| |
| |
| |
Herinneringen aan Julius Sabbe
TOEN ik in September 1898 van Hasselt naar Brugge werd overgeplaatst, richtten mijn schreden zich eerst naar Victor De Veen en Julius Sabbe, die ik van vroegere lezingen te Brugge kende. De Veen woonde te St. Andries en was opgetogen toen hij vernam, dat ik zijn ambtgenoot was geworden. Aanstonds begaf ik mij naar het ‘Café Belge’, waar ik mijn intrek nam en daarna bij Julius Sabbe, aan de Potterierei. Ik werd er hartelijk ontvangen en naar de heer des huizes geleid, die op de verdieping vóór een grote met boeken en kranten beladen tafel naarstig aan het schrijven was.
Er zijn bezoeken, die als het ware in 't geheugen gegrift blijven. Ik zie Julius Sabbe nog aan zijn tafel gezeten, dicht bij het venster, dat uitzicht had op de Potterierei en haar drijvende, statige zwanen. Mijn collega lei zijn penne-houder neer, drukte mij de hand en vestigde zijn blijde ogen over de brilglazen heen in de mijne. Ik zag dat hij spierwit en bijna volledig aan het kaalworden was.
Ik vroeg of ik hem niet in zijn werk stoorde - hij schudde ontkennend het hoofd - en of hij mij enkele inlichtingen wilde geven over het midden, waarin ik voortaan zou te leven hebben. ‘Gij zult het u niet beklagen’, zeide hij, ‘naar Brugge gekomen te zijn. 't Is hier, in zijn geheel genomen, een vrijzinnig en Vlaams midden. Wel zijn er zes, zeven Walen, maar met hen kan men goed over de baan. Over de leerlingen heeft men zelden te klagen. 't Is hier een nijvere bevolking’.
‘En wat betekent de studieprefekt?’ vroeg ik.
‘Willemaers is niet kwaad. Een zeer braaf man, die met iedereen welstaat. Wijers, die wij van 1881 tot aan zijn dood in 1890 hebben gehad, was uitstekend. Toen ik hier in 1869 aankwam, trof ik er als studieprefekt de Waal Delgoffe aan, die van mij eiste dat ik onze taal door middel van het frans zou onderwijzen. Ge begrijpt dat ik hem wandelen zond.’
‘Hebt gij ook collega's gehad van meer dan gewone waarde?’
‘De Jonghe, zei hij, is van vóór mijn tijd. Hij is bekend om zijn uitgave van de Kroniek van Despars’.
‘Dat is dezelfde’, wedervoer ik, ‘van wie Hoffmann von Fallersleben in zijn Gedenkschriften gewaagt’.
‘Ja’, zei Sabbe, ‘en wiens vrouw een likeurwinkel had’. Een van die tijd leeft nog: Eusèbe Feys. Hij is het vermelden waard. Fransman van geboorte - hij ls van Rembersvillers en nagenoeg tachtig jaar oud. Hij leerde, met en door zijn eerste vrouw, onze taal en gaf zelfs een spraakkundige studie van het Brugs in het boekje van Adolf Lootens: Oude Kindervertelsels in den Brugschen tongval, verzameld en uitgegeven door Adolf Lootens, met spraakkundige aanmerkingen over het Brugsche taaleigen door M.E.F. En die M.E.F. is Eusèbe Feys. Die aantekeningen - hij haalde het boekje te voorschijn - van bladzijde 67 tot 83, zijn buitengewoon interessant.
| |
| |
‘Wij spraken daar even van de Kroniek van Despars. Kent gij de Beroerlicke Tijden van Marcus van Vaernewijck? Daaruit zou een bloemlezing te verzamelen zijn, en in gemoderniseerde taal zou die voorzeker bijval hebben’.
Eindelijk voelde ik, dat ik mijn bezoek al te lang had gerekt. Ik zei het hem openhartig en verontschuldigde mij daarover. Maar hij hield mij nog vast. ‘Luister’, zei hij, ‘ik ben zeer blij dat gij naar Brugge komt, ook, dat begrijpt ge, voor ons Willemsfonds. Onder onze ambtgenoten zijn er zeer goede Vlaams-gezinden: Coppé, De Veen, Van Ouytsel, Verstappen, maar niet een van hen kan lezingen houden. Op u reken ik. Ik weet langs welke kant gij staat’.
