| |
| |
| |
Brief aan Achilles Mussche
Waarde Mussche,
In uw In Memoriam Lode Zielens, verschenen in het boek dat denzelfden titel draagt, schrijft gij een zin die mij aanleiding geeft u bona fide mijn sociaal standpunt voor te leggen. Gij wijst er op dat in de Vlaamsche letterkunde alleen Zetternam, Buysse en Lode Zielens oog gehad hebben voor ‘de weergalooze ellende van ons landelijk en stadsproletariaat’ en als voorbeelden van het ‘onbegrijpelijk blind’ blijven haalt gij aan dat Streuvels zich er op beroemde van sociale zaken geen verstand te hebben en ‘de hopeloos simplistische oplossing van het sociale vraagstuk, die Walschap door zijn rijk geworden Thijs Glorieus laat vinden met niets dan een beetje goeden wil. Wat zijn de meeste Vlaamsche literatoren achterlijk in het sociale!’
Ik vind dat een schrijver de recensenten en critici van zijn werk slechts bij uitzondering van antwoord moet dienen. Wat hij te zeggen heeft moet in zijn boek staan, hij moet er geen toelichtingen op losse bladen aan toevoegen voor elken recensent die hem verkeerd gelezen heeft.
Toch zou ik ter verdediging van mijn boek een van die zeldzame uitzonderingen willen maken en u zeggen dat ik wel Thijs Glorieus een oplossing van het sociale vraagstuk laat vinden, maar dat dit niet mijn oplossing is. Zoo laat ik Rosa, de tweede vrouw van Thijs, haren eersten man doodschieten, maar dat is ook niet mijn oplossing van het huwelijksprobleem.
Zeker schrijf ik warmer over het naief simplisme van Thijs dan over het schot van Rosa en ben ik het meer met Thijs eens dan met haar. Als gij dan ook aandachtig leest, zult gij zien dat ik lang niet zoo naief en onnadenkend ben als de geleerden meenen dat een Vlaamsch romanschrijver is. Ik beschrijf den invloed van een eenvoudig en door menschenliefde en rechtvaardigheidszin gedreven man en ik geef duidelijk aan dat hij begrensd is tot zijn omgeving, dat hij de bewusten in die omgeving niet overtuigt en dat hij ophoudt met de verdwijning van den man. Dat staat zeer duidelijk in dit oogenschijnlijk argeloos verhaal en ik ben er zeker van dat ook gij dit niet hopeloos simplistisch vindt.
Maar genoeg over mijn boek, ik heb u meer te zeggen. Eerst echter nog een tweede voorafgaande bemerking.
In uw In Memoriam stelt gij den Russischen schrijver tegenover den Vlaamschen. Gij zegt dat de Vlaamsche, met uitzondering van Zetternam, Buysse en Zielens, wel liefde voor hun volk maar geen maatschappelijk gevoel hebben, terwijl daartegenover de Russische ‘zich op ieder oogenblik verantwoordelijk voelt tegenover het leven en zich altijd in den grond van zijn hart over zijn schepselen erbarmt’.
Welnu, dit getuigt van een simplistisch eenzijdigen kijk op de Vlaamsche en van een hopeloos simplistische kennis van de Russische literatuur.
Op de Vlaamsche. Ik ben het met u eens dat Zetternam en Zielens zich
| |
| |
verantwoordelijk voelden tegenover het leven en zich over hun schepselen erbarmden, maar gij zult mij niet wijsmaken dat Cyriel Buysse dat deed, die in mijn oogen een groot romanschrijver is. Van belangstelling voor het lot van den nederigen Vlaamschen mensch, van erbarmen over hem en van liefde voor hem is de Vlaamsche literatuur op zijn minst zoo vervuld als de Russische. Van Conscience af over Snieders en Ward Vermeulen tot Streuvels en Claes, wordt altijd door met warme genegenheid hetzelfde lot van Vlaamsche werkmenschen beschreven, maar wat men in deze boeken mist is een socialistische strekking, d.w.z. een geest van sociaal verzet en een verwijzing naar lotsverbetering door de methoden van de arbeidersbeweging. Dat geeft u echter niet het recht te spreken van gemis aan maatschappelijk gevoel. In ‘De Werkman’, ‘De Oogst’, ‘Het Leven en de Dood in den Ast’ van den Streuvels, die volgens u zoo mis is, in het werk van Ward Vermeulen dien gij niet vernoemt en dat in mijn oogen hopeloos clericaal is, zit tienmaal meer maatschappelijk gevoel dan in dat van Cyriel Buysse, wiens sociaal gevoel alleen maar anti-clericalisme was. Met een woord, gij verwart maatschappelijk gevoel met anti-clericalisme en socialisme. Ook in mijn oogen moet een intelligent sociaal voelend Vlaming anti-clericaal en socialistisch voelen, maar zoolang hij breeddenkend blijft, moet hij erkennen dat een katholiek en iemand die niet voelt voor klassenorganisatie ook maatschappelijk gevoel kan hebben.
