| |
| |
| |
Madame Red
FEITELIJK begon de historie ten kantore van major A. Engel, ten jare 1919, in een Belgisch grensbureel.
Major A. Engel werd verondersteld als zijnde druk bezig met het bestudeeren van de wegen in de buurt van Eupen on Malmedy, doch droomde in werkelijkheid van zijn eerstvolgend verlof in de United States - toen de deur geopend werd, en een soldaat vroeg of hij een dame kon ontvangen.
‘Laat binnen’ zei major Engel. - Hij was nog niet zoo verschrikkelijk oud. De jonge vrouw kwam de kamer in.
Ze maakte geen overweldigenden indruk. Ze was tamelijk groot, blond en actief. Haar oogen waren blauw-grijs, zacht on vroolijk. Ze moest nog jong zijn. Erg jong.
‘Pardon - U is major Engel?’
Ze sprak Engelsch. Vlug - zonder aarzelen - met vreeselijk veel fouten. Haar kleeren zaten strak en stevig.
Hij knikte.
‘Zeer aangenaam met U kennis te maken...’
Ze stak hem haar warme kleine hand toe. Overdonderd drukte hij ze. Ze had de situatie gansch in handen.
‘Ik ben Madeleine Feyen...’
Die naam zei hem niets. Dat zag ze.
‘Madame Norris...’ - het zei nog niets. Ze bloosde: ‘Ik ben de vrouw van Red Norris...’
Nu snapte hij het - doch wist voorloopig nog niets te zeggen. Daarom zweeg hij, en wachtte, na begrijpend geknikt, en ‘aangenaam’ gezegd te hebben.
‘Feitelijk heet hij niet Red’ legde de jonge vrouw uit. ‘Hij heet - wel - Lorenz - nee, - enfin, het komt er niet op aan. In mijn trouwboekje staat het wel juist. Hij heet zichzelf Red, en iedereen noemt hem Red. In zijn jonge jaren moet hij een beetje roodachtig geweest zijn. Nu is bij beslist blond. Tenminste...’ Ze haalde diep adem: ‘Wààr is Red Norris, major Engel?’
Major Engel had bliksemsvlug nagedacht. Hij kende zijn jolly fellow, Red Norris. Dat joch had hem gezworen, dat hij zijn vrouw halen ging. En nu stond ze hier. Hij kon zóó ook wel raden, dat ze heel België, misschien wel Frankrijk en Duitschland erbij, met alle ambassaden, consulaten en militaire posten, afgereisd had om Norris te kunnen vinden.
Now, Madame Red' zei hij tenslotte. ‘Een week of acht terug zei Red mij’, toen hij afzwaaide, dat hij U halen ging, om samen naar Amerika te gaan. Sindsdien... hij kreeg het warm ‘Sindsdien - heb ik van hem een kaart gehad - uit New-York...’
De jonge vrouw bewoog niet onder den slag. Haar zelfbeheersching was enorm. Misschien had ze een vluchtig visioen van een jong Amerikaansch soldaat met een prettige stem en ondeugende oogen, die met een heel jong meisje in een
| |
| |
wit-gaze toiletje en lange blonde krullen onder bloeiende kerselaren wandelde en die haar lachend plaagde, en haar kuste. Hij had sterke, stevige handen gehad.
Ze zei eindelijk, en haar stem was niet noemenswaardig veranderd: ‘Kunt U mij zijn adres geven in New-York, major?’
‘Dat kan. Het staat toevallig op de kaart. Eén oogenblikje...’
Hij kwam dadelijk terug en gaf haar de kaart.
Ze keek hem peinzend aan:
‘Dus, hij zei dat hij mij halen zou?’
‘Jawel. Diezelfde woorden: ik haal Magdalen. Dan gaan we naar Amerika. - Kan ik soms iets voor U doen, madame?’
‘Neen. Tenminste...’
Ze glimlachte. Wanneer ze glimlachte kwam er een kuiltje in haar kin. ‘Red is toch zéker met mij getrouwd, sir? Ik bedoel...’
‘Natuurlijk is hij met U getrouwd’ haastte de major zich haar te verzekeren. ‘En zoolang U niets van een echtscheiding hoort kunt U ervan verzekerd zijn dat hij zich wezenlijk als uw echtgenoot beschouwt. Waarschijnlijk...’ hier begon de goede major gevaarlijk te liegen ‘is hij voorop gegaan om een huis te zoeken. Ik ken Red. Daarom: schrijf hem, naar het adres van de kaart. Ik ben er zeker van dat hij zal antwoorden...’
Major Albert Engel loog. Madame Red Norris, geboren Madeleine Feyen, nam het hem niet kwalijk. Ze was zoo zoetjes-aan al op de hoogte van de leugens geraakt. Ze had haar familie al zoo hartstochtelijk veel voorgelogen om het lange, eigenaardige stilzwijgen van haar man goed te praten, dat een beetje meer of minder er niet op aan kwam. God zou het haar vergeven - maar het was niet gemakkelijk geweest. Eer is eer. Ze had haar eigen eer, en Reds eer, met onwaarheden en uitvluchten overeind gehouden. Het waren vernederende, harde maanden geweest. Maar ze was trotsch - en taai.
‘Dank U, major...’
Ze reikte hem weer de hand. Een geur van oude viooltjes kwam met die hand mee.
‘Steeds tot Uw dienst, madame...’
Ze ging. Zonder om te kijken.
De soldaat kwam zien of hij nog iets noodig had.
‘Niets. Wat ik zeggen zou, Luke - wat denk je over de Belgische meisjes?’
‘Meisjes zijn overal 't zelfde’ zei Luke, die vrouwenhater was sinds zijn vrouw er met een anderen van door was. ‘Onredelijk, onzinnig, and so on. Goeden nacht, major...’
Dat was het einde van hetgeen in België voorviel in 1919.
Precies een maand later zette Magdalen Norris voet aan wal in New-York. Madeleine Feyen, geboren te Brugge, anno 1896, had afgedaan. Magdalen Norris vatte het leven aan.
Ze zag schuttingen, kaaien, beambten, kruiers. Ze voelde zich draaierig
| |
| |
worden. De zeereis was nog dragelijk geweest. Doch nu verlangde ze beslist naar Red.
Er waren tien boys die op haar bagage loerden. Ze had vier koffers en een reistasch.
Nog nooit was ze bazig geweest, of bevelend, of hard. Nu werd ze het. Moést ze het worden. Een vrouw alleen kan niet zijn lijk ze het graag zou hebben.