Ik drukte hem bevestigend de hand. Wij zijn dan ook de beste vrienden gebleven.
***
In het begin van Januari 1899 gingen mijn vrouw en ik bij de Sabbe's ‘nieuwjaren’. Wij troffen mevrouw alleen thuis aan. Haar getaand uiterlijk en haar gelaatstrekken herinnerden sterk aan Maurits, die daarenboven niets van het beslist en soms onstuimig karakter van zijn vader, maar wel veel van het zachte gemoed van zijn moeder had geërfd. De familie Jooris, waartoe zij behoorde, genoot te Brugge de achting van iedereen.
Het sappig Brugs van Maurits' moeder beviel mij steeds uitermate; het kwam mij zo deftig, zo goed burgerlijk voor, als van aanzienlijken huize.
Ik maakte toen van de gelegenheid gebruik om te gewagen van Maurits' eerste bundel ‘Aan 't Minnewater’, die het jaar te voren met drie etsen en talrijke pentekeningen van Emiel Renders in Holland bij Van Dishoeck het licht had gezien en in de letterkundige kringen opgang maakte. Ik zei dan ook dat de Gentse professoren van Maurits te recht fier zouden geweest zijn op hun begaafde oud-leerling.
Mevrouw Sabbe keek ons ietwat sceptisch aan en zei:
‘Zoudt ge dàt denken? Fier? Ik kan de brief niet vergeten, die Vercoullie destijds aan Jules schreef en waarin hij hem de raad gaf: Maurits naar Luik te zenden, omdat hij voor Gent te zwak was’.
En werkelijk, kort daarna sprak ik er met Jules over; hij toonde mij die brief en het heeft mij danig gespeten, dat ik er toen geen afschrift van nam.
Ik keek mevrouw Sabbe verwonderd aan. Mijn hartstochtelijk karakter kwam tegen zo iets in opstand. Ik barstte los en zei: ‘Luister, beste mevrouw, de naam van uw zoon zal nog lang worden genoemd en geroemd, als er van al die Gentse hooggeleerden geen sprake meer zal zijn’.
Ik wist toen niet, dat de toekomst mij zo sterk in het gelijk zou stellen. De naam Sabbe is vooral door Maurits' levenswerk onsterfelijk in Vlaanderen. Hij heeft onverdroten, onverpoosd gezwoegd, als een toonbeeld voor alle begaafden.
Meer dan 47 jaar zijn sindsdien vervlogen. De meesten van mijn tijdgenoten zijn overleden. Maar ik zie nog vóór mijn ogen de zachte trekken van de vrouw, die de grote last van een zwaar huishouden op haar schouders torste. Naast haar
| |
| |
zie ik de meid ‘Lowize’, die Maurits in ‘Caritate’ schetste, ik had bijna gezegd: vereeuwigde. Zij is in 't huishouden van de Sabbe's tot aán zijn ontwrichting, tot aan zijn ondergang gebleven, lief en leed met haar meesters delend. Zij was het evenbeeld van de meid die bij de Brugse stadssecretaris Louis Thooris meer dan een halve eeuw diende en van Lie, die met mevrouw Courtmans en haar acht kinderen naar Maldegem trok en elk huwelijksaanzoek van de hand wees.
Arme Lowize, gij hebt lang deel uitgemaakt van het gezin der Sabbe's aan de Potterierei en het is maar billijk dat ik hier van u melding maak.
***
Jules, zoals ik en zijn vrienden hem noemden, was een man van aanzien in het toenmalige Brugge. Vooral zijn redenaarstalent werd er algemeen bewonderd. Ik heb hem meer dan eens in zijn bloeitijd gehoord. Hij was waarlijk welbespraakt.
Waar hij helpen kon, deed hij het. Zo woonde in Sabbe's buurt de brugge-wachter van de Snaggaartbrug, een zekere Van Eede, een braaf, gedienstig man, die veel jaren dienst telde en algemeen geacht werd, vooral omdat hij een aanzienlijk getal mensenlevens had gered. Die man stond op het punt op pensioen te worden gesteld en wenste dat zijn zoon, of een van zijn zonen, hem zou opvolgen. Sabbe ging daarvoor de directeur van bruggen en wegen vinden en bepleitte die zaak niet alleen bij die hoge ambtenaar, maar ook in een hoofdartikel van zijn weekblad De Brugsche Beiaard, dat hij bij Frans Cabuy uitgaf.