Het maatschappelijk gevoel nu dat gij mist in de Vlaamsche letterkunde min Zetternam, Buysse en Zielens (en van Gustaaf Vermeersch en Reimond Stijns spreekt gij niet), is in de Russische romanliteratuur van vóór de revolutie geen zier sterker dan in de Vlaamsche. Ik ben het wederom met u eens dat de Russische roman ons anders en sterker aangrijpt dan de Vlaamsche, maar dat komt eerstens doordat de Europaziatische personaliteit ons meer boeit en tweedens doordat de Russische roman dien wij kennen, dien van Tourgeniev, Tolstoi, Dostoievski, Tschechov, Gorki, Gontsjarov en Lermontov heel wat grooter kunst is dan de onze. Het komt niet door een surplus aan maatschappelijk gevoel. Tourgeniev bijvoorbeeld was daarvan totaal verstoken. Graaf Leo Tolstoi, die van de groote romans ‘Oorlog en Vrede’, ‘Anna Karenina’, ‘Sebastopol’, ‘Opstanding’, ‘De Kozakken’, kende dat maatschappelijk gevoel niet. Hij is later Christusje gaan spelen, maar zijn groote romantijd was voorbij en over de diepte van zijn sociaal gevoel van na zijn grootgrondbezittersbekeering moet gij zijn vrouw, Gorki en zijn biografen maar eens lezen.
De derde, Dostoievski, heeft geheel zijn leven geworsteld met problemen van moreel-religieuse wereldbeschouwing met Russisch-nationalistischen inslag en hij heeft deze evolutie in haar verschillende phasen voortdurend beschreven in romans, waarvoor personen uit zijn onmiddellijke omgeving en bij voorkeur zijn vader, broer en zusters model hebben gestaan. Sociale idealen en plannen, die gij mist in de Vlaamsche letterkunde, heeft Dostoievski nooit gehad. En vermits gij vindt dat ik met ‘Een Mensch van goeden wil’ een sociaal achterlijk schrijver ben, zal ik u meteen den sociaal achterlijkste van al mijn collega's
| |
| |
aanwijzen: Dostoievski, auteur van ‘De Idioot’. Indien gij er aan twijfelt dat deze auteur een christen Russisch-nationalistisch panslavist was, moet gij slechts zijn beroemde Pousjkin-rede lezen.
De vierde, Tschechov, was een positief tegenstander van uw maatschappelijk gevoel. Hij verfoeide het, hij vermeed den omgang met menschen die daarin geloofden, hij bespotte ze. En toch ken ik geen Russisch schrijver die het medelijden met den hulpeloos vechtenden en strevenden mensch zoo schrijnend heeft uitgesproken als Tschechov, de cynische pessimist.
De vijfde, Gorki, was een oerschrijver die zijn grootste werk geleverd heeft toen hij eenvoudig beschreef wat hij tijdens zijn ellendig zwerversleven had ervaren. Toen kreeg hij door studie en omgang met intellectueelen dat maatschappelijk gevoel van Zetternam en Zielens en het peil van zijn werk daalde onrustwekkend, want het werd tendenzwerk waaruit één boek, ‘De Moeder’, zich glorierijk verheft. Nadien is hij tot de ware bronnen van de kunst teruggekeerd en zijn werk is wederom gestegen.
Gontsjarov ten slotte is de schepper van de meest onsociaal voelende figuur die ik in de gansche letterkunde ken: Oblomov, maar het is waar dat zijn boek een aanklacht tegen het Oblomovisme is.