‘Hier jij’ zei ze tegen een van de kleine jongens. Hij had zooiets in den aard van een wagentje bij. De andere negen keek ze woedend aan. Ze dropen af.
De jongen die ze geënterd had, had een goedhartig gezicht. Zoo zou Magdalen in de toekomst immer zijn: immer zocht ze houvast, hulp, bij goedhartige menschen. Ze hoefden dan nog niet buitengewoon snugger te zijn. Goedhartigheid was haar genoeg.
Haar tocht van het vrijheidsbeeld naar Reds kleine hotel was, op zichzelf genomen, een avontuur. Een avontuur dat ongeveer drie uur duurde. Het vierde uur rekende ze af met den kleinen kruier, en had ze, met een boos ‘I am his wife’ beslag gelegd op Reds kamer.
Het was een raar klein hotel. Het hield het middelpunt tusschen een negerkroeg, een Italiaanschen wijnkelder, een Fransch café en een Engelsche bar. Tusschendoor werden Duitsche maaltijden genuttigd. Het was zindelijk, doch nokvol en luidruchtig.
Magdalen Norris dacht niet na. Ze wachtte er zich wel voor, na te denken.
Ze trok haar japon uit, en waschte zich, en kleedde zich weer aan, en borstelde heur haar.
Ze was er nog mee bezig toen Red thuiskwam.
Niets vermoedend kwam hij de kamer in. - De stilte, die zijn binnentreden onmiddellijk volgde, was zwaar van raadsels.
‘Maudlin!’
‘Goeden avond’ zei ze, beleefd, en heel gewoon, als had ze hem dienzelfden dag nog ergens gezien.
Hij mompelde iets. Hij leunde tegen den deurstijl, - nog niet in staat gevoeglijk te reageeren.
Zijn haar was goudblond, in de war, krullend, bijna wollig. Niettegenstaande het ongewone van den toestand bleven zijn oogen fel, ondeugend, schitteren. Ze waren groen-grijs, en jongensachtig. Feitelijk was hij heelemaal een jongen. Smal, mager, beenig, hoekig. Zoo was zijn gezicht. Zoo was zijn lichaam. Maar in dat smalle, tengere, schuilde een geweldige kracht.
Nu hij geen khaki droeg, geen uniform, verloor Magdalen weer wat van haar houvast.
‘Misschien kon je me een zoen geven’ zei ze hoopvol, toen ze klaar was, en heur dikke, glanzende, krullende haar opgespeld had.
‘Ja, dat kon ik wel’ zei hij.
Toen lachte hij. Hij lachte tot hij geen adem meer had.
Zoo was Red. Hij had allerlei eigenschappen die veel weg hadden van ondeug- | |
| |
den - doch hij hield van grappige situaties. Hij kon ze waardeeren.
Magdalen Norris deed haar best om niet mee te lachen. Doch haar oogen twinkelden, en het kuiltje verscheen in haar kin.
Hij stapte op haar toe, lijk een turfboer, sloeg zijn armen om haar heen, en kuste haar: met toewijding, volharding en aanbidding.
‘Hou je nog van mij, baby?’
‘Misschien niet meer zooveel als in het begin’ zei ze. ‘Waarom ben je weggeloopen?’
Ze streek hem door zijn woelig haar, en wachtte met kloppend hart op het antwoord.
‘Ik kon je niet aan’ hij grinnikte verlegen. ‘Je bent teveel voor mij, Maudlin...’
En hij sprak waarheid.
Ze bleef bij hem. In het kleine, drukke hotel. Doch van het eerste uur af had ze hem verwittigd, dat ze er niet meer al te lang zouden blijven.
‘We kunnen geen huis hebben met hetgeen ik verdien’ zuchtte Red.
Hij was zooiets als suppoost in een dure schouwburg: hij had nog niet de kans gehad iets beters te krijgen.
Magdalen was niet naar de States gekomen om suppoostenvrouw te worden. Om naar huis te schrijven: ik woon in een ruikend hotel, en eet ieder en avond witte boonen met tomatensaus.
Magdalen Norris had handen, en een jong, sterk lichaam. Na een sloopenden oorlog verlangde ze naar het voelbare, wérkelijke bestaan. Ze wilde léven.
Ze vroeg Red naar grond. Ze had al gehoord van de Far West, van de prairies en de wildernis. Doch het verbaasde haar te vernemen dat, niettegenstaande de New Yorksche buildings, die dingen er nog waren. Kreken, bergen, woestijnen. Ze had verwacht mooie, nette landerijen te vinden, afgebakende gronden, hoeven - zoo lijk in Vlaanderen, maar dan een beetje grooter.
New York ontzenuwde haar. New York was als een kokende, bruisende, wreede zee - voor Magdalen. Ze hield van niets wat haar aan de zee herinnerde. Ze hield feitelijk van niets dat rumoerig was.
‘Wij moeten weg’ zei ze tegen Red ‘Naar het land...’
‘Land’ was voor Red iets vruchtbaars, of iets waar delfstoffen waren Iets waar geld te verdienen was. Dat kostte geld.
‘Is er dan geen land dat niét zooveel geld kost?’
Ja, Dat was er. Met kilometers en kilometers. Voor een prikje kon ze een woestijn krijgen zoo groot als half België. Red werd sarcastisch. ‘Rond de Mountains, baby, heb je zooveel land als je maar wilt. In Montana, of Wyoming, of Arizona, of Nevada. Voor een paar dollars geven ze je een waterloos land cadeau...’
Er was nog land waar, op een oppervlakte van dertig km2 geen mensch woonde.
| |
| |
Ja, Red had wel kunnen raden dat Magdalen niet zou versagen vooraleer Ze midden in de wildernis zaten.
Hoeveel mijl het was van West Slope, een klein, obscuur houten stadje, was niet te bepalen, doch het waren twee dagreizen met paard en kar, door een absoluut woest land, naar de bergen toe - onder een brandende, verzengende hitte.
In het woud ging het nog, al vloekte Red een heel repertorium af om de smalle kar er gansch door te krijgen - doch het werd slecht over de geitenpaadjes van het rotsgebergte - en het was om te stikken in een oneindigheid prairiegras, droog en bruin geschroeid door de zon. Het was precies 46 graden.
De uitgestrektheid van het door hen voor een appel en een ei gekochte domein was niet bij benadering te bepalen - doch het middenpunt lag bij een canon: tusschen twee bergen in liep een kleine, snelle rivier, en bij de rivier, in een inham, stond een oude blokhut. Ten tijde dat er goudzoekers waren in de buurt van West Slope had men in de kreek een tijd lang naar goud gezocht - tot men overtuigd was, dat men zich voor niets zoo een eind verplaatst had, en de moeite van het bouwen van een blokhut gedaan had.
