Ik was erg verliefd. Diep. Met overgave. Met trouw.
Dat hoef ik nu niet verder uit te spinnen. Ze was toen trouwens andert dan nu. Vooral dan op dit oogenblik, vandaag.
Onze roes was kort maar diep. Volledig.
Daarna zonk alles in elkaar. Zij werd anders, ik werd anders. Er kwam nog iets van buiten haar in de lucht, iets van haar omgeving. Ook een idiote vriend, dien ik niet kende, en dien ik ook niet verder meer kennen wilde. Iets in den aard van D'ailleurs, stel ik me voor.
Ik werd ook onmogelijk: werk scheen het to zijn of iets anders.
Ja, zoo vlug het gekomen is, zoo vlug breekt alles dan plots af. Met dezelfde knettering.
We ontmoetten elkaar niet meer.
Haar was het, Elvire, die ik thans na maanden weer terug zocht te naderen. Zij moest me brengen tot dit ander leven, waarin ik geschouwd had. Dat was haar sfeer. Haar echt, dagelijksch leven. Niet dat éénmalig opvonken uit ons vorig avontuur: toen moet ze een poosje zichzelf niet geweest zijn. Geleefd buiten de wetten van haar aard.
Haar leven was dit waarin ik in den blik van den heer geschouwd had. Zij was de ontbrekende vrouw.
Ik vond haar spoedig terug.
Inmiddels was ik reeds de andere geworden.
's Anderendaags na de ontmoeting met den onbekenden heer, ging ik me in ‘Old England’ en nog een paar andere magazijnen van de stad, die een zeer select klienteel bedienen, een nieuw uitzet aanschaffen.
Twee kostuums: éen sport, éen gekleed, waarvan de snit in de lijn lag van een deugdelijke ouderwetsche traditie. Maar aangepast aan de nieuwe tijden.
Ik liet mijn snor groeien, kapte mijn haar in een streep en onderzocht de vraag om zelfs mijn oogleden te laten inkorten.
Daar ik al vroeger een snor had gedragen was dit physiek element van verandering mij niet voldoende. Ik wou een heel ander mensch zijn. Niet meer op den vorigen gelijken. Mijn aard verloochenen.
Mijn oogleden zijn te zwaar. Ze openen zich niet voldoende. Niet dat dit de afmetingen van een gebrek aanneemt. Ik word als normaal beschouwd, maar telkens ik me zie in een flits van een uitstalraam of op een spiegel toekom, vind ik dat mijn oogleden te zeer omlaaggeslagen zijn.
Ik kan dit reeds bemerken op de eerste foto die van mijn kinderjaren bewaard is gebleven. Ik sta op een wit bankje met het rubberen popje van den fotograaf in de handen. Mijn tong steekt een weinig uit den mond en mijn oogleden zijn groot en niet heelemaal omhoog. Als had ik toen reeds moeite om ze op te houden.
Het is dwaas, maar mijn oogleden zijn te zwaar. Zij bepalen mijn heele leven.
Nu scheen het dat de heelkundige bewerking niet gewaarborgd was omdat