| |
| |
| |
Spiegel der zee (fragment)
De straat
Gelegen in het hart der stad, - de grijze,
de volksvrouw met haar dochters in satijn, -
zou zij in spel en woord mij onderwijzen
en eiland in de zee der huizen zijn.
Ik droeg den reuk van stroo en specerijen,
wanneer de winkelbel mij buiten stiet,
ik overzag het schaakbord der plaveien,
mat aan den schemer wat de dag nog liet.
Ze was een oude straat met smalle huizen
en scheeve schouwen met doorrookten kop,
de zeewind kon er door de gaten suizen
en als het vroor zaten er meeuwen op.
De hooge gevels keken door de ruiten
verveeld en flets, van luie armoe zuur,
een oude visscher leunde soms naar buiten
en tuurde kwijlend naar zijn overbuur.
Des avonds hoorden wij de kindren krijten
om dan opeens vervaarlijk stil te zijn;
door onzen sluimer klonken soms verwijten,
een zware stem, een lange gil van pijn.
Daarom, wanneer ik stap door oude straten,
hef ik het hoofd en draal wat als ik kan,
wat ik als kind wist wil me niet verlaten,
en ik zeg stil: elk raam heeft zijn roman.
Er stond een herberg, waar ik bier ging halen,
een koele, witte kan, getapt van 't vat,
daar leerde ik voor het eerst met geld betalen,
daar maakte men mij zeekren avond zat.
Bedroefd en walgend liep ik in den regen,
mijn hoofd één troebele herinnering,
ik dacht aan moeder en was zoo verlegen
dat ik niet huiswaarts dierf en zwerven ging.
Het vage zwaaien van de lichtbaak wenkte
mij naar de kaai, op 't einde van de straat,
ik doolde en voelde mij de diep gekrenkte
en in mij groeide een eerste felle haat,
| |
| |
omdat het groote leed van zooveel kleinen
te wijten is aan dwaas en blind vermaak
van grooten, die niet weten hoe zeer pijn en
onmacht een hart verharden tot zijn wraak.
Een natte vischreuk deed me eensklaps braken,
wanhopig zocht mijn hand een vasten muur
en ik viel neer. Maar toen ik mocht ontwaken
begon voor mij een wonder avontuur.
'k Zag om me heen een krans van jonge nonnen
met zacht gelaat en zalvend handgebaar,
heel ver en ijl was een gezang begonnen,
er hing een geur als om een meialtaar.
Het was zoo goed, ik durfde niet te spreken,
werd dit geen droom want weg was het verdriet,
een warme stem kwam toen de stilte breken
en vroeg: ‘Kent gij uw straat en nummer niet?’
Ik knikte met een glimlach en werd schuchter
want 'k zag het beeld van een bedronken man,
mijn oude vrees maakte me klein en nuchter
en 'k zei: ‘Waar is mijn nieuwe, witte kan?’
Ze lachten gul en wezen aan mijn zijde
de kleine kruik, die naast den zetel stond,
en nooit was een verloren kind zoo blijde
omdat het weer iets van zijn moeder vond.
Terwijl ik dezen avond zit te zinnen
bij 't vuur, met slechts de dieren om me heen,
vraag ik mij eensklaps af of dit ontginnen
mij niet zal armer vinden dan voorheen.
Want met den wind, die aan het strand komt landen
waait ook een wilde onrust door mijn geest,
deed ik niet beter alles te verbranden,
is al wat ging wel werklijk hier geweest?
Schrijft men voor anderen of voor zich zelven,
groeit ook een boek tot ware 'erinnering,
wiens spade glanst, denkt die alleen aan delven,
wordt dit geen lied omdat ik gaarne zing?
Ik luister naar het woelen van de vlagen,
die kommerloos door alle tijden gaan;
zal ik mijn onrust verder laten knagen
| |
| |
en zonder oorsprong vóór den dood gaan staan?
Of slapen gaan bij haar, mijn warm vertrouwde,
met 't klaar besef: geen vruchten zonder zaad,
het wàs uw jeugd, die aan uw wezen bouwde,
dien wondren avond in de regenstraat.
En inderdaad, wie eens als kind kon dolen,
doorweekt en schuw en keerend naar zijn woon,
die dankt de sporen van zijn natte zolen
om 't nieuwe hoofdstuk: de Verloren Zoon.
En lang, dien nacht, lag ik met open oogen,
kil van berouw maar ouder zonder spijt,
slechts wie het moedernest is uitgevlogen,
bevroedt verrast 's levens gespletenheid.
Een nieuwe zin is in zijn vleesch ontloken,
er zwelt een land, dat uit de misten doemt,
een heete bron is door haar vlies gebroken,
die hij dan jaren later heimwee noemt.
Hoe zou ik, die mij hunkerend verteerde
naar 't Andere, dat ik nooit heb bereikt,
de straat niet danken, die mij eenmaal leerde
dat men in scheiden pas zijn hart verrijkt.
De morgenstraat. - Zij kende de geheimen
van middernacht en brozen dageraad,
zij wist hoe zieke kinderen bezwijmen
en hoe de torenklok alle uren slaat.
Ik schond haar voetpad met mijn trage stappen,
keek in de goot of ik geen schatten vond
of ging tegen een oude blikdoos trappen;
de morgenstraat verbond mij met den grond.
Na schooltijd 's middags lokten me de ramen,
het versche brood, het bloederige vleesch,
de koffies met hun moeilijk schoone namen,
die ik nog steeds met ouden toover lees.
Na 't eten ging ik zonder poozen zwerven
langs kerk en post en telegraafkantoor,
de dokbrug over naar de timmerwerven,
waarvan ik nog het holle kloppen hoor.
In 't rustig noenuur lachend zitten kijken
op een ducdalf bij lauwen zonneschijn,
| |
| |
hoe meeuwen zwevend op het water strijken,
en tijd te hebben en nog kind te zijn,
is een geluk, dat men niet mag vergeten,
wanneer men burger wordt en trager eet
en koffie drinkt in eer en in geweten
alsof 't geluk ons naar die wetten meet.
Doch ik werd pas de volle en zwaar vervulde
der stratenziel in 't schemeruur,
wanneer de zon de daken rooder hulde
en ons gezicht bescheen met gouden vuur.
De westerzeedijk werd een park van tulpen,
die bloeiden op den einder van de straat,
ik staakte een poos het spel, bekoord door 't fulpen
mirakel van dit hemelsch nachtgewaad.
Een jongen sloeg zijn muts tegen mijn beenen,
ik bukte mij en zocht met vage hand
tusschen de donkre naden van de steenen
mijn knikker en verbrak den tooverband,
die sedertdien zoo dikwijls werd verbroken
tusschen den eenzame en zijn horizont,
tusschen de droomen, die in hem ontloken
en hun verwoorden in zijn murmelmond,
Kent gij den roep der moeders in den avond
uit hooge vensters warm van lampenschijn,
het ‘ja!’ van kinderen den hoek om dravend,
terwijl een hond blaft die wil buiten zijn?
Het is een afscheid aan een rimpel leven,
die uitruischt naar het nachtelijke strand,
het toeten van een visscher op den steven,
het keeren naar het huiselijke land.
Ik placht nog wat te dralen op den drempel,
een zeeman, die zijn eiland noô verlaat,
want in mij stond geprent met diepen stempel
het gastvrij aangezicht der vrijheidsstraat.
Karel JONCKHEERE
|
|