardige collaboratie met het Duitsche nazisme tot het tot stand komen van een regime dat juist de vrijheid van de gedachte en de vrijheid van het woord, met de hulp van concentratiekampen, martelingen en moord, aan band zou leggen. Zeer tot mijn verbazing stond Louis Piérard, woordvoerder van het Fransch-sprekende Belgische centrum, zeer scherp aan de Hollandsche zijde: hij sprak zelfs van den rexistischen schrijver Pierre Daye, aarts-collaborateur, die thans in het Franco-Spanje vertoeft, er met eere wordt beladen en die zich, naar het heet, klaar maakt om naar Zuid-Amerika uit te wijken zoodra het Franco-regime aan het wankelen gaat. In een Belgisch blad heb ik echter een interview van Louis Piérard gelezen, waarin wordt bekend gemaakt dat onze nationale vriend zich te Stockholm aan de zijde der Engelsche oppositie had geschaald. Wat onwaarheid is. Piérard stemde trouwens voor de Hollandsche motie - die 17 stemmen tegen 5 bekwam - nadat hij een pleidooi ten gunste van die motie had gehouden. Eens te meer begrijp ik de houding van Piérard niet, en zijn occasioneele afkeer voor de strikte waarheid. Te Stockholm een zulke, te Brussel een andere lezing, in een en dezelfde zaak, het wordt mij te machtig. Niet eens, maar altijd. Te Stockholm liep een oogenblik het gerucht dat Louis Piérard zich candidaat stelde als algemeen voorzitter van de P.E.N.-federatie. Na Galsworthy, Wells, Jules Romains en Paul Valéry, Louis Piérard. Daar was geen denken aan! Het is ook waar dat onze Waalsche collega, grand écrivain s'il en fut, te Stockholm een drukke tijd heeft doorgebracht. Nooit was hij zoo pathetisch, had hij zulke oratorische gestes, | |
[pagina 458]
| |
sprak hij zulke meeting-taal, was hij zoo Piérardesk, als te Stockholm. Een echte Piérard déchaîné. Niemand drong er met zooveel welsprekendheid op aan, dat de P.E.N.-clubs een politiek van realisaties zouden voeren. Hij had tal van plannen. De vergadering besloot echter de benoeming van een algemeen voorzitter voor de Federatie een jaar nog uit te stellen, en wel tot het volgende Congres dat te Zürich (Zwitserland) plaats zal hebben. In 1948 zal New York de zetel zijn van het XXe P.E.N.-congres. Daarna komt Rome aan de beurt - (te Stockholm vernamen we het verdwijnen van het fascistische koningdom uit de annalen van het hedendaagsch Italië...) Laat ons hopen dat Italië over drie jaren nog steeds een republikeinsche staat zal zijn. En Spanje er een zal zijn geworden. Dit waren de voornaamste vraagstukken die te Stockholm te berde kwamen. Er was meer, en vooral was er het voornaamste misschien: het persoonlijk contact tusschen schrijvers uit de vier windgewesten, gelegenheid tot persoonlijke gedachtenwisseling en mogelijkheid tot plannen ten behoeve van de kennis en de verspreiding van de eigen literatuur. En daar zijn ook de feestelijkheden: een vertooning in de Opera, de opvoering van een XVIIIe eeuwsch spektakelstuk, een verrukkelijke pastorale in het eveneens XVIIIe eeuwsch theater van Drottningholm, te midden van een uitgestrekt park, - een verrukkelijk schouwspel - bezoek aan musea, particuliere collecties, het koninklijk slot. Te veel om te melden. Enkele diners en avondpartijtjes bij Stockholmsche uitgevers, die zoowaar paleizen bewonen, althans vergeleken bij de Belgische uitgeversfirma's... En wat mij - ons - betreft, de gezellige samenkomsten bij een borrel of een bescheiden lunch - een rustpoos tusschen veel rumoer en weeldeblijken - met de Hollandsche kameraden, - vrienden onder elkaêr. Het slotdiner, door de stad Stockholm in haar prachtig stadhuis aangeboden, en voorgezeten door Prins Wilhelm, waarna in de gouden zaal van het huis werd gedansd. En waar, naar ik hoorde, de dichter Marcel Coole en de romancier René Seghers den roem van de Vlaamsche danskunst met blonde Zweedsche dames hoog hebben gehouden. Hubert Lampo zag ik met geen oogen, al was hij overal present. Want af en toe dook hij eens aan mijn zijde op, kon zelfs geen woord met hem wisselen, want zoomet was hij verdwenen in de ‘tourbillon de la fête’, mysterieus als nooit een dichter, wel een romancier kan zijn. Hij zelf getuigde dat hij zich heerlijk amuseerde in het deftigste aller gezelschappen. Na den dans, verloopt doorgaans alles in het honderd. Vlaanderen en Nederland scheidden: de eenen vlogen dadelijk naar Holland terug, anderen bleven te Stockholm, anderen weer (geloof ik) gingen naar Dalecarlië, en Lampo ging, mijn raad ten spijt, naar Dalecarlië meê. Marcel Coole was makkelijker om te praten, ging meê naar het eiland Gotland, hoofdstad Visby. Ik zou willen gelooven dat het hem niet heeft verdroten mijn belangloozen raad te hebben opgevolgd. Gotland is, op zeker gebied, een paradijsachtige streek, met ruïnes aan den eenen kant, maar jong leven aan den anderen. En men ademt er vrij en onbekommerd, hetzij aan het zeestrand, dat niets dan grijze en grauwe rotsen te zien geeft, geen greintje zavel of zand - maar vele zeemeeuwen, ô, vliegt de Blauwvoet; en of | |
