| |
| |
| |
Een en ander over het tooneelleven in Nederland sinds de bevrijding
ER ligt een jaar van moeizaam herwonnen vrijheid achter ons.
Toen de vijand na vijf eindelooze jaren zijn verfoeiden greep losliet, was het Nederland van boven de rivieren naar lichaam en geest doodelijk uitgeput. De verlossing bracht ons brood en spelen. En op de spelen stortten zich de uitgehongerden met evenveel gelukzalige verwoedheid als op het brood.
Tijdens de bezettingsjaren hadden wij nog opvoeringen gezien van voor de Duitsche kultuurdragers ongevaarlijke stukken als Maria Stuart, L'Arlésienne, Peer Gynt of Gaston Baty's Dulcinea. Maar op het laatst waren de schouwburgen gesloten, bij gebrek aan licht en brandstof. Maar ook met vuur en licht ware het tooneelleven voor den goeden Nederlander toen een aanfluiting geweest.
Wij behoeven zeker niet in herinnering te brengen, wat een der Amsterdamsche theaters in de jaren 1942-1944 voor een deel der bevolking aan weergalooze tragiek heeft gebracht: geen tragedie, gespeeld op de planken, maar zinloos en menschonteerend door de gehate beestmenschen die ons aller ondergang hoopten te kunnen bewerkstelligen. Ik bedoel de ‘Hollandsche Schouwburg’ aan de Plantage Middenlaan, waar eens de zoo knappe acteur Louis de Vries zijn triomfen vierde in Schakels of De Despoot. In dit lugubere doorganshuis werden de Nederlandsche Joden aan de weerzinwekkendste vernederingen en kwellingen onderworpen, vooraleer de laatste etappe naar gaskamers en hongerkampen af te leggen. Het is dan ook een mooi gebaar geweest van de hoofdstedelijke autoriteiten, toen dezen in 1945 verboden dat een schouwburg, waaraan zulke vreeselijke herinneringen zijn verbonden, nog ooit als plaats van openbare vermakelijkheid mag worden in gebruik genomen.
Over de donkere tijden moet ik toch een vermakelijke anecdote vertellen, die met het tooneelleven verband houdt.
In 1942 werd de dag herdacht waarop de grootste acteur dien Nederland ooit heeft aanschouwd, Louis Bouwmeester, te Middelharnis werd geboren. Te dier gelegenheid had in den Amsterdamschen Stadsschouwburg een kleine, intieme plechtigheid plaats. Eenige tooneelspelers hadden zich verzameld onder het versierde portret van den acteur, wiens naam onverbrekelijk verbonden is aan zijn hoofdrol: Shylock. Wie Bouwmeester zegt, zegt De Koopman, zelfs zóózeer, dat het volk hier veelal meent dat ‘de Koopman’ Shylock is, en niet Antonio.
Nu smeedden enkele ondeugende patriotten het volgende complot, dat uitstekend slaagde. Er werd door een hunner een korte herdenkingsrede gehouden, waarna een gramofoonplaat werd aangekondigd. En ziet: de niets kwaads vermoedende Duitschgezinde autoriteiten, waaronder de misselijke Wethouder van Onderwijs en Schoone Kunsten, Jan Smit, die niet tot de snuggersten hoorde, luisterden naar de eenige plaat die de stem van den grooten doode bewaard heeft
| |
| |
en waar de wereldberoemde scene op staat gegrift welke aldus aanvangt:.. ‘Laat hem oppassen voor den schuldbrief... Hij heeft me beschimpt en benadeeld... En waarom? Omdat ik een Jood ben... Heeft een Jood dan geen oogen, geen handen, etc., etc.’ Er heerschte geen plechtige herdenkingsstilte, maar onder de gefopten een zeer pijnlijke en onder de samenzweerders een van zwijgende galgen-humoristische voldoening... In de courantenverslagen werd hier natuurlijk geen woord over gerept!
De Vijfde Mei kwam met een millioenenvoudigen juichkreet.