Sabbe hield zich in zijn vrije uren vooral met politiek bezig en schreef regelmatig vóór iedere woensdagavond zijn hoofdartikel voor de ‘Brugsche Beiaard’. Bedenk wat zulks betekende in die dagen van klerikale overmacht.
Ook het vrijzinnige Willemsfonds lag hem nauw aan 't hart. Hij had mij, voor die vereniging, van in het begin een aanwinst genoemd. Ik deed dan ook zoveel als ik maar kon. Op een zaterdagavond had ik over Berta von Suttner's Wapens neergelegd! gesproken en een lans gebroken voor wereldvrede. Toen Sabbe en ik samen naar huis gingen - wij woonden een paar honderd passen van elkaar af - door de eenzame straten en langs de slapende kaden, bleef hij eensklaps staan, alsof hem iets te binnen schoot en zei:
‘'t Was een mooie voordracht. Maar de wereldvrede is een utopie, een hersenschim. Kijk rondom u. Ze wapenen zich verwoed, overal. Ze zijn dol jaloers op elkaar. Ze zullen elkaar als razende honden verscheuren.’
Wij stonden aan de Karmersbrug, dicht bij het huis van de Brugse drukker Oamiel Moeyaert. ‘Europa zal in vuur en vlam staan’, ging hij voort. ‘Zeg niet dat ik een zwartkijker ben. Het zal misschien nog erger zijn dan ik nu vrees.’
En waarlijk, 't is erger geweest.
Julius Sabbe was geen dromer. Soms werd het mij bang om het hart bij 't horen van zijn ruwe bewoordingen, van zijn onmeedogend scherpe critiek. Maar later, veel jaren na zijn dood, na lange overweging in mijn eenzaamheid, moest ik wel tot mijzelf zeggen dat hij helaas in veel zaken gelijk had.
Hij kon ook luimig zijn. In mijn verbeelding zie ik hem nog staan rondom de
| |
| |
kachel in de leraarszaal, vlak naast het kantoortje van de dienstvaardige hoofdsurveillant Florent Smets, met Verstappen, De Veen, Huybrechts, Blondeel, Rasquin, Daxhelet en anderen, moppen tappend en hartelijk lachend. 't Was gewoonlijk Sabbe of Verstappen die vertelde.
***
In de lente van 1904 was Julius Sabbe het eerste teken van aderenverkalking gewaar geworden, namelijk door het springen van een adertje van het linkeroog. Dat maakte zijn lectuur moeilijk en zijn gang enigermate onzeker. Ik wist alleen dat onze collega onpasselijk was. Maar zijn dokter, mijn oud-studiemakker Leon Neelemans, kwam naar mij toe en lei me zijn toestand bloot. ‘'t Is een lastige klant’, zei hij. ‘Hij lijdt aan artériosclérose. Ik heb hem dan ook alle gebruik van alcohol streng verboden en hem een melkregime voorgeschreven. Na het middagmaal mag hij niet meer werken. Hij mag dus 's namiddags geen les meer geven. Ik ben zo pas bij de studieprefekt geweest. Sabbe heeft maar één namiddagles, de Vrijdag van 2 tot 3. Zoudt gij die voor hem niet willen geven?’
‘Wel zeker’, antwoordde ik.
‘'t Is een lastige zieke’, hernam dr. Neelemans. Weet ge wat hij mij zei? ‘Blijf ver van mij met al dat papgelul. Wat doet het er toe, of ik een paar jaar vroeger of later sterf?’
Sabbe herstelde tamelijk vlug. Nauwelijks was hij weer kwiek, of hij ging opnieuw aan 't plannensmeden. Op zekere dag kwam hij op me af en vroeg me, of ik een studie van hem over Julius de Geyter voor Karl Iro in het Duits wilde vertalen: Iro wenste het in zijn te Weenen verschijnende Unverfälschte Deutsche Worte op te nemen. Zoals altijd voldeed ik aan zijn verzoek, des te liever, daar ik met de oude de Geyter bevriend was. Op het eind van Augustus 1904 kwam Sabbe naar mijn huis en wel met de vraag, of ik hem en Julius De Geyter op een uitstapje naar de Belgische Ardennen wilde vergezellen. Ik weigerde om de eenvoudige reden, dat ik mijn gezin niet wilde alleen laten. Maar dezelfde dag nog schelde mevrouw Sabbe bij ons aan. Zij lei aan mijn vrouw uit dat haar man zo stuntelig geworden was, dat hij zonder leidsman niet gaan kon, dat hij zou verongelukken, zodat zij hem niet wilde laten vertrekken zo ik hem niet vergezelde. Langer dan acht dagen zou het uitstapje niet duren.
