Vogels van diverse pluimage
HET is verheugend, stimuleerend meteen, ‘De Spiegel, Maandschrift voor Poëzie’, Kortrijksche steenweg, 162, Gent, de nu niet zoo oude traditie van het homogeen poëzietijdschrift weer te hebben zien opnemen. Daar kan allicht heel wat verrassends uit groeien, en dan: het brengt leven in de brouwerij, al zal het brouwsel niet altijd het noodige gehalte hebben. Maar dat hoeft ook niet. Trouwens, ieder zijn gading. Een moderne bar, die zich respecteert, is van sterke én lichte dranken voorzien.
Zoo zijn dan de ‘Balladen van Er. Villon’ van den aartsbrouwer B. Decorte al van het prikkelendst zoet-en-zuur, dat u kan smekken. Vertalen van poëzie kan maar één reden van bestaan hebben: het gedicht hoeft zoo te worden gedistilleerd dat het, eenmaal vertaald, op zijn beurt uiting blijkt te zijn van het persoonlijk beleven van den vertaler. En daarin is Decorte, deze distillateur van soms hemelsche elixirs, doorgaans ‘meesterlijk’ geslaagd. Het woord is, voer één keer, niet overdreven. Deze balladen van Villon zijn, onder de pen van Decorte, balladen van Decorte geworden. Wat een batig saldo is.
Na deze elixirs, doet de ‘Kleine Suite in mineur voor Geertje’ van P. De Ryck wat braafjes, eerlijk, oprecht, maar wat zoetjes aan. Ligt dit aan de ongecompliceerdheid van het gevoel, aan een zekere formeele amechtigheid? Allicht aan beide. In ‘Band van den Dood’ dringt echter de beleving zuiverder, voller door.
Wat mij betreft, ik geloof heel wat meer in de nochtans doorgaans ruggegraatlooze poëzie van P.H. Dubois. Al te zeer zeggen, al te weinig zingen. In medio stat virtus! Zulks benadert hij dan wel in enkele kleingedichtjes.
‘De Minnaar en de Vrouw’, van H. Van Herreweghen sluit aan bij de elyseesche poëzie van het minnaars-type, dat vóór '40 opgeld deed. Nochtans wordt het paradijs, waaraan dit gedicht zijn poëtisch ferment ontleent, door- trild door aardsche hartstochten en verzuchtingen. Ook is er een poging aanwezig om te komen tot een beweeglijk en zingend versrhythme.
Ik heb L. Van Brabant, als dichter, altijd een warm hart toegedragen. Sinds wanneer kiest men zijn sympathieën? Vooral als men, zooals in ‘Voor mijn Kinderen’ en ‘Een Hart en de Maan’ uit ‘Klein Viaticum’, weer eens dat door elkaar loopen van zeggen-en-zingen terugvindt. Zoo iets zeldzaams wordt nu toch niet zóó vaak bereikt.
Wat M. Coole betreft, die heeft voor goed den steven naar een soort romantisch classicisme gewend. In een vers, dat streng aan banden wordt gehouden, leeft zich een dan eens gloeiend dan weer verteederd hart uit, dat echter zijn ‘wilde vleugels’ niet meer stukvliegt. ‘Het Gedicht’, ‘Aan de Poëzie’ en ‘De Dood van den Dichter’, behalve dat het pogingen zijn tot het