Na deze grooten zijn de Sovjets gekomen. Zooveel ik maar kon heb ik ze met vreugde gelezen. Hun werk loopt over van uw maatschappelijk gevoel, maar het bereikt niet meer het peil van de vooroorlogsche grooten.
Gij ziet dus dat uw karakteristiek van de Russische literatuur als tegenstelling van de Vlaamsche zeer inexact is. Ik voor mij geloof dat de sentimenteele en miserabilistische toon van Lode Zielens u herinnerd heeft aan de hartstochtelijke spreekwijze van Dostoievski's helden, die ook de schrijftoon van den auteur in zijn ik-verhalen is, hetgeen inderdaad juist is en waarschijnlijk den invloed van Dostoievski op Lode Zielens aanwijst. En gij hebt dan in een vlug en mooi geschreven in memoriam, om wat breedte te geven aan uw stukje, een karaktertrek van Dostoievski veralgemeend tot de Russische literatuur. Ik begrijp het, maar het is niet exact. En het is onrechtvaardig tegenover de Vlaamsche literatuur. De Russen hebben geschreven zooals de Vlamingen. Zij hebben grooter kunst voortgebracht niet doordat zij meer maatschappelijk gevoel hadden, maar doordat zij grooter kunstenaars, diepere menschen waren. De overige verschillen komen voort uit de verschillen tusschen het leven ginder en hier. Deze verschillen kunnen wij betreuren, maar niet de Vlaamsche schrijvers verwijten. Het is hunne schuld niet dat menschen en levensverhoudingen hier anders zijn.
Nu, waarde Mussche, ga ik u, zoo sociaal achterlijk als ik ben, mijn sociale inzichten voorleggen. Tot hier heb ik geschoolmeesterd, van nu af raadpleeg ik u.
Ik ben eerst en voor alles liberaal. Voor mij bestaat er geen hooger menschelijk goed dan de vrijheid, de vrijheid om te denken, te spreken, te doen, te leven zooals men verkiest. Ik wil die vrijheid op alle gebied zoo ruim mogelijk zien, moreel, economisch, politiek, enzoovoort. Ik vind dat de vrijheid het eenig klimaat is waarin de menschelijke persoonlijkheid groot en volmaakt kan worden en ik
| |
| |
ben van oordeel dat een gemeenschap juist de waarde heeft van de som van hare individuen en geenszins van hun aantal, gelijkgezindheid of wat ook. Ik ben aan de vrijheid verhangen, ik verdraag veel minder dwang dan om het even wie rondom mij en in dat opzicht ben ik sterk anti-sociaal. Ik zie echter in dat vrijheid zonder orde niet mogelijk is. Ik zie ook in dat zekere orde de vrijheid verhoogt. Om slechts één enkel voorbeeld te noemen, ik ben voor de economische vrijheid, maar ik weet ook dat een beknotting van deze vrijheid ten voordeele van economische orde de algemeene welvaart verhoogen kan en welvaart is een basis voor de vrijheid, want hoe armer de mensch is des te minder is hij vrij. Dit is slechts één voorbeeld. Er moet dus vrijheid zijn in de orde, maar de grens van beide kan ik niet concreet teekenen. Indien gij het mij kunt voordoen zal ik u welgemeend dankbaar zijn.
Dan ben ik socialist. Ik ben het uit medelijden met de armen en de werklieden die ik beter ken dan gij meent. Al heb ik zelf geen armoede geleden, ik heb tusschen armen en eenvoudigen geleefd.