Ikzelf was weinig geneigd het verzoek in te willigen; ik kende immers de Ardennen. Maar mijn vrouw vond dat ik zo'n uitstapje had verdiend en ik stemde ten slotte toe. Ik heb me dit uitstapje niet beklaagd. Julius De Geyter en Julius Sabbe waren mannen van aanzien, die sedert lang de vrijzinnige strijd hadden meegestreden en op de hoogte waren van onze nationale letterkunde. Het was een genot met hen te verkeren.
Toen wij Laroche betraden, zei De Geyter: ‘Hier ben ik, lang geleden, met Conscience gekomen. Hij vertelde mij dat de baas van het hotel, waar wij ook straks onze intrek zullen nemen, hem telkens met ‘cher maître’ toesprak. Hij lachte daarom. Ik zei hem echter: ‘Maar gij verdient die titel toch zeker meer dan de eerste de beste orkestleider. De man zal uw werken in de Franse uitgave
| |
| |
van Calmann-Lévy hebben gelezen’. Conscience, die een nederig man was gebleven en zichzelf niet overschatte, antwoordde daarop: ‘Ik heb die dwaze titel liever niet. Ik wil immers niemands meester zijn.’
Ik sprak toen van de ware verminking, die Conscience aan zijn ‘Wonderjaar’ had doen ondergaan.
‘Laten wij niet overdrijven’, zei De Geyter. ‘Dat is gebeurd in een tijd van nood en om voor zijn werken ingang in de gevangenissen te verkrijgen. Conscience was overigens veel liberaler dan men gewoonlijk aanneemt. Onder zijn beste vrienden had men Jan Van Beers, Julius Hoste vader, Camiel Van der Cruyssen, enz., en die nemen hem die verminking niet zo kwalijk’.
‘Is het waar’, vroeg ik, ‘dat Conscience zo buitengewoon welbespraakt was?’
‘Ongetwijfeld’, zei De Geyter, ‘ik hem hem meer dan eens gehoord. 't Was werkelijk betoverend’.
Ik vertelde hun toen wat Julius Vuylsteke mij in 1892 in de achterkamer van zijn boekwinkel van de Gentse Koestraat had verteld: op zekere dag was Vuylsteke met zijn vader, die rechter was te Gent, naar Kuurne bij Kortrijk gereden, om een eerste-communiefeest bij te wonen, dat in het huis van zijn oom, die, meen ik, notaris was, werd gevierd. De jeugdige Vuylsteke, student in de rechten, trof daar Conscience aan. Bij het nagerecht vroeg de vrouw van den huize, of de heer Conscience geen woordje zou ten beste geven. Alles was natuurlijk Frans. Conscience sprak toen een Franse rede uit die Vuylsteke steeds was bijgebleven. Ik heb, zei Vuylsteke, veel grote Franse redenaars gehoord, maar nooit een, die onze Conscience overtrof.
Julius De Geyter en Julius Sabbe beaamden dat ten volle. Ik voelde dat zij Conscience zeer genegen waren. Toen ik later A.C. Van der Cruyssen's ‘Herinneringen aan Conscience’ las, zag ik dat ook deze vrijdenker partij voor hem koos.
De Geyter vertelde ook van Zetternam, Van Kerckhove, Sleeckx, Frans De Cort, Van Beers, De Laet, Van Rijswijck...
‘Kent gij de brochure’, zei De Geyter, ‘die jaren geleden door de liberale associatie van Antwerpen tegen De Laet werd uitgegeven? Zij heet: Le dossier de Monsieur Jan De Laet, représentant des communes rurales de l'arrondissement. Tracht ze in uw bezit te krijgen. Zij is van het grootste belang. De Laet is lang dood, maar die striem is onvergeten.’
Nooit heb ik belangwekkender les in onze Vlaamse letterkunde gekregen.
