| |
| |
| |
Acht dagen zon
Intocht
Nog deint in mijn gemoed het steedsche woelen,
en klopt mijn hart met al te snellen slag;
nog toeft mijn denken in den luiden dag,
maar onbewust kan ik de stilte al voelen.
Nog waart mijn geest in het gedrang verloren,
en ruischt en bruist het in mijn moede hoofd;
wel heeft mij d'overgang een wijl verdoofd,
maar onbewust kan ik de stilte al hooren.
Nog zijn mijn oogen dof, en vaal mijn kaken,
en moet aan mij het wonder nog geschiên,
dat ik de stilte als ouden wijn zal smaken,
dat ik haar klaar-bewust zal kunnen zién.
| |
Overgang
Ik ga van bloem tot bloem, fluit een refrein,
en ga weer weg, vergeet de zachte kleuren;
nog snuif ik in gedachten 't felle geuren
van open deur en tram en magazijn.
Ik stap van plant tot plant, neurie een wijs,
en drentel achteloos, kan nog niet kijken;
dë aardsche grenzen willen nog niet wijken,
'k ben te veel mensch nog in dit paradijs.
Ik ga van boom tot boom, fluister een zin,
mijn stappen wordt ineens een lijze schrijden,
ik voel mij langzaam naar den droom verglijden,
wil plots terug, en keer, maar ben er in...
| |
Verglijden
Nu ben ik gansch van u, o diepe stilte,
ik ben in u, en gij zijt reeds in mij;
gesmolten is in 't zorgen-hart de kilte
van den langen winter, en wolken-vrij
| |
| |
en open als het land zijn nu mijn zinnen:
er is geen einder meer, er is geen zoom,
het is een helder, zuiver herbeginnen,
als in het nest van dezen hoogen boom.
Vergeten is wat was, en wat moet komen
heeft geen belang, er is alleen wat is...
Maar zie, ook dit lost zich weer op in droomen,
en soms verschiet mijn geest gelijk een visch...
| |
Vacantie-ontwaken in het dorp
Van uit mijn bed zie ik den grijzen toren
tegen de lucht die geel is als saffraan;
ik kan reeds lang de vroege vogels hooren
fluiten in 't vreemde licht van zon-en-maan.
Van uit mijn bed volg ik 't gekraak der trappen,
en dan het luid geschuifel van een klomp,
en dan den hollen klank van zware stappen,
en dan 't metalen zuchten van een pomp.
Van uit mijn bed raad ik 't eentonig tellen
en het aamechtig slaan van d'oude klok,
totdat de nonnetjes de schoolbel schellen,
en ik ineens, verbaasd, klaar-wakker schok.
| |
Zomernamiddag buiten
Het is veel stiller nog dan deze morgen,
kindren en dieren zijn nu uitgestoeid,
alles buigt door gelijk een rug vol zorgen,
de bloemen lijken eensklaps moegebloeid.
De takken van de boomen hangen open
als vingren van een doodvermoeide hand,
de schaduwen zijn schuw ineengekropen,
de felle zon staat loodrecht boven 't land.
Den maaiers ploffen messen in de lenden,
en menig paard schuimbekt zijn pooten wit,
en wandelaars durven het hoofd niet wenden,
als plots een vink hen uit te lachen zit.
| |
| |
| |
De ernstige vijver
De vijver vlekt er donker, onbewogen,
een kaderlijst omheen het stille huis,
de hooge boomen zijn een zonnesluis,
het watergroen is er een rust voor d'oogen.
Hij ligt buiten 't bereik der wilde winden,
geen rimpeling vertrekt ooit zijn gelaat,
dat altijd eender is en ernstig staat,
en nooit de plooi der vroolijkheid kan vinden.
Hij haat het gaan en keeren van de gasten,
hun rukken aan de riemen van de boot;
sinds naakte beenen in zijn water plasten,
vreet hij zich wrokkend op, schaamt hij zich dood...
| |
De roeier
Wanneer het morgen is, en voor drie-kwart
de wereld uit zijn slaap niet kan ontwaken,
zit ik in d'oude schuit, als in een baken
van licht, en roei de zorgen uit mijn hart.
Wanneer het middag is, en de zon schicht
op schicht afschiet, en 't oog niets kan ontwaren,
zit ik in d'oude schuit, en mijn gebaren
zijn licht als 't rhythme van een blij gedicht.
Wanneer het avond is, en voor drie-kwart
de wereld slapen ging, of ligt te woelen,
zit ik in d'oude schuit, en op het koele
water, roei ik de vlammen uit mijn hart...
Marcel COOLE
|
|