De oevers van het riviertje, aan den voet van de twee bergen, vormden een klein paradijs. Er groeiden loofboomen en dennen, roode en blauwe bloemen, en het mos op de rotsen was helder groen. Doch dit paradijs was maar een zéér kleine vallei, die langzaam klom, met den loop van het riviertje mee, om zich eindelijk te verliezen in den harden bodem van de bergen.
‘Hoe ga je je woning heeten’ vroeg Red aan zijn jonge vrouw - want in den grond had hij medelijden met haar.
Ze had nog niets van het paradijs gezien. De plechtige sparren, die roken lijk ‘thuis’ in de Kempen, de grillige bloempjes, en de witte keitjes, die blonken op de rivierbedding. Het huis was primitief, klein - doch stevig en romantisch.
‘Genista-valley’ zei ze, met glanzende oogen: tegenover haar, in den rotsachtigen bodem aan den anderen kant, bloeide en brandde een antieke brem.
De Bremmenvallei...
Dien nacht sliepen ze op een bed van varens, in eikaars armen, met rondom zich de enkele runderen en het vijftal schapen: aanvangspremie van het gouvernement.
Jack Norris zou in de Bremmenvallei geboren worden...
Red had verwacht dat Magdalen's moed haar in de schoenen zou zinken wanneer ze de wildernis, het onherbergzame oord en de groote vlakte tusschen de bosschen achter de schilderachtige kloof zou ontdekken. Haar moed zonk niet: heel eenvoudig omdat ze er geen begrip van had wat de onvruchtbaarheid van een rotsachtigen, drogen bodem beteekende.
Ze was jong. De Heer wist hoe het haar lokte: in zalig, vredig nietsdoen door de bosschen te zwerven, door het klare water te baden, bessen te eten en als een kluizenaar van God's schepping te genieten, in ootmoed en dankbaarheid.
| |
| |
‘Dat gaat niet’ zei ze ernstig tegen Red ‘Dat zou niet verantwoordelijk zijn tegenover onze kinderen...’
Kinderen. Babies.
Het sloeg Red met sprakeloosheid. Hij had zich nooit kunnen voorstellen ooit kinderen te hebben. De Vlaamsche vrouw sleepte hem mee naar een wereld, waarin hij nooit gedacht had te belanden. Het duurde een heelen dag vooraleer zijn zorgelooze natuur weer de bovenhand had.
Maar voor die kinderen zouden ze werken. Voor die kinderen bouwden ze een omheining voor de dieren, en werd hout gehakt voor den Winter, en werd een stukje grond ontgonnen op Genista-valley om maïs en koren op te winnen, -- en werden honderden dingen meer gedaan.
Als de zon diep-rood boven de bergen uitklom stonden ze op - en begonnen te werken. Zij werkten in rythmisch, gelijktijdig strekken van hun jonge lichamen, naar den hemel en naar de aarde toe, en de grond dronk gulzig hun wroeten en hun zweet - kracht voor de komende geslachten. De onbarmhartige zon bleekte hun haren en bruinde hun gezichten, hun oogen werden glanzend en diep, en hun handen werden hard.
Magdalen droeg overalls en shirt - en het overkwam Red dat hij het werk staakte, en op een rotsblok ging zitten, en eenvoudigweg naar haar keek. Ze had de verbetenheid van het oude geslacht, en de sterkte van het nieuwe, en haar huid was van een zacht, goudkleurig brons. Nooit zei ze hem: werk. Doe dit. Doe dat. Neen. Hij deed waar hij zin in had - doch zij werkte zoo taai, zonder ophouden, bijna woedend - dat hij haar vanzelf hielp.
En het bracht op. Niet geweldig. Maar het hielp. Ze zouden eten hebben voor den Winter. En ze hadden nog een beetje wol van de schapen, en wat maïs over - en daar reed Red mee naar West Slope, en bestelde er een biggetje voor. Niemand daar in de buurt had een varken.
‘Mijn vrouw wil een biggetje hebben’ zei Red met grappigen ernst. ‘En als zij iets wil - wel, dan wil ze het. Wie brengt mij een varken mee?’.
Magdalen had een zwijntje gewild omdat ‘thuis’ al de boeren varkens hielden, tot in de Kempen toe, en daar vooral. En daar Genista-valley haar ‘thuis’ moest zijn, had ze behoefte aan een varkentje. In West Slope was het juist koopdag. Er waren veel groote farmers, paarden- en schapenfokkers, die allemaal aan den anderen kant woonden, en West Slope een verdomd gat noemden. Het verhaal van het biggetje van madame Red deed de ronde, en ze riepen Red, en zwoeren hem tegen de Lente ieder een varken te brengen. Te brengen. Alsjeblieft. Hij kreeg daarenboven klinkende munt terug voor zijn waren, en opgewekt reed Red terug naar huis.
Het was bijna avond toen hij op Genista-valley kwam. De zon zakte langzaam naar het riviertje toe, en droop van oranje en gouden-tranen. De wind suizelde door het harde gras en langs de toppen van de bergen, en een groote vrede daalde neer in het hart van major Albert Engel's joly fellow.
Hij had grond, een huis en een vrouw. En geld. Wat moest hij meer hebben?
| |
| |
- Het was goed, dat Magdalen naar de States gekomen was. Doch toen hij as vallei inreed, zag hij niet Magdalen, zooals gewoonlijk, bij de kreek staan, en de schapen drenken. Dan had ze altijd een japon aan, eens dat de zon bijna onder was.
Ze was er niet. Hij steeg af, en ging het huis in. Ze was er ook niet.
Ongerust ging hij de kleine ontginning rond achter het huis, en toen de bremmen-wildernis aan den overkant van de rivier.
‘Magdalen!’
Hij riep. De twee bergketens weerkaatsten haar naam - en schaterden een spottende echo.
Toen klom hij naar het plateau, dat weer afzakte, en doodliep in de grenzeloosheid van hun domein, en eindelijk vond hij haar, op een vooruitstekend rotsblok, vanwaar mijlen en mijlen te overzien waren. Doch nu was het avond, en de mijlen waren blauw en wazig.
Er was een strakke uitdrukking op haar gezicht, en heur haren zaten in de war.
‘Maudlin...’
Hij voelde dat er iets gebeurd was in zijn afwezigheid. - Was er soms iemand... Het bloed steeg hem naar het hoofd. Doch ze liet hem den tijd niet verder na te denken.
‘Red - hoor je niets?’
Werktuigelijk luisterde hij. Ze keek hem gespannen aan.
