Ik schrok hevig, en daar kwam de angst weer op. Het had geen haar gescheeld of ik lag voor gansch de eeuwigheid te branden.
's Morgens ging ik naar de mis, ging met ingetrokken hoofd en samengeknepen oogen te communie, paternosterde na de mis nog enkele tientjes voor het beeld van O.L. Vrouw, dat aan de andere zijde van de kerk stond, zoodat ieders blikken mij nastaarden, en dat alles verdroeg ik in de stille hoop dat 's avonds de geesten zouden uitblijven. Doch iederen avond dezelfde teleurstelling: de geesten hadden nog meer pret.
Mijn schoolwerk raakte stilaan op den achtergrond, ik kreeg straffen, kon die niet maken, en dan nog die afmattende angst, zoodat ik verzwakte en ziek werd.
's Morgens werd ik wakker, rillend van de koorts, met het besef dat ik doodelijk ziek was, en dat de dood niet lang op zich zou laten wachten. En het was voor mij een aangename verrassing vast te stellen hoe kalm en gelaten ik bleef. Het was of mij de kracht ontbrak om mij angstig te maken. Voor de eerste maal sinds langen tijd kwamen de geesten 's avonds niet, en ze zijn sindsdien niet meer gekomen.
Want ik had een uiterste punt van radeloosheid bereikt, zoodat mijn verstand zich moest verdedigen. Langzaam is die verdediging geschied, even langzaam als die afgrijselijke angst voor de hel is weggeraakt. Niet dat een boek mij toen de waarheid openbaarde, maar na enkele maanden was ik een volkomen cynicus geworden. Want cynisme is geen uiting van sterkte. Het is verdediging, ironie om je gevoel te overstemmen, spotternij om je tranen te bedwingen. Maar ik voer er voorloopig goed mee, en voor het overige interesseerde mij de waarheid niet. En de hel? Och Heere, daar moet je Shaw maar eens over hooren.
Van langsom meer kwam in mij het gevoel op dat ik onoprecht was tegenover mezelf en de anderen. Ik voelde mij 's avonds soms zoo moe van dat komediespelen en de-groote-Jan-uit-hangen dat ik walgde voor mezelf. Maar ik kon dat net van cynisme, waarin ik gevangen zat, niet van mij afwerpen. Integendeel ik voelde hoe het mij meer en meer opzoog.
Ondertusschen toonde ik in den loop van den dag niet de minste verzwakking. Ik stak hooghartig den draak met elken ernst, genoot triomfantelijk van mijn overwinningen, die ik keer op keer behaalde, en verzekerde mij alzoo het hooge woord bij mijn vrienden.
Was het misschien daarom dat de leiders van scouts en K.S.A. zoo onverpoosd ijverden om mij onder hun leden te tellen? Maar toen zij zagen hoe zij steeds afketsten op mijn ironie, begonnen zij hun pogingen te staken. Ook mijn opstellen waren daar de oorzaak van. Daarin trok ik ten strijde tegen hun scrupuleuze domheid, bespotte hun vergaderingen en verkneukelde mij in hun lezingen over de blommekens van Gezelle, en het harteken van Alice Nahon (dit laatste alleen voor de oudere leden).