De Amsterdamsche Stadsschouwburg wierp haar poorten wagenwijd open en de Tooneelgroep ‘5 Mei 1945’, bestaande uit alle vrijwillig of gedwongen werklooze acteurs en actrices, overrompelde de planken en verdreef - voor een poosje - de zwakkere kunstbroeders en -zusters om het clandestien geschreven en voorbereide stuk Vrij Volk op te voeren, voor avond aan avond uitverkochte zalen, waar de fijnproevers opgingen in de massa der hongerenden. Het werd evenwel eer een nationale dan een louter artistieke manifestatie.
Vrij Volk had ten doel, den strijd en de zege van ons land in tijden van verdrukking ten tooneele te brengen. Het was geschreven door vijf auteurs die elk een tafereel voor hun rekening hadden genomen. In en buiten de hoofdstad werd het ongeveer 150 maal gespeeld en de schrijvers en hun respectievelijke regisseurs beleefden er zeer veel genoegen aan. Over dit gelegenheidsstuk dat aldra tot de geschiedenis behoorde, moge nog het volgende worden gezegd.
Het eerste tafereel, geregisseerd door Ben Groeneveld, bracht in wel wat geëxalteerd-dichterlijken vorm (schrijver was de veelzijdige Albert Helman, alias Lou Lichtveld) - de geschiedenis van Claudius Civilis en de oude Batavieren. De nuchtere toeschouwer (want zelfs in die dagen van dolle geestdrift en redelooze vrijheidsvreugd verloochende de gemiddelde Hollander zijn reputatie van nuchterheid niet geheel), slikte deze scène's uit dankbaarheid voor het spel van Jan Musch. Het tweede tafereel, van Maurits Dekker, geregisseerd door Louis Saalborn, deed de roerige dagen van Willem den Zwijger vóór ons herleven. Het derde plaatste den bezoeker voor het Nederland van 1672, toen de stralen van den Zonnekoning ons wel wat al te deerlijk schroeiden. Anton Coolen schreef het; Auguste Defresne, thans met Albert van Dalsum de leiding vormend van het inmiddels opgerichte Amsterdamsch-Rotterdamsch Tooneelgezelschap, regisseerde het. Mevrouw Jeanne van Schaik-Willing's vierde tafereel (wij zijn nu in 1813) vermocht, onder Ko Arnoldi's leiding, de aandacht niet al te zeer te boeien. Hoe verademde men toen het vijfde tafereel, waar Defresne ditmaal als auteur en van Dalsum als regisseur optraden, de pas doorleefde gruwelijke realiteit voor onze nog van ontzetting vervulde blikken ontvouwde! Alle letterkundige en tooneelkundige verdiensten buiten beschouwing latende, meenen wij te mogen verzekeren dat het meerendeel van het publiek Vrij Volk 150 maal heeft toegejuicht om de actualiteit van dit slottafereel.
Aan soortgelijke oorzaken schrijven wij het nog veel grooter succes toe, behaald door het tweede stuk dat het zelfde Tooneelgezelschap gaf: De Naam- | |
| |
loozen van '42, door Auguste Defresne, dat de Vlaamsche lezer zelf te Antwerpen en elders in zijn land heeft kunnen zien en dat in Mei 1946 ook te Londen ging onder den titel Dutch Family. Vlaanderen heeft, naar wij vernamen, het stuk toegejuicht; wij zullen derhalve niet onze persoonlijke bezwaren uitspreken tegen een drama met onmiskenbare technische verdiensten, dat, met name door Jo Sternheim, zoo natuurlijk gespeeld werd, dat dit geen spel meer genoemd kon worden.
Toen er nu voldoende geofferd was aan de actualiteit, haalden de diverse gezelschappen hun oude paardjes van stal. Veel bizonders kregen we niet te zien, noch van Eduard Verkade die Molnar's Duivel na dertig jaar weer liet grijnslachen; noch van Van Dalsums troep wiens vertooning van Shakespeare's Midzomernachtsdroom velen teleurstelde, omdat menigeen zich afvroeg of het niet hoofdzakelijk de bedoeling was, Mendelssohn's heerlijke muziek, die vijf jaar lang door de Duitschers als ontaarde kunst was gebrandmerkt, weer in bevrijde ooren te doen klinken; noch van de kleine, kortstondige combinaties die Heyermans' Meid en Op Hoop van Zegen, later ook Allerzielen of Zola's Thérèse Raquin trachtten nieuw leven in te blazen (dit zij gezegd met alle waardeering voor eerste krachten als Magda Janssens en Johan Kaart). Het groote publiek was nog lang niet verzadigd en slikte, slikte alles, zonder zich te verslikken - tenzij in de tranen van een dankbare ontroering om de herwonnen vrijheid.