Hij hoorde niets dan het fluiten van een paar vogels, het suizen van den wind, en het vergruizelen van een afschuivend rotsblok.
‘Neen’ zei hij, en schudde het hoofd ‘Ik hoor niets bijzonders...’
‘Dat is het juist’ ze streek heur haar uit het gezicht ‘Dat je niets hoort. Zoo lang je weg waart, Red, heb ik geluisterd. Maar je hoort geen mensch - je hoort geen leven... Niets dan eenzaamheid... Kan je begrijpen, Red, dat er in een omtrek van mijlen en mijlen, en nog eens mijlen, niets is dan wij alleen? - En gisteren - was er niets dan ik alleen...’
Ze huiverde, en greep zijn arm.
‘Je moogt me niet alleen laten, Red - niet meer - dan ga ik liever mee naar West Slope... Je moogt me niet meer alleen laten vóór baby geboren is...’
Hij sperde zijn oogen open, en sloeg een kruis - impulsief: hij was van Iersche afkomst, en soms herinnerde hij zich dat hij katholiek was. Toen klaarde hij op:
‘Dan begrijp ik alles, darling... Kom naar huis... Zoodra de baby er is zal het, helaas, niet meer stil zijn...’
‘In Mei’ zei Magdalen - en de groote stilte verdween.
Toen kwamen de geweldige regens. Red zei, vroom, dat hij nooit geweten had, dat de Heer hem had willen verdrinken - en damde en wroette om hun riviertje in haar bedding te houden.
| |
| |
Het was een weer, als geschapen om moedeloos te worden, doch ze hadden een droog huis, en hadden een matras van schapenwol - zoodat het Winter werd zonder dat ze het wisten.
O, die verschrikkelijke, barre Winter van 1919-1920 - daar in Genista-valley, waar ijzige wind dóór joeg, en dikke sneeuwvlokken holen en spleten vulden... Waar voorraden levensmiddelen bevroren, en alle water veranderde in ijs... Waar twee jonge menschen dicht tegen elkaar kropen, bij een vuur dat nauwelijks warmte gaf, en klappertandend en hongerig luisterden naar het geloei van den storm en het gebulder van het tempeest... In die dagen vroeg Magdalen haar man haar de gebeden in het Engelsch te willen leeren: ze moest haar kinderen nadien toch leeren bidden - en bij een koude van 30 graden onder nul trachtte Red zich dat alles te herinneren.
In the name of the Father... In den naam van den Vader...
Bij God, een Vader hadden die kinderen dien Winter hard noodig: dien Winter kreeg Magdalen een scherpen trek om den mond - en jaren later, toen ze, goed gevoed en warm gekleed, in het koudste weder de vlakte in trok, om de ijskegels en het sneeuw-kantwerk te bewonderen, en de rust van bepoeierde dennen tegen een klaren hemel - kon ze toch nooit dat gevoel van wrok en angst van zich afzetten, dat in haar geboren was in den Winter van 1919.
In Reds oogen had ze dikwijls de vraag gelezen: gaan we terug naar West Slope - terug naar de menschen? - Doch ze had gedaan, of ze niet begreep. Ze wilde alle martelingen verduren. Niet onder geven. Al leed ze duizendvoudig al de koude die hij leed, en sneed ieder van zijn huiveringen door haar hart. Hij was zoo zielig mager geworden, dat haar oogen er vochtig van werden.
Vervolgens smolt de sneeuw, en werd de aarde terug vertrouwelijk bruin.
Het was een verlossing - een wedergeboorte.
‘Ik ben nog nooit zoo blij geweest’ zei Red, en zijn neusvleugels trilden in den eersten Westenwind.
Hij vergat hoe hij al die maanden verlangd had naar een geut whisky of gin, en rekende uit hoeveel tijd hij nu nog had om de wieg verder in orde te brengen, en hoeveel beesten er in den Zomer zouden zijn. Die Lente was een aanhoudend feest. Sleutelbloempjes en anemonen in Genista-valley-groen gras in de vlakte. Zon, die de laatste koude opslorpte en deed verdwijnen.
Ze dronken melk en aten vleesch - en toen verscheen op een middag een kwaad-geluimde vrachtvoerder, met een soort houten traliewerk, waarin elf kleine varkens.
‘Er hangen kaartjes aan’ zei de vrachtvoerder, en hij zette de varkentjes neer ‘Als ze me nog eens naar zoo'n wostenij sturen, kunnen ze verd... naar de hel loopen...’
Red en Magdalen keken naar hun biggetjes, vol aandachtigen ernst.
Had iemand hun gezegd, dat op dat oogenblik iedereen in West Slope en mijlen in de ronde gierend lachte om de grap: elf varkentjes voor madame Red,
| |
| |
met een kaartje van den afzender aan het krulstaartje - ze zouden verschrikt en verbaasd geweest zijn.
Tien jaar later herinnerden de grappenmakers zich dat zij de grondleggers geweest waren van het fortuin van Red Norris en madame. Ze waren toen eerder nijdig...
Waar de Winter de ergste beproeving beteekend had voor het verzwakte lichaam van de aan comfort gewende jonge vrouw, de ergste nacht voor Red was de nacht dat zijn kleine zoon geboren werd.
Het was een warme Mei-nacht. Magdalen leed, en wilde niet gillen. Het bloed sprong uit haar lippen, waar ze haar kleine ongelijke tandjes ingedrukt had.
Haar oogen, groot van pijn, volgden de minste bewegingen van Red, en ze trachtte hem bemoedigend toe te lachen.
Hij voelde zich mizerabel. Hij probeerde zich al de voorschriften te herinneren, al de raadgevingen uit het boekje dat de sheriff's vrouw van West Slope hem cadeau gedaan had, toen hij zoowat van alles in den winkel was komen koopen- voor baby - doch hij bleef zich hulpeloos en ontredderd gevoelen, en telkens het lichaam van Magdalen ineenkromp, wischte hij zich het zweet van het voorhoofd. Toen de baby er was, en rustig sliep in zijn groote, geweldige wieg, strompelde Red, ellendig als hij was, naar buiten, en zette zich op een rots bij de rivier.
Het water kabbelde vreedzaam door de donkerte. Myriaden sterren pinkten hem vriendelijk toe. Het was geweldig, hemeltergend - dat alles zoo doodgewoon en kalm was, waar hij baadde in zijn zweet, en niet wist of hij juichen moest om de geboorte van kleinen Jack, of zichzelf vervloeken om wat hij Magdalen had doen lijden.
Eindelijk, toen de zon opging, kwam hij terug de kamer in.
