| |
| |
| |
Vader en zoon
(vervolg)
V. - Ballade van het vierde kruis
Gij hebt ons smart'lijk lijden toebedeeld,
O God, maar daarvoor ook Uw Zoon gezonden:
Uw liefstgeboor'ne en Uw evenbeeld,
Zelfs met Zijn doornenkroon en geeselwonden.
Sindsdien, wanneer de wereld ons besteelt,
Ons fnuikt en foltert in ons zielsverlangen,
Is Hij het die de ergste wonden heelt, -
Maar zelf hebt Gij niet aan het kruis gehangen.
Het was Uw Zoon maar; en het mag dan zijn,
Dat Gij met Hem één zijt langs and're banen
Dan voor 't gezond verstand aanvaardbaar schijnt
En voor de ketterij der Arianen:
Zelf leedt Gij niet die duldelooze pijn,
Gij werdt niet in Gethsemane gevangen
En weggesleept en tot Gij dood zoudt zijn
Tusschen twee roovers aan het kruis gehangen.
Ontken het niet: Gij hieldt U achteraf,
En liet een ander voor de zonden boeten
Van heel een menschheid die Gij 't aanzijn gaf
En die Ge als zwijnen in hun draf laat wroeten.
De schepper knoeit, - het schepsel wordt gestraft, -
Dan nog een Zoon, om't schepsel te vervangen:
Het is omslachtig, - maar vooral is't laf,
Want Gij hebt nimmer aan het kruis gehangen.
Was Hij niet zoo zachtmoedig, 'k spoorde Hem aan
Zich in een nieuwe hemelvaart te wreken,
Aan 't hoofd van booze engelen ruim baan
Voor 't nu eerst in zijn eer herstelde teeken
Makend: het schandhout, de ontzielde waan
Van schietgebeden en van kerkgezangen,
En U er naar het leven mee te staan
En U als Barabbas aan 't kruis te hangen!
Geef, God, dat mij geen sluitrede ontgaat
Bij 't overpeinzen van Uw duister wezen;
Uw best verweer is dat Gij niet bestaat
| |
| |
En dat Gij mij dus ook niet hoeft te vreezen.
Maar vrees mij tóch maar, Gij die 'k leven laat,
Want als een bloedhond volg ik al Uw gangen,
En maak mij eeuwig schuldig aan die smaad:
Zelf hebt Gij nimmer aan het kruis gehangen!
| |
VI. - De werkplaats in het bosch
Mundi fabricator est in diminutione (Marcion)
Toen ik de Chaos uitgetreden was, -
De holle weg geleek een navelstreng, -
Vond ik in 't donker woud een vuurschijn gloren,
Waar God de kleine plek bewoonde die
Nog niet aan de onzuiverheid ten prooi viel.
Hier zwoegde Hij bij kaarslicht aan een draaibank,
En paste verre maten aan elkaar, -
Ver, omdat alles wat hier toegepast
En als model beproefd werd in de wereld
Rechtvaard'ging vond in grootere verhouding:
Een knikker, die Hij in een doos liet vallen,
Verbeterde 't gebrek der zwaartekracht
Om zich gewetenloos in dienst te stellen
Van moordtuig, oorlogs- en beleeg'ringswapens
En van de hand die Cyrano versloeg.
De dood werd voorts, nog algemeener en
Ook waar geweld niet heerschte, overwonnen
Door de aanmaak van een stel duurzame poppen,
Die op de draaibank in een paradijs
Dronken van liefdeslust te leven schenen;
Terwijl de liefde niet door toorn beschaduwd,
Door haat en door het starre zelfbehoud,
Maar door de zachter schaduwen van 't kaarslicht
In slaap gewiegd werd na de eed'le extase
Van buiten zich te branden in een ander.
Kunstmaat'ge landschappen, huizen, kasteelen,
Volmaakt en als een zaal'ge lust voor de oogen,
Ontsproten aan Zijn handen, die zoo godd'lijk
Hamer en beitel, boor en zaag hanteerden,