***
Sabbe's leerlingen noemden hem ‘Kop’. Al wie de houtskooltekening van Jef Van de Fackere heeft gezien, beseft dat die naam nog zo slecht niet gekozen was.
Jef Van de Fackere was een van Sabbe's begaafdste oud-leerlingen. Een paar successen met portretten in de Cercle Artistique had de 26-jarige kunstenaar, die tot leraar aan de Kunstacademie van zijn moederstad was benoemd geworden,
| |
| |
op het idee gebracht het beeld van zijn oudmeester te conterfeiten. Daar de leraars van de Academie en van de Nijverheidsschool in dezelfde met tekeningen en schilderijen versierde zaal vergaderden, kende Jef Van de Fackere mij en Pieter Huybrechts. Hij sprak ons van zijn plan en verzocht ons, zijn voorspraak bij Sabbe te zijn. Zo ontstond Sabbe's portret, dat nu in het museum van Brugge hangt.
Jef Van de Fackere woonde toen bij zijn ouders in de Ridderstraat. Daar hij maar de Zondag vrij had, moest Sabbe elke zondagmorgen naar het kleine atelier, waar hij aandachtig en nieuwsgierig het ontstaan en de voltooiing van zijn beeltenis volgde. Dat werk was af in de lente van 1906. Het werd in Van Marcke's muziekhandel aan de Steenstraat tentoongesteld en eerst in Augustus naar het Driejaarlijks Salon te Gent gezonden. Pieter Huybrechts, die een begaafd sympathiek en gastvrij man was, schreef er met grote lof over in het Journal de Bruges, Leonce du castillon in de Vlaamsche Gazet, Sulzberger in de Etoile Belge, Karel Lybaert in het (gentse) Fondsenblad, Julius De Vigne in het (gentse) Volksbelang. Al die bewonderaars kenden Sabbe, maar buiten Huybrechts kende niemand Van de Fackere. ‘De gelijkenis,’ zei De Vigne, ‘is daar niet alleen uitgedrukt naar den lijve, maar ook naar de ziel.’
Ook ik, die dagelijks met Sabbe verkeerde, was die mening toegedaan.
In December 1906 keerde het portret naar Brugge terug. Na Sabbe's dood schonk Maurits het, in naam van de familie, aan het Brugs Museum, waar het nog steeds een goede indruk maakt. De gesloten handen vooral zijn een bekoorlijke brok. Het is een van de beste werken van Jef Van de Fackere gebleven.
Ook zijn met wit krijt opgelichte houtskooltekening, die in 1906 als voorlopige studie van het olieverfportret werd gemaakt, vond grote bijval. Het oorspronkelijke is thans in het bezit van de familie van Oscar Dumon, de brugse ingenieur die op 3 april 1945 te Brussel door een ongeval aan zijn eind kwam.
Enkele maanden na dit succes had Sabbe zijn tweede beroerte. Was de eerste weinig hinderend geweest, ditmaal was het erger. Het spreken en het gaan vielen hem lastig. Hij was droevig en moedeloos.
Op 30 Maart 1908 verloor hij zijn goede vrouw. Op 6 December 1908 werd hij, een gebroken grijsaard, door het brugse Willemsfonds gehuldigd: Pol de Mont sprak er met gloed, de grijze Gillis Minnaert, Paul Fredericq, Max Rooses verkondigden zijn lof. De meeste leraars van het atheneum bleven daar weg. Men moest vlaams- en vrijgezind zijn, om in het Zwart Huis te verschijnen.
Dat belette echter niet dat Julius Sabbe door al zijn brugse collega's en door de inspectie, door al zijn leerlingen en oud-leerlingen werd hooggeschat en bemind. Hij wist dat en was er fier over. Hij heeft mij dat meer dan eens bekend. De brugse atmosfeer was goed, hartelijk, innig. Niemand heeft in mijn tijd zooveel echte genegenheid genoten als Julius Sabbe.
Maar dat het katholieke gemeentebestuur van Brugge Sabbe's overgroot aandeel in Brugge-Zeehaven eenvoudig negeerde, dit heeft hem pijn gedaan.
Hij meende recht te hebben op de rozet van officier in de Leopoldsorde,
| |
| |
maar de katholieke regering weigerde hem die promotie. Hij voelde zich door die achteruitzetting beledigd. Ook dàt heb ik uit zijn mond vernomen.