De kleine zoon maakte vriendelijke, zuigende geluidjes. Magdalen werd wakker, en glimlachte opgewekt:
‘Je hebt een opkikkering hard noodig, arme boy’, ze haalde onder haar hoofdkussen een kleine, platte flesch uit ‘Asjeblieft. Drink dat op de gezondheid van Jack...’
Hij dronk. Hij dronk tot hij geen adem meer had. Toen verklaarde hij plechtig: ‘Ik wil hangen, Magdalen, als er volgende maal geen vrouw hier is om je te helpen...’ - en dronk de flesch verder leeg.
Rond Paschen waren ze bijna een gansche week op weg om, bij een rancher achter West Slope, Jackie te laten doopen door den pater, en de goddelijke diensten bij te wonen. Ze kwamen bij de menschen, en zaten op stoelen, niet op houten blokken, en aten uit porseleinen borden. Niettemin keerden ze vol ijver, en met nieuwen moed, naar Genistavalley terug.
Ze werkten. Weer bleekte de heete zon hun haren, weer slurpte de grond gretig hun zweet en hun wroeten. Ze konden er niet aan denken hun beesten te verkoopen, en durfden ternauwernood het woordje ‘Winter’ vernoemen - toen het gouvernement plots premies uitkeerde aan beginnelingen, emigranten en ontginners. Het was niet zoo geweldig veel.
| |
| |
Doch het schrikbeeld van de naderende koude verloor z'n grimmigheid. En ze werkten verder. Na Jackie werd Becky geboren, een klein, blond meisje, en toen John, die lijk Jackie slank en donker was, en na hem Eva, en ten slotte Biddie en Peter.
Ze maakten niet veel drukte, die kinderen. Ze hadden alle zes groote, donkere cogen, en vriendelijke gezichtjes, en ze keken toe hoe hun moeder werkte. Het was toen dat hun veestapel zóó gegroeid vzas dat Red met trots op West Slope in het postkantoor een bord kon hangen: ‘Bij Red Norris op Genista-valley worden twee veedrijvers gevraagd’ - en dat hij zelf voortdurend te paard er op uit ging om te koopen, te verkoopen, te ruilen en te zoeken.
Magdalen ontdekte dat hij sluw en handig was in zaken-doen, en tot hun schade ontdekten zijn verkoopers dat niet.
Hij legde ze in de luren. En wanneer hij weer op Genista-valley was, schudde hij trotsch dollar bills en silver coins in haar schort: Zij had getoond wat ze kon - en nu toonde hij ook wat hij kon. Doch onbewust bleef hij haar als het hoofd van de gemeenschap erkennen. Iedereen erkende haar als het hoofd. In West Slope sprak men méér van madame Red ‘een duivelsch handige vrouw’ dan van den farmer Norris zelf. Ze was nog altijd recht en eigenaardig mooi - krachtig mooi. Wel was haar gezicht hard, energiek, en was haar stem méér dan flink en doordringend te noemen - doch ze was intelligent, en Intelligente menschen worden niet vlug absoluut leelijk.
Indien men haar oogen had willen bekijken, dan had men kunnen zien dat ze nog altijd even zacht en vriendelijk waren als toen ze met Red Norris, Amerikaansch soldaat, onder de Belgische kerselaren wandelde, en haar hart tot barstens toe klopte onder zijn onstuimige zoenen.
Maar haar oogen waren lastig te vinden. Ze had altijd zooveel te doen, naar de aarde toe, en ze moest zoo vliegen van de stallen naar het huis, van het huis naar het veld, en naar honderden andere plaatsen, dat er geen tijd voor haar oogen overbleef.
Ook haar kinderen erkenden haar als het hoofd van de gemeenschap, het hoofd van Genista-valley. Ze had nooit gedacht, dat die kleine menschen een oordeel zouden hebben over haar eeuwig geploeter van 's morgens tot 's avonds, tot Jackie, een Zaterdag, dat ze de loonen uitbetaald had in het knechtenhuis - wat veel drukte gaf, want de meeste boys waren niet maisch, en pingelden tot de ‘laatste halfcents’ - haar bij den arm greep:
‘Moeke’ zei hij, met zijn vriendelijk stemmetje ‘Volgend jaar zal ik het geld aan de cow-boys dragen, want...’ en zijn stemmetje was niet meer vriendelijk ‘Ik wil niet hebben dat ze u gierig kreng noemen...’
‘Ik verbied je dat woord uit te spreken’ zei zijn moeder - doch ze lachte, en streek hem over het bolletje.
Er waren nog nooit veedrijvers weggegaan van de vallei. Ze zeiden wel dat de bazin gierig was - doch dat hoorde zoo op een betaaldag. Voor de rest zouden ze voor haar door een vuur loopen.
| |
| |
Jackie was buitengewoon sterk. Zóó zelf dat men hem Iron-side was beginnen noemen, waarbij Magdalen steeds onbewust aan Karel Martel dacht - en na verloop van tijd wist niemand meer dat hij feitelijk Jack heette.
Iron-side, en Becky, en John, en Eva, en Biddie, en Peter - ze waren opgevoed in het verminkte Yankee-Engelsch: hun moeder had de States als haar vaderland aanvaard, en had nooit gedacht dat in die kleine hoofden belangstelling zou ontwaken voor haar moederland. Het eenige Nederlandsche woord dat ze hun geleerd had was ‘Moeke’ - doch vóór ze twaalf jaar waren konden de kinderen zich verstaanbaar in 't Vlaamsch uitdrukken: zij dwongen hun moeder hun 's Zondags les te geven.
Op West Slope was nu een kleine school, doch volgens Magdalen was die school ‘heidensch’. Dus moesten de kinderen vanaf hun achtste jaar naar een kostschool: de meisjes op een private school te Glendive, en de jongens heelemaal naar South Bend. Het kostte een fortuin - doch madame Red begon méér dan één fortuin bijeen te krijgen.
Het oude blokhuis was lang al veranderd in Zomerhuisje: een groot woonhuis met verandahs en erkers was gebouwd midden een aangelegden tuin achter den berg, en over het Westen ging de naam van ‘den varkenskoning’ Red Norris. Het was niet flatteerend. Wél winstgevend. En al die mijlen, en al die kinderen, en al het geld, en al het werk - het rustte op de schouders van Magdalen. En zij versaagde niet.
West Slope bestond niet meer. Er was een stad in de plaats gekomen, met een groote houten spoorweghall, en verschillende lijnen naar de North Pacific railway. Een breeds autoweg kronkelde doorheen het gebergte, door heen de gedunde bosschen en door de rest van het woud naar Genista-valley.