Nog nooit had men in ons land zulke volle zalen gezien. (Dit gold trouwens ook voor de bioscopen en de concertzalen). En toch waren de prijzen hooger dan ooit en moesten de toeschouwers, zonder één enkel vervoermiddel, door weer en wind, na uren en uren in de rijen voor de loketten te hebben geblauwbekt.
Zoo onstelpbaar was de honger naar de ‘spelen’ dat de zaalruimte overal ontoereikend was en allerlei localiteiten met zeer bedenkelijke accommodatie overal uit den grond rezen, tot in de stadsgedeelten die het verst buiten het klassieke vermakelijkheidscentrum lagen. Zoo vierde Jan Musch triomfen in zijn ‘Politiek Cabaret’ in de Tolstraat en vulden dagelijks honderden dankbaren de voor tooneelopvoeringen vrij ongeschikte zaal van het Muziek-Lyceum, omgedoopt in Minerva-Paviljoen.
Er ontstond een soort verafgoding van de kunstenaars die het zwijgen hadden verkozen boven den arbeid onder de laars van den Duitscher. Dat was dan ook een flinke houding geweest, die hulde verdient, want het is voor een tooneelspeler waarlijk geen kleinigheid, jaren lang vrijwillig zijn mond te houden, of, als wij het parlementairder moeten uitdrukken: afstand te doen van zijn activiteit.
Er waren ook slachtoffers gevallen. Onder hen noem ik den knappen Coen Hissink, die om zijn politieke overtuiging werd gefusilleerd; en den beschaafden Elias van Praag, die door den laffen vijand werd doodgemarteld in een concentratiekamp omdat hij, gehuwd met een niet-Joodsche vrouw, een ‘arysche’ werkster in dienst had gehouden: welke euvele daad bespied was door een N.S.B.-achterbuur, die den ‘misdadiger’ terstond bij de moffen was gaan aangeven.
| |
| |
In deze periode, die wij de ‘politieke’ zouden willen noemen en waarin b.v. de populaire Jan Musch bij zijn zeventigsten verjaardag, in December '45 luisterrijk gevierd, werd gehuldigd, constateeren wij een nieuwe, zij 't korte mode: het ‘zeggen’ van een geheel drama door een acteur of actrice. Had Charlotte Köhler deze soort voordrachtkunst vóór den oorlog al met succes beoefend, thans kwamen Nell Oosthout, Johan Schmitz, Cor Breed, Schönlank en sterren van mindere grootte, en brachten ten tooneele, zooals de aanvechtbare term luidde, gedeeltelijk of geheel, stukken als Joseph in Dothan, Adam in Ballingschap, Macbeth, Egmont, Peer Gynt, Jacobs van Beieren, Saint Joan en Stefan Zweigs Jeremia. Maar intusschen bleef het wachten op een homogene troep en een goed, nieuw stuk.
In September '45 smolten de ‘illegalen’ met de ‘gezuiverde en berispte’ acteurs samen tot het Amsterdamsch-Rotterdamsch Tooneelgezelschap, dat afwisselend de beide groote steden bespeelde. Buitendien kwam de hoofdstad te beschikken over de troep van Cor Hermus, ‘Comedia’ genaamd; over die - inmiddels ontbonden - van Cees Laseur (‘Centraal Tooneel’) wiens leider ons weldra zal verlaten om zijn beroep in Amerika te gaan uitoefenen; over enkele losvaste combinaties als die van Cor Ruys die te Utrecht eerst Fransche blijspelletjes gaf en later te Amsterdam Pagnols Meneer Topaze weder opvoerde, en die van Meyer Hamel, die de liefhebbers van de operette in de tooneelzaal van ‘Bellevue’ gelukkig maakte met Schuberts Driemeisjeshuis en de provincie bereisde met Kalmann's Gravin Maritza. Tot laatstgenoemd gezelschap behoorden enkele der beste krachten van het onvergetelijk ensemble van Fritz Hirsch, den grooten kunstenaar die door de Duitschers werd vermoord.