[pagina 459]
| |
hij er vloog! - hetzij tusschen de rotsen, waarop de bebouwbare aarde berust. Maar veel bebouwbaars is er op Gotland niet. Veel bosschen, nog al wat weiden, weinig vee. Bietenvelden, naar het schijnt, die ik niet heb gezien. Een oude schuur, getrouwe weêrgave van een Vikingswoning, van die Vikings welke met hun kromme snekken gansch West-Europa plunderden en schatplichtig maakten. Het kleine museum te Visby, - oude versterkte stad met breede steenen wallen nog, en met een aantal bouwvallige stoere kerken (11 ruïnes) - bevat veel merkwaardigs, o.m. enkele schilderij-steenen en praehistorische voorwerpen, herinnerend aan den tijd weêr van de Vikings en van den grooten bloei van Gotland, toen de zeevaart nog het eenige verkeersmiddel was tusschen de Germaansche volken. Op het eiland bevindt zich een soort reservaat voor planten en bloemen: een millioen veldbloemen van allerlei kleur en vorm stonden in vollen bloei. Feeërisch was het. Tal van kerken, met merkwaardige interieurs, soms (Bizantijnsch) barbaarsch van kleur en smaak, verheffen zich in de zeer kleine Gotlandsche dorpen. Zij zijn zeer typisch van bouw. Zij doen u vreemd aan en toch uiterst sympathiek met den eenvoud van hun architectuur en de bescheidenheid van hun mobilair, als de Bizantijnsche kleurigheid - over Rusland - zich niet al te zeer aan het oog opdringt. Van op een zeer hooge rotsvlakte, die we moeizaam beklommen, had men een ruimen blik over de Baltische zee, grauw en grijs tot in de eindloosheid, en verlaten van God en mensch. De zee zooals duizenden jaren her, de eerste bewoners van de streek ze hebben gekend. Hoog op de rots geklommen stond een Hollandsche dichteres, gansch alleen (een tijdje toch). Ik hoopte dat zij, als Sappho te Leuca, een koninklijken zang zou aanheffen, die gouden over de grijze zee zou galmen, ode aan Aphroditè, - want ook in het hooge Noorden is liefde een levenszaak. - Monsieur Yves de Constantin, een Fransch schrijver van ‘des romans d'amour’ (zei hij zelf bij de kennismaking) riep het weêr eens echt-Parisien, uit: ‘Ah, qu'elle est gentille!’ Niettemin zweeg de dichteres. Ze zweeg, sportief in den wind en de lucht, die was betrokken... De badplaats Snäckgärdsbaden, waar we onder dak waren, is verrukkelijk. Het hotel bevindt zich te midden van een park, rijk beplant met uitgelezen boom- en heesterstrooken. Langs een kant stapelen de rotssteenen er zich op elkaêr tot een hoog rotsgebergte, met pijnboomen en steeneiken en bloeiende struiken. Half verborgen staat daar een rustbank van eenvoudig hout. De oneindige zee ligt ginds roerloos in het zilverige licht van den uchtend. Daar heb ik het hoogste geluk gekend: de rust na vermoeiende dagen. Het hart dat zich eindelijk uit de knel los kan maken en spreekt in volle overgave, zooals de zon in het stille hemelblauw bloeit. Spreekt tot zich zelf, al luisteren ook ooren in de buurt, want eenzamen zijn we toch allen op aarde. Zeven of acht uur boottocht van Stockholm naar Visby. Er hing mist bij den terugtocht en deze duurde daarom langer: de hoorn, de sirenen huilden zonder poozen. De nacht was trouwens donker, het water zwart fluweel, met de witte | |
[pagina 460]
| |
kammen der nabije golven. Nog een dagje in Stockholm. De Hollandsche vrienden, voor zoover ze niet reeds waren afgereisd, teruggevonden: gezelligheid van het ongegeneerde samenzijn. En dan weêr de reis terug, over Kopenhagen en bezet Duitsch gebied. Met de Fransche schrijvers al te gader. Een Fransche wagon, vuil en zonder comfort. Twee nachten die slapeloos waren, of nagenoeg. Met twee Vlaamsche schrijvers ook, die niet uit de armen van Morpheus waren te halen. Evenmin als Venus, laat Morpheus makkelijk zijn moede prooi los. Ik zat daar, ik keek zoo maar af en toe door het venster. Ik voelde wel dat ik niet was als vader Cats, die slapelooze nachten herschiep tot een dichterlijke lust voor het ethisch voelend nageslacht. Ik liet mijn notaboekje nu onaangeroerd. Genoeg opgeteekend. Panta rei, alles vervloeit; en het geluk dat we soms kunnen vastgrijpen, hangt niet van ons eigen wezen af. Geen ander hand knijpt onze vingers vast, en 't gedroomd geluk, als alles wat aardsch of hemelsch is, vervloeit door onze vingers heen, die niemand liefderijk drukt. A quoi bon? Fatale wijsheid, even fatale berusting...
F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE |
|