Een avond, in de Lente, liet Magdalen plots haar afrekening met den meestergast in den steek, en ging naar het oude blokhuis. Er hing iets in de lucht dat haar dwong daar heen te gaan. Ze kwam voorbij een menigte menschen, veedrijvers, negers, knechten, meiden - die beleefd knikten - en ze wist, dat ze over hen beval. Ze stond op een rotsblok, aan den kant van de vlakte, en zag mijlen - niet in wazigheid, lijk weleer, doch vol grazende kudden. Ze sloot de oogen, en zag nog verder. Nog mijlen. En iedere mijl beteekende méér schapen, méér varkens, méér paarden, méér runderen - méér menschen - méér geld. En dat alles hoorde haar toe. Ze was rijk.
Op hetzelfde oogenblik wist ze, dat ze fabelachtig rijk zou worden. Dat het geld, dat ze nu al had, tot in het oneindige zou aangroeien. En ze wist niet hoe het kwam - dat het haar een beetje verdrietig stemde. Want ze was alleen. De kinderen weg. Red weg - zelden thuis. En al die mijlen, die door haar beheerd dienden te worden. Ze ging naar de blokhut.
In den tijd, dat John nog op bloote voetjes moest loopen, omdat er geen geld was voor schoenties, had ze vlieren geplant, doodgewone, fel-ruikende, donkere Europeesche steenvlieren.
| |
| |
Ze geurden warm in den wind, die zoel langs de dennetoppen streek. De kloof was levend van herinneringen.
Hier hadden ze koude en honger geleden - hier waren de kinderen geboren - hier hadden ze gelééfd.
Ze zat op een van de houten zitblokken, en keek naar den uitgedoofden haard, en luisterde naar het gesuizel in de sparreboomen, en het gesjilp van de vogels. De tocht van het nieuwe huis naar het oude had haar moe gemaakt. - Heur haren waren aan 't grijzen - al was ze nog geen veertig.
Er kwam iemand de vallei in. Iron-side. Hij kwam in de deuropening staan. Zijn anders bruine huid was grauw:
‘Moeke, I am afraid... Becky...’
Ze keek hem rustig aan. Ze vroeg zich niet af waarom hij nu hier stond, in plaats van aan de Universiteit te zijn.
Het was maar toen men haar het verminkte lichaam van Becky bracht, dat ze begreep, dat Iron-side haar met zijn kleine sport-auto omver gereden had.
Met het langzaam wegsterven van Becky en den moreelen knak van Iron-side, begon een nieuwe episode in het leven van Magdalen Norris. Ze vocht tegen de wanhoop van Becky en de wroeging van Iron-side met dezelfde verbetenheid als ze weleer gevochten had tegen koude, armoe, droogte, pijn en ontbering. Ze moèst het winnen.
De kinderen waren thuis met verlof. Red was in New York, op Wallstreet, en verdiende geld met alle mogelijke dingen.
Magdalen dwong Iron-side het beheer van het goed op zich te nemen, en ging niet meer van Becky weg. Het was goed voor Iron-side dat hij vee kon merken en paarden afrijden in plaats van te denken aan het half-vermorzelde lijf van Rebecca Norris. Het was goed voor Becky dat haar moeder altijd bij haar was. Misschien was het ook goed voor Magdalen...
Voor de kinderen was hun vader een vriendelijke, charmante heer, die nu en dan op bezoek kwam, dure geschenken meebracht, en grappen vertelde tot hij weer vertrok. Hun moeder, daarentegen, was de verpersoonlijking van al wat veilig, sterk en zeker was in hun bestaan. Ze zei wel niet veel, en had nooit veel tijd voor hen gehad, doch ze had hen leeren bidden, en gezegd wat goed en slecht was in het leven, en hoe ze het goed konden herkennen.
Nu dwong het leven haar te praten, want blonde Becky praatte graag en véél.
De ziekenkamer van Becky, Becky met haar gebroken ruggegraat en etterende voeten, werd het centrum van het groote huis. Door den dag moest Magdalen de andere kinderen, tot den dertienjarigen tweeling Biddie en Peter toe, met geweld van de kamer jagen, of ze kwamen nooit meer buiten, doch 's avonds zaten ze er allemaal, zelfs Iron-side, al viel hij bijna om van vermoeidheid.
‘Was het mooi in België, Moeke?’ - ‘Hoe hebt ge papa leeren kennen, Moeke?’-‘Hieldt ge veel van hem, Moeke?’
Magdalen vertelde.
| |
| |
De vensters stonden wijd open, want het was warm, en in de kamer rook het naar rozen en vlieren. Over de prairie vorderde de avond, in onwezenlijke deemstering, en bij de canon speelde een cow-boy op z'n banjo.
Ze dempte haar stem, om te verhalen van het meisje in wit-gazen toiletje, en sergeant Red Norris, die samen onder bloeiende kerselaren wandelden, die elkander kusten, en die met elkander trouwden. En hoe hij vervolgens vertrok, en niet meer terugkwam.
Ze begon er een vreemd genoegen in te vinden zichzelf te kwellen met het ophalen van het oude, geleden verdriet, van haar teleurstellingen en wanhopig wachten. Want, bij den Heer, was het nu niet meer juist hetzelfde? Was Red niet weg - en blééf hij niet weg? Hij was nog maar één keer naar Becky komen kijken...
Ze draaide het gloeiende ijzer rond in de wonde - al die familieleden, die, in 't geniep lachend, ijverig naar Red informeerden, en of ze nog niet welhaast met hem naar Amerika ging...
Toen New York. Dan West Slope, en de wildernis. Het zwoegen, den eersten, heeten Zomer. De bittere koude nadien. En hoe ze elkander liefhadden.
Ieder woord dat ze snrak - het bleef hangen in de kamer, en werd levend en kreeg vorm en beteekenis. De kinderen hadden hun oogen groot open, en keken naar hun moeder - alsof ze in die oud-geworden vrouw met haar gebruinde gezicht, haar neergeslagen oogleden en griizende haar het jonge, slanke meisje zochten te ontdekken, dat met Red Norris in een blokhut gewoond had, op varens geslanen, en steenvlieren geplant. Dat gelachen had met de ontberingen - en voor eenig feest een doopplechtigheid had gehad aan den overkant van West Slope...
Iron-side en Eva zaten er doorgaans zwiigend, ietwat droomerig: ze waren ernstig, bijna zwaarmoedig - en ook Becky zei dan weinig. De tweelingen fantaseerden er geschiedenissen bij - doch het was John die nooit zijn mond houden kon, en die de onmogelijkste dingen vroeg.
‘Moeke - houdt u nu nog van papa?’
‘Waarom niet’ zei ze, kalm - berustend.
‘Omdat hij altijd weg is...’
Ze moest er over nadenken.
Hield ze nog van Red? - Misschien wel. Misschien niet. - Het was zoo moeilijk. zich z'n gezicht te herinneren.
Als hij lachte had hij rimpels rond de oogen, ja - en dikwijls nam hij haar hand vast, ja - en steeds was hij lief voor haar.
En dan?
De kinderen gingen naar bed. Ze bleef alleen met Becky.
Het was nu heelemaal donker in de kamer, buiten de plek rond het nachtlampje, dat brandde naast het bed van de invalide.
Becky schreef. Becky schreef iederen avond. Altoos brieven naar haar vader - brieven die ze nooit verstuurde, en zorgvuldig in een kistje bewaarde. Ze was
| |
| |
nochtans niet sentimenteel - doch de katholieke pater kon maar alle veertien dagen tot op Genista Valiey geraken - en ze had iemand noodig om haar schrijnend leed te verhalen - het leed dat zelfs haar moeder niet kennen mocht - al raadde ze het.
Wanneer Magdalen aan die brieven dacht, dan dacht ze er steeds bij: ‘Brieven aan den onbekenden god’. En ze glimlachte, een tikje vermoeid. Becky kende haar vader niet. Niet zooais zij hem kende. Lawrence Norris. Red.
Doch een avond, dat ze bij het open venster stond, en naar Becky keek, die weer aan een brief bezig was, viel het haar op, hoe Becky's haar donker leek, krullend, en, in het zachte licht, gloeiende gensters schoot. Alsof oud rood koper ermee vermengd was.
Zóó was vroeger Reds haar geweest.
Becky was haar kind - èn Reds kind.
Er waren banden, die niet te breken waren - en waaraan het hart stevig vast zat...
Veertien dagen later stierf Becky. Ze was bijna achttien jaar oud.
Toen het voor België 10 Mei 1940 werd, kwam Magdalen Norris in een comité voor hulp aan Belgische vluchtelingen - het hart vol bange zorgen en voorgevoelens.
Iron-side was terug aan de universiteit. Red in New-York. Zijzelf opnieuw zwoegend van den morgen tot den avond, in een activiteit die nooit verflauwde, en immer nieuw voedsel zocht. Alsof een inwendige onrust haar verteerde.
Vervolgens kwam ook voor de Vereenigde Staten de oorlog. Genista-valley werd uiteen geslagen. Red onder de wapens. Iron-side onder de wapens. John onder de wapens. Eva verpleegster.
Van de ranch moesten een menigte jonge mannen weg. Magdalen hield Biddie en Peter thuis om te werken, en voelde met zooiets als grimmige voldoening hoe zij zelf haar krachten tot het uiterste moest inspannen om het reusachtig bedrijf overeind te houden. Ze hield de teugels strak in handen.
Sinds het ongeluk van Becky had ze in geen auto meer willen zitten - nu deed ze het opnieuw. Ze gebruikte alle mogelijke voertuigen om haar verstrooide kudde op te zoeken. Red in Texas: ze bereikte hem per vliegtuig, en hij schold haar vriendelijk uit, en maakte grappen met haar.
Ze waren beleefd en hoffelijk voor elkaar. Ze praatten niet over den tijd van de blokhut en het bed van varens. Ze hadden het over de laatste beursberichten, en het tekort aan werkkrachten.
Iron-side en John waren in Iowa. Eva in Californië.
Red was bij de eersten die de States verlieten voor Europa. Hij had vlug promotie gemaakt: majoor Lawrence Norris klonk niet kwaad.
Hij was lang in Engeland, en vervolgens in Afrika. Iedere maand schreef hij naar Magdalen. Dat hij leefde, en er zeker van was dat de oorlog spoedig gedaan zou zijn.
| |
| |
Het avontuurlijke soldatenleven beviel hem wel; enkel hinderde hem het feit, dat hij geen geld kon verdienen zooals hij dat zelf wenschte.
Zoo gebeurde de landing in Frankrijk, in 1944.
Van toen af hoorde men op Genista-valley niets meer van Red Norris.
Op dezelfde geheimzinnige manier als hij in 1919 verdween, verdween hij einde 1944.
Colonel Albert Engel had verschillende deugden en ondeugden - en in meer ondergeschikte orue had hij een gewerdig geheugen.
En hij herkende Magdalen Norris dadelijk.
Het was Februari 1940, en hij penae rustig in zijn kantoortje midden de Belgisch-Limburgsche hei, toen mauame Ked Norris zich liet aandienen.
‘De duivel hale me’ zei hij geraten, want hij kon raden waarvoor ze kwam, en zijn geweten was niet gansch zuiver ‘Ze is een vasthoudende vrouw, en het zal me niets baten wanneer ik nu in een jeep stap, en langs een omweg verdwijn... Laat haar binnen...’
Ze kwam binnen - en, zooals te verwachten, herkende hij haar onmiddellijk.
Dezelfde kalme, zelfzekere houding. Dezelfde strak-zittende, naar bloemen ruikende kleeren, Hetzelfde zorgelooze Engelsch. Dezelfde zachte, blauw-grijze oogen.
Overigens was ze op een eigenaardige manier oud, zéér oud geworden. Iets moest haar innerlijk verwoest hebben. Ze had géén rimpels - maar haar gezicht was erbarmelijk. Ze was zichtbaar aan het einde van haar uithoudingsvermogen. De kalme, zelfzekere houding kostte haar het laatste restje moed.
‘Waar is Red?’ - ze begon zonder eenige inleiding, en sprak vlug, hortend, alsof ze een langen weg achter den rug had - ‘In Washington hebben ze voor 'm geschreven - hebben ze je naar 'm gevraagd... Je hebt niet geantwoord... Hij stond niet op de doodenlijst...’ ze keek hem wanhopig aan: ‘Waar is Red, colonel Engel?’
‘Hij is niet dood...’ zei colonel Engel, als met tegenzin.
‘Dat dacht ik wel...’
Ze ging vermoeid op een stoel zitten. Dat ze terug was in haar geboorteland, in haar geboortestreek, maakte geen indruk op haar. Ze had eenvoudig den tijd niet om daaraan te denken - noch om zich druk te maken over familieleden die nog zoowat overal verspreid waren.
Alles gold Red.
Hij was niet dood. Natuurlijk was hij niet dood. Maar kón die man zich dan niet indenken dat het vrijwillig verdwijnen van Red een wreeder marteling voor haar beteekende dan gebeurlijk zijn onvrijwillige dood?
‘Hij heeft niet gewild dat ik u weten liet waar hij was’ liet de colonel zich aarzelend ontvallen.
Op hetzelfde oogenblik wist hij, dat ze niet zou opgeven vooraleer hij gezegd had waar Red was...
| |
| |
Kamer 67 van het veldhospitaal, waar major Lawrence Norris nu bijna drie maanden lag, was hoog en wit.
Hij had eerst nog een tijdje in een lazaret gelegen, maar hier in het hospitaal was het ontegensprekelijk beter: er waren niet zooveel soldaten die je herkenden, en in wier oogen zich onmiddellijk een rechtzinnig medelijden zou weerspiegelen - een medelijden dat hij niettemin haatte en verroerde uit den grond van zijn hart.
Albert Engel had voorgesteld hem naar Amerika te laten overbrengen - maar zooiets wilde hij zeker niet. Neen. Niet terug naar Magdalen. Sinds een onverwacht ontploffende bom op het vliegveld zijn knieën vermorzeld had, zijn linker-arm weggerukt en zijn gezicht met litteekens doorgroeid, had hij een afkeer van alle gezonde, normale menschen, en een bijna panischen schrik voor Magdalen.
Als hij zijn oogen sloot - en dat deed hij meestal, want hij was en bleef moe - zag hij haar gaan en bewegen door Genista-valley, krachtig, kordaat, flink. Brandende hitte of snerpende kou konden haar energie niet aan banden leggen. Het personeel vloog voor haar - en geld stroomde door haar handen. Alles wat ze aanpakte - effecten, gronden of veeteelt - het veranderde in dollars. Ze maakte alles rendeerend. Ze kon slechts rendeerende dingen gebruiken.
Wanneer hij dan zichzelf zag, zijn verminkte beenen, één arm kwijt, en wit-roode litteekens door het gelaat - dan brandde in hem een diepe, verstikkende schaamte. No, hoe zouden haar klare, doordringende oogen op hem wegen. Misprijzend. Spottend misschien. Hij was een nutteloos iets... Lichamelijk en moreel geknakt. Hij had geen interesse meer voor geld. Hij walgde er van.
En nieuwe golven van vrees - vrees voor Magdalen - sloegen hoog in hem op. Sloopten hem. Deden hem huiveren van radeloosheid. Hij voelde zich ellendig, en met moeite kon hij ‘God’ zeggen. Zelfs de brieven van Becky, die hij meegenomen had, en waarin telkens en telkens weer kinderlijke, bewonderende liefde voor Magdalen, de moeder, sprak, konden hem niet helpen. Ze waren lief - doch sentimenteel. Becky was een kind - een goed, lief, gestorven kind. God hebbe haar ziel. Zij had Magdalen nooit gekend lijk hij haar gekend had: een wezen dat, met ontembaren wil, altijd vooruit ging. Altijd verder.
‘Probeer eens op te staan’ had de dokter aangedrongen ‘Probeer wat te loopen, major...’
De krukken stonden bij het bed. Hij liep niet. Hij wilde niet. Hij wilde niets dan sterven. Hij hoopte zoo eens onmiddellijk te sterven. Lijk Becky.
Dien morgen nu, had de verpleegster de traditioneele seringen op de vensterbank veranderd voor een bos bloeiende, goudgele brem. De takken ervan waren hardgroen.
Het was heel toevallig - doch door dat toeval brak de stomme wanhoop in de oogen van Red Norris, en hij keek niet langer naar de hooge, witte muren van zijn kamer, doch naar de bloeiende brem.
Bremmen-vallei. Genista-valley.
| |
| |
Hij en Magdalen. De zon, die de keitjes op de rivierbedding deed glinsteren. De harsgeur die 's morgens en 's avonds han kloof vulde. Magdaiens warme, blonde lokken. Haar zachte, lieve gezichtje. Haar kleine, streelenue handen.
Hij voelde plots een ondraaglijk veriangen naar Magaaren. Hij had behoefte aan haar warmte, aan haar hulp, aan haar troost. Het was of hij een klein, héél klein jongetje was - en in zijn verlatenheid herinnerde hij zich al de uren, al de dagen van onuitsprekelijk geluk met Magdalen.
Hij was dusdanig verdiept in droomerijen dat hij niet merkte hoe de deur van zijn kamer geopend werd - hoe Magdalen binnenkwam.
Iemand deed de deur achter haar dicht.
‘Red’ zei ze.
Ze dacht dat ze het schreeuwde - doch het was niets dan een heesch gefluister.
Als door een nevel zag ze zijn verschrikt gezicht - ze hoorde hem roepen ‘Maudlin!’. Toen draaide alles weg, en verloor ze het bewustzijn.
Niet lang. Iets dwong haar tot de werkelijkheid terug te keeren. Het was Red, en hij had zijn lippen op haar mond gedrukt. Hij was uit het bed gekomen, en tot bij haar gestrompeld.
De leege mouw van zijn pyama-jasje hing zielig langs hem af.
‘Red... O, Red...’
Tranen stroomden over haar gezicht. Ze klemde zich aan hem vast, en kuste de litteekens op zijn voorhoofd en zijn wangen, en herhaalde immer, alsof ze niets anders kón zeggen, en al het andere niet meer telde: ‘Red... O, Red... Ga niet meer weg... Laat me niet meer alleen...’
Een onderdeel van een seconde dacht hij terug aan den dag, dat hij naar West Slope gegaan was, en bij zijn terugkeer Magdalen had moeten zoeken in de prairie: hoe de eenzaamheid haar toen verschrikt had.
Iets van dienzelfden angst voor de eenzaamheid lag nu in haar ocgen. Toen sloeg hij voorzichtig zijn eenen arm om haar heen:
‘Wat kan je nog met mij doen, Maudlin?’
Langzaam, doch overheerlijk, drong het tot hem door dat voor Magdalen niet het feit telde, dat hij verminkt was, doch het feit dat hij bij haar was. Met bonzend hart wachtte hij haar antwoord af.
‘Alles’ zei ze, hartstochtelijk ‘We gaan wonen waar je wilt, Red. In Europa of in Amerika. Maar, bij God, ga niet meer van mij weg... Ik kàn het niet langer meer dragen... Ik ben op...’
Zijn adem stokte. Dat ze bij hem was... Dat ze hem liefhad...
Haar zachtjes tegen zich aandrukkend, draaide hij in de richting van de vensterbank.
De brem bloeide.
Genista-valley.
Ze gingen terug naar huis...
E. DE MUNCK
|
|