***
Toen het ogenblik van zijn pensionnering naderde, kwam hij naar mij toe en zei, dat ik zijn opvolger worden moest. Ik onderwees toen Duits en niets dan die taal. Hij hield voor onze jeugd de kennis van het nederlands van veel groter betekenis en gaf mij de raad van vak te veranderen. Hij sprak er ook met de inspecteur Kleyntjens over, die hem niets weigeren kon. Zo werd ik Sabbe's opvolger in de hoogste twee klassen van het brugs atheneum.
Nauwelijks was de tijding van zijn overlijden tot ons gekomen, of de leraars in germaanse talen: Coppé, Bontinck, Van de Wijer en ik werden bij de studieprefekt Adant geroepen. De vraag werd gesteld: wie bij Sabbe's lijkbaar spreken zou? De mening van al de leraars luidde, dat dit de plicht was van de chef, maar die verschool zich achter zijn gebrekkige kennis van onze taal, en het was toch volstrekt in die taal dat een man als Julius Sabbe moest worden geëerd. De ware reden zal wel geweest zijn, dat Sabbe burgerlijk werd begraven. Na allerlei geredeneer nam ik aan, alhoewel ik, op een na, de jongste was.
Toen wij, Sabbe's vrienden, van de dodenakker huiswaarts keerden, bleef Victor De Veen plotseling staan, trok mij terzijde en sprak: Uw zo ware lijkrede heeft mij getroffen. Ge weet, hoeveel ik van Sabbe heb gehouden. Welnu, ik zou u een verzoek willen doen. Zoudt gij mij later dezelfde eer niet willen bewijzen? Het zou voorzeker een troost zijn voor al de mijnen.
Ik beloofde het hem en heb ook woord gehouden.
Enkele dagen later kreeg ik van Lode Baekelmans het verzoek, een korte levenschets te schrijven voor Julius Sabbe. Ze zou in het Letterkundig Overzicht van de nederlandse boekhandel van Antwerpen verschijnen. Ik schreef ze terstond. Ze luidt a.v.:
‘Julius Sabbe werd op 14 Februari 1846 te Gent geboren. Hij bezocht er de door en door vlaamse volksschool, verschillende in de hollandse tijd gevormde meesters wakkerden er de leergierige knaap tot studie aan. Daarna ging Sabbe naar het atheneum, waar weliswaar het onderwijs volstrekt verfranst was, - een tiental uren Latijn stonden er tegenover een armzalig uurtje Vlaamsch! - maar waar Heremans door zijn jeugdige gloed en zijn ongemene geleerdheid de jongeren weldra voor zich en zijn vak innam. Sabbe, die op de Gentse volkschool de moedertaal had leren zuiver schrijven, leerde ze bij Heremans keurig spreken en van harte liefhebben. Op 19-jarige leeftijd liet hij zich als student in de wijsbegeerte en letteren aan de hoogeschool zijner vaderstad inschrijven; Serrure, de uitgever van het Vaderlands Museum, en Heremans, de verzamelaar der Nederlandse Dichterhalle, doceerden er de Nederlandse letterkunde. In September 1869 wordt hem de betrekking van leraar in de Nederlandse taal aan het Koninklijk Atheneum te Brugge aangeboden; de jonge candidaat in de wijsbegeerte en letteren aarzelt; het liefst zou hij zijn studiën voltrekken en de doctorsgraad verdienen. Maar Heremans weet hem tot het aanvaarden van het ambt over te
| |
| |
halen. Zo komt Sabbe naar Brugge en blijft er 37 jaren ononderbroken als leraar werkzaam. Hij werd in September 1906 op pensioen gesteld, en overleed er op 3 Juli j.l., aan de gevolgen ener aderenverkalking.
Sabbe werd er Bruggeling met hart en ziel. ‘De ouderen van dagen onder u hebben de jonge kleine man in uw stad geheel onbekend zien aankomen, zei Paul Fredericq bij de dodenbaar. Hij was alsdan slechts 23 jaar oud en in de volle kracht van lichaam en geest. Alles wat de natuur en de studie in zijn hart en in zijn hoofd aan schatten neergelegd hadden, stelde Sabbe van de eerste dag af ten dienste zijner aangenomen tweede vaderstad. Men heeft het te recht gezeid, hij werd aanstonds en bleef “de meest Brugse aller Bruggelingen”. En dat zonder een hoge rang, zonder een hoge geboorte, zonder enig geldvermogen; alleen door de kracht en het licht van zijn geest; door de gloed van zijn hart; door de macht van het vuur, dat zijn ziel verteerde.’