Ook de hoofdstedelijke Opera ging weer aan den slag, zij het na enkele pijnlijke incidenten, zooals bij de eerste vertooning van Tosca, en later, toen een filmachtige ontvoering van den hoofdpersoon de vertooning van Fidelio onmogelijk maakte.
In deze historiek, welke zich moet bepalen tot het noemen van namen en titels, waarachter, naar ik hoop, de lezer iets van de groote en diepe vreugde mag bespeuren die de tallooze minnaren van de goddelijke Thalia toen bezielde, moet ik mij beperken tot het voornaamste.
De belangrijkste opvoeringen van de troep van Van Dalsum en Defresne waren: André Obey's Schending van Lucretia, Steinbeck's Vliegenvanger (The Moon is down) en het verzetsdrama Er komt een vriend vanavond, door Companeez en Yvan Noé.
De Schending van Lucretia was het eerste nieuwe stuk op het na-oorlogsch repertoire. Er was aan de regie een bizondere zorg besteed en vooral de gedeeltelijke afwezigheid der decors, die aan de verbeeldingskracht van het publiek een bijna symbolische vrijheid schonk, de choreografische sierlijkheid der figurantengroepeeringen en de nieuwigheid van het ‘klassieke koor’ geconcretiseerd in de gemaskerde gestalten der ‘spreekster’ (Nell Knoop) en van
| |
| |
den ‘spreker’ (Van Dalsum) maakten indruk, en een zoo sterken dat men over de betreurenswaardige tekortkomingen van de hoofdvertolkster heenstapte. De Vliegenvanger - de titel was niet gelukkig gekozen - bood weer het voordeel der actualiteit, evenals, op een heel andere manier, Er komt een vriend vanavond, uitstekend vertaald door Paul Storm en waarin een acteur, die tot dusver een bescheiden plaats op de planken had ingenomen, spoorslags op den voorgrond trad: Johan Fiolet.
Natuurlijk was, voor het eerst na jaren van weerzinwekkend Deutschtum, de wederopvoering van den traditioneelen Nieuwjaars-Gijsbrecht, een ontroerend evenement op zichzelf; maar bovendien had van Dalsum zijn sterke, persoonlijke, door velen bewonderde ofschoon niet door allen aanvaarde opvattingen als regisseur laten zegevieren over de traditie. Wij kregen hier en daar schitterende, Rembrandtieke licht- en kleur-effecten te bewonderen. Zooals vanzelf spreekt, werd de aeloude Gijsbrecht weer gevolgd door een zeer actueel gemaakte Bruiloft, dit keer gerijmd door den handigen Eduard Veterman, wiens naam U sinds jaren bekend is en die later in het seizoen nieuwe sporen verdiende door de indrukwekkende decors bij Paulus onder de Joden en zijn Aristofanesk, ook alweer geactualiseerd blijspel Lysistrata, dat naar veler meening niet laboreerde aan overmatige kieskeurigheid bij het bereiken van komische effecten, en waarmee De Amster-Rotterdammers hun eerste speelseizoen na de bevrijding besloten.
Inmiddels was dus onder de voortvarende en deskundige leiding van Cor Hermus een met jeugdig vuur bezielde troep, ‘Comedia’, tot stand gekomen.
Wat deze heeft gepresteerd is, op enkele vergissingen na (zooals Marcel Achards propaganda-eenacter Ceux du Tchad en de reprise van diens Jean de la Lune onder den ongelukkig gekozen titel Specialist in Merceline), een krachtig en verheugend blijk geweest van den nieuwen bloei van Nederlands tooneelleven. Hermus heeft de meest homogene troep gevormd en een répertoire samengesteld, dat zoowel door de hoeveelheid als door de hoedanigheid der oude en nieuwe stukken, eenvoudigweg verbluffend is. Van hem kan ik weer niet alles noemen wat goed is, maar drie vertooningen moge ik onder uw bizondere aandacht brengen.