Ik ben het niet alleen uit genegenheid en deernis, ik ben het uit drang naar rechtvaardigheid. De ongelijke verdeeling van het kapitaal, veel te veel bij eenigen, veel te weinig bij de overgroote meerderheid, de zeggenschap alleen op grond van rijkdom en bezit, het kunnen leven zonder werken van het werk van anderen, dat alles is in mijn oogen onrecht, waaraan een einde moet gemaakt worden en ik wil daar het mijne toe bijdragen. Maar ik kan niet met tremolo spreken over de ontzettende ellende van den arbeider die 20 fr. per uur verdient gedurende acht uren per dag met weekend, betaald verlof enzoovoort en genoeg om te leven indien hij niet werkt. Er zijn ontwikkelden en middenstanders die het harder hebben. Ik geloof dat naast het economische ook het gevoels- en gedachtenleven de wereld drijven. Ik zie in belasting op het kapitaal en nationalisatie der bedrijven het ware middel tot bestrijding van het kapitalisme, maar ik ben niet zeker dat nationalisatie de wereld zal verrijken, zooals het liberaal industrialisme dat in de vorige eeuw heeft gedaan en mijn zin voor vrijheid doet mij sympathiseeren met den ondernemenden man, die een bedrijf opricht, terwijl mijn zin voor rechtvaardigheid zegt dat hij de vruchten mag oogsten van zijn werk en dat deze belangrijk grooter moeten zijn dan die van de mannen die hij een broodwinning heeft bezorgd. Ik zie dat werkstaking het eenig middel is geweest om den werkgever tot sociale rechtvaardigheid te dwingen, maar ook dat zij goed is zoolang de eischen rechtvaardig zijn en dat zij het land een schade kan toebrengen die niet altijd te verantwoorden is tegenover het voordeel dat zij afdwingt. Ik zie het belang van de economische lotsverbetering van den minderen man, maar ik droom niet minder van een cultureele lotsverbetering, die het bestaan van den minderen man zou opheffen, een deproletariseering door opvoeding en ontwikkeling.
Vervolgens ben ik ook communist. Naar mijn meening is het socialisme een noodoplossing in het kapitalisme. Het tracht meer evenwicht te brengen in de ongelijke verdeeling van het kapitaal en meer gelijkheid in het levensbehagen
| |
| |
van de menschen, maar het bestendigt den West-Europeeschen doem te leven en te wroeten om bezit te verzamelen tot den dood. In de uitschakeling van deze ellendige drift zie ik een ideaal. Ik laat in het midden in hoever het te verwezenlijken is, het communisme is in elk geval een stap in die richting en geen geringe. Mijn twijfel aan de nationalisatie blijft, mijn sympathie voor den privaten ondernemingszin ook, mijn gevoel voor het recht op eigendom niet minder en de onmogelijkheid te sparen en te vergaren komt mij voor als een gemis aan levensvreugde, maar ik kan mij niet verweren tegen de rotsvaste overtuiging dat het communisme, of een communisme, de levensvorm van de toekomst is. Over honderd, duizend of twee duizend jaar, dat komt er niet op aan, zal de menschheid in economisch gelijke voorwaarden leven, zonder zich in rijkdom te willen of te kunnen verheffen boven de anderen. Ik kan dat niet bewijzen, ik kan u niet zeggen hoe dat zal georganiseerd zijn, maar ik kan niet zien dat de sociale strijd een andere uitkomst kan hebben. Voor mij is dat vanzelfsprekend en ik betreur maar eene zaak: vóór dien tijd geboren te zijn.
Ten slotte, waarde Mussche, indien ik het schrijven mag zonder ter dood veroordeeld te worden, ben ik ook een beetje nazi. Ik kan niet inzien dat het intelligente menschen zijn die doen alsof het heelal zijn definitieven vorm voor eeuwig herbevestigd heeft, nu er weer ministers, volksvertegenwoordigers en partijsyndicaten zijn. Ik vind dat de noodzakelijkheid der Belgische partijen, hun onderlinge strijd, onbewezen stellingen zijn. Volgens mij heeft de oorlog bewezen dat dit overbodige bemoeilijkingen van den gang der staatszaak zijn en is de eenige en enorme winst van de bevrijding dat neergeslagen zijn diegenen die, in hun streven naar de vernieuwing welke wij allen wenschen, het ideaal van vrijheid trachtten te dooven dat aan het einde van den martelgang der menschheid wenkt. De mensch gaat naar vrijheid met het correctief der orde, deze lieden maakten hun ideaal van de orde en vernietigden daarom systematisch de vrijheid. Ik weet dat zij dit betwisten en op welken grond. Ik ben bereid hun veel toe te geven, maar alleen reeds hun misprijzend spreken over vrijheid, alleen reeds hun kleineeren en bezwadderen van dit hoogste ideaal beschouw ik als een onvergeeflijke misdaad.
Maar dat neemt voor mij niet weg dat al wat gij en ik en alle menschenvrienden willen bereiken, niets anders is dan een fijner en nauwkeuriger ordening van het openbaar leven. Uw belastingen op het kapitaal, uw nationalisatie, uw sociale veiligheid, het plan Bevin, wat zijn zij anders dan dat? Welnu, ik denk dat de politieke vormen die wij in België als de quintessens van de democratie beschouwen, in de vooroorlogsche politieke geplogenheden, behooren tot de onvolmaaktheden die mee van de eersten ten offer zullen vallen in de onvermijdelijke zelfverbetering van de democratie.
Ik heb u mijn opvattingen in enkele bladzijden uiteengezet, terwijl ik een dik boek zou moeten schrijven om u alle nuancen, détails en onmisbare nevenzaken te laten zien. Ik kan slechts hopen dat het mij gelukt is u de groote lijnen te schetsen en vooral de onsamenhangendheden aan te wijzen. Over deze laatste
| |
| |
schaam ik mij geenszins, daar ik voortdurend ondervind dat de simpelste geesten de schoonste, compleetste en definitiefste wereldbeschouwing bezitten. De mijne is vol gaten, vraagteekens en aarzelingen en daarbij wijzigt zij zich dan nog merkbaar en onmerkbaar van dag tot dag.
En nu vraag ik, sociaal achterlijk schrijver, wat ik met mijne gebrekkige sociale visie als schrijver kan aanvangen, of wat gij of anderen van mij op dat stuk het recht hebt te verlangen. Is mijn sociale visie namelijk gebrekkig, mijn sociaal gevoel en mijn sociaal verantwoordelijkheidsbesef zijn het in het geheel niet en ik schrik niet terug voor een taak. Ik heb mij als schrijver van een groep losgemaakt en ben sindsdien een eenzaam, overtuigd en hardnekkig individualist. Maar indien ik alleen ben gebleven was het slechts om dichter bij allen te zijn. De gemeenschapsidealen waarmede gij en ik twintig jaar geleden dweepten, zijn mij duurbaar gebleven en er gaat geen dag voorbij dat mijn sociaal gevoel mij niet dringt nog anders dan als schrijver deel te nemen aan het openbaar leven.
Doch wanneer gij mij een sociale taak zult hebben gewezen, zal ik u een andere vraag stellen. Gij gaat naar het volmaakte socialisme, uw zoon, kleinzoon, achterkleinzoon of wie weet ik naar het volmaakte communisme, wij allen naar het aardsch paradijs, dat niet in het verleden maar in de toekomst ligt, indien de atoombom en hare perfecties ook dezen toegang niet afsluiten, zooals de engel met het vlammend zwaard dien van het andere.
Welke zullen in dit sociaal paradijs de problemen zijn van de menschen, die volgens de formule van Aldous Huxley in laboratoriumbocalen zullen zijn geteeld? Naar mijn overtuiging zullen zeer vele huidige vraagstukken uitgeschakeld worden door den vooruitgang der medische wetenschap, die de physische oorzaken van en de chemische geneesmiddelen tegen domheid, zwaarmoedigheid, koppigheid, tobberijen, luiheid enzoovoort zal kennen en den gemiddelden menschenleeftijd brengen op twee à driehonderd jaar. Wanneer gij nu een stuk als ‘Nora’, van Ibsen, ziet opvoeren, interesseert dit sociaal ideaal van den grooten Noor u nog, een vrouwenemancipatie die al lang verworven standpunt is? Zal dat niet het geval zijn met al de onmiddellijke sociale doelstellingen, waarvoor wij ons als schrijvers zouden warm maken? En wat zal de sociale paradijsmenschen nog boeien indien hun leven nog eenig belang heeft waarvan wij ons een voorstelling kunnen vormen, tenzij die eeuwige problemen die wij trachten te behandelen in onze sociaal achterlijke romans, de problemen van ‘Beatrijs’, de problemen van ‘Elcerlyc’, leven en dood, liefde, vrijheid en de limieten die Kant ons getrokken heeft, ruimte en tijd de oorzaak?
Ik moet u niet herhalen, waarde Mussche, dat dit geen pennetwist is, maar een raadpleging en een gedachtenwisseling, ik zie nieuwsgierig uit naar uw antwoord en ik blijf
Uw toegenegen,
Gerard WALSCHAP
|
|