Sabbe was inderdaad door de natuur kwistig bedeeld. Bij een buitengewone welsprekendheid - men heeft hem in dit opzicht te recht met Conscience, Van Rijswijck, Verriest e.a. vergeleken -, bij een ongemeen helder verstand paarde hij een stalen wil, een hardnekkigheid, die door geen onspoed, hoe groot ook, te breken was.
Hij wilde de verheerlijking van Breidel en De Coninck, en ze kwam er.
Hij wilde Brugge-Zeehaven, en ondanks de onwil van hoger machten, ondanks de moedeloosheid, die van lieverlede allen, ook de Maere, overmeesterde, is Brugge-Zeehaven er gekomen.
Hij wilde voor Benoit de Antwerpse Muziekschool tot een Koninklijk Vlaamsch Conservatorium maken. Vol geestdrift zie ik hem nog naar het Brugse station stappen, op weg naar Brussel, bij minister De Bruyn. Hij twijfelde geen ogenblik aan de zegepraal!
Sabbe was een dichter, een ziener, een redenaar, een volkstribuun, een onvermoeid kampvechter. Week in, week uit, schreef hij zijn artikelen, waarin Vlaanderen, zijn kunst, zijn verleden, zijn vrijheid, zijn recht werden verdedigd. In zijn rustige oogenblikken schreef hij zijn sonnetten, zijn Brugge in Woord en Beeld, waarvan Max Rooses in de Vlaamsche Gids zei: ‘Hij, die deze verzen schreef, vertolkte ze in daden; hij die deze dromen wiegde in zijn hoofd, gaf hun het aanzien in de werkelijkheid. Hij zong onvermoeid van het grote Brugge van straks. Zijn leus was, als die van een andere onzer vrienden: Zeggen en Doen!’
Zijn In Memoriam van Peter Benoit getuigt niet alleen van een grote liefde en een innige bewondering voor de kunst van de meester, - wie zal uitmaken, hoeveel Benoit aan hem was verplicht? - maar ook van een groot talent als keurig prozaïst. En wie hem gehoord heeft in een zijner talloze voordrachten, - pleidooien waren het altoos! - die vergeet nooit de bekorende, overweldigende macht van zijn woord.
Een zijner talrijke leerlingen, Frans Retsin, heeft hem een laatste, veelzeggende hulde gebracht.
| |
| |
‘Arme vriend Sabbe, zo eindigde hij zijn lijkrede, in de ogen der officieele wereld waart gij maar “een schoolmeester van den Athénée”, maar in het hart van het dankbare volk, blijft gij aangetekend als een weldoener des vaderlands, als een der roemrijkste Vlamingen van deze tijd.’
Dat is Julius Sabbe in werkelijkheid geweest.
***
Meer dan eens heb ik Julius Sabbe aangeraden, zijn gedenkschriften te boek te stellen. Ik hield hem o.a. Willem Rogghé's Gedenkbladen voor en beklaagde het, dat wij zo weinig memorialisten hadden. ‘Gij kent, zei ik, de Vlaamse Beweging vooral in West-Vlaanderen. Schets ze, zooals gij ze in de laatste 35 jaren hebt gekend.’
‘Zodra ik gepensionneerd ben’, zei hij. Maar hij is dan ziek geworden en gestorven.
Toen ben ik bij Frans Retsin gaan aankloppen. ‘Gij beschikt,’ zei ik, ‘over tijd, kalmte, talent en een ongemene documentatie. Doe wat onze arme vriend Sabbe niet heeft kunnen doen.’ Frans beloofde, maar de oorlog brak uit; Frans bezweek in Augustus 1918 en gans zijn inboedel werd enkele weken later - boekerij en documentatie - door het gepeupel verwoest. Ik verlangde van hem zijn Sabbeherinneringen. Te vergeefs, helaas!
Gelukkig had in 1933 de Maurits-Sabbe-hulde plaats en verscheen het keurige boek ‘de Sabbe's’ van de hand van Lode Monteyne, met 34 illustraties. Naar dat mooie en leerrijke boek verwijzen wij onze lezers.
J. PÉE
|
|