Drie stukken: het revolutionnaire drama uit den Spaanschen burgeroorlog, De Vijfde Colonne van den Amerikaan Hemmingway, waar vooral Joan Remmelts als vertaler, regisseur en speler het leeuwenaandeel in het succes had; het Engelsche blijspel - onweerstaanbaar in zijn gezonde vroolijkheid, Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet (Blithe Spirits) van Noel Coward; en de klassieke Tartuffe, dank zij Bertus Aafjes' nieuwe, min of meer metrische vertaling even frisch en boeiend als het 280-jarige origineel van den onsterfelijken Molière. Ware het slechts door deze drie vertooningen, dan mag gezegd worden, dat ‘Comedia’ de tooneelkunst in ons land aan zich heeft verplicht.
Wij mogen dit overzicht niet besluiten zonder eraan te herinneren dat ook
| |
| |
het Residentietooneel (leiding: Dirk Verbeek) goede stukken heeft gebracht: behalve de reprise van Açoka door Dr. Gonggrijp, ongeveer twintig jaar terug voor het eerst gespeeld door de Leidsche studenten onder regie van Louis van Gasteren; en Met onze Hakken over de Sloot (To the Skin of Our Teeth) van den Amerikaan Thornton Wilder, waarin Mary Dresselhuys, als gast, een welverdienden lof oogstte. Ook het kleine, verdienstelijke gezelschap van Pierre Balledux speelde vele malen het gevangenisdrama Oranje Hotel (bijnaam van de Scheveningsche strafgevangenis in oorlogstijd) geschreven door ‘Nummer Zooveel’, achter welk zinnebeeldig pseudonymaat of anonymaat zich wederom Eduard Necker (Veterman) verschuilt.
Op het laatst van het afgeloopen seizoen bewonderden wij Werfels godsdienstig drama Paulus onder de Joden (Amsterdamsch-Rotterdamsch Tooneelgezelschap) waarin Johan Schmitz en Louis van Gasteren mooi spel te zien gaven, maar waarvan de ontroerende en grootsche opvoering een woord van diepe en eerbiedige hulde verdient aan het adres van Van Dalsum en Louis Saalborn, resp. als Gamaliel en Hoogepriester. De erkenning van Van Dalsums verdienste ging zoover, dat in de Nederlandsche pers reeds gesproken werd van zijn ‘legendarische’ rol.
In het afgeloopen jaar hebben onze acteurs zich ook veel vaker dan tevoren doen bewonderen in hoorspelen, uitgezonden door Avro of Vara. Onder hen noemen wij Van Dalsum, Kommer, Klein, van Gasteren, Mevrouw Enny Mols-de Leeuwe e.a.
De Nederlandsch-Belgische kunstverbroedering, die thans door geheel ons volk eenstemmig wordt toegejuicht, vindt ook haar uiting in het verheugende feit, dat eenige Vlaamsche kunstenaars voor korter of langer tijd overgaan naar het Residentietooneel: Ida Wassermann en Jos. Gevers zullen de Scheldestad verlaten voor de Hofstad.
Ook vestigen wij de aandacht op het verschijnen, sedert November 1945, van een, aan al wat de tooneelkunst en de tooneelgeschiedenis betreft, gewijd algemeen maandschrift, Tooneelschild genaamd. Het wordt geleid door den dichter Binnendijk, Gemeentelijk Referendaris voor kunstzaken te Amsterdam, door den acteur-regisseur Ferd. Sterneberg en den jongen acteur Hanno van Wagenvoorde, die in zijn bijdragen blijk geeft van een zeldzaam grondige wetenschappelijke scholing op psychologisch en philosophisch gebied. Dat zulk een maandschrift, op prachtig kunstdrukpapier en met rijk geïllustreerde artikelen, ook uit Vlaanderen, een gretig onthaal vindt bij het Nederlandsche publiek, getuigt wel van het verblijdend feit dat sinds de bevrijding de tooneelkunst zich in ons land in een ongekende belangstelling mag verheugen.
Dr. MARTIN J. PREMSELA
|
|