ring vindt in de overweging, dat de plaat met de zerk onder de voeten van de kerkbezoekers sterk was afgesleten, dus oud was.
Zij die beweren, dat men eerst na 1565 het grafschrift heeft gemaakt, zijn een verklaring van die bevreemdende handelwijze schuldig. De mode, volgens Lyna, legde een dergelijke herdenking ook ‘van personages van minder gehalte’ op. Daarvan wordt echter niet het minste bewijs geleverd. De naijver tusschen Gent en Brugge, hield van zijn kant Renders voor, bracht de Gentenaren ertoe tegenover Jan van Eyck, die hoofdzakelijk Brugge toebehoorde, een eigen Hubrecht van Eyck op een voetstuk te plaatsen. Prof. Duverger wijst er echter terecht op, dat, verre van te groeien, ‘sedert het midden van de XVIde eeuw, zelfs te Gent, de faam van Hubrecht van Eyck aanzienlijk getaand was ten voordeele van die van zijn broeder’. Niets bewijst trouwens dat de welbekende economische en politieke naijver tusschen beide steden uit de XIVe eeuw, in de XVIe nog zou hebben voortgeduurd, en nog wel op kunstgebied.
Er is nog heel wat meer. Het grafschrift geeft den nauwkeurigen datum aan van het overlijden, die goed overeenstemt met wat men kan besluiten uit de betaling der rechten op de nalatenschap, en die dus vertrouwen inboezemt. Om de draagwijdte van die treffende overeenkomt te ontzenuwen, moesten Renders en Lyna tot de al te onwaarschijnlijke veronderstelling hun toevlucht nemen, dat de opstellers van omstreeks 1565 opzoekingen in het stadsarchief hadden ondernomen.
Het argument, dat quatrain en grafschrift niet vroeger worden vermeld (het zoo gevaarlijk te hanteeren argumentum e silentio) heeft slechts een zeer betrekkelijke draagwijdte: vele bronnen zijn niet bewaard gebleven, de voorhanden bronnen konden niet en moesten niet noodzakelijk de beide gegevens kennen, en zij die ze hebben gekend, moesten ze niet noodzakelijk mededeelen. Evenmin valt tegen den ouderdom van het grafschrift eenig argument te halen uit de taal. Wat Marcus van Vaernewijck ook bewere, hij heeft den tekst niet letterlijk overgeschreven, en hij heeft zelf het gedicht als ‘oud’ bestempeld, wat met de meening van Carel van Mander overeenstemt.
En nu het quatrain op de lijst van de buitenpaneelen. Prof. Duverger verdedigt de stelling ‘dat het werd opgesteld door een geestelijke op verzoek van J. Vijd en dat het, naar dezes wensch, in 1432 of kort nadien, op de lijsten werd geschilderd door een gezel uit het atelier van Jan Van Eyck of misschien zelfs door een Gentsch schilder’.
Wat heeft men, behalve de hooger genoemde en reeds weerlegde bezwaren, tegen de hier bepleite, bijna volkomen gelijktijdigheid van schilderij en quatrain aangevoerd?
In de eerste plaats: de weinige zorg die er aan is besteed. Dat is op zich zelf reeds betwistbaar, en is in geen geval een bewijs tegen de echtheid. Verder: de taal en de gebruikte uitdrukkingen, die den Renaissance-tijd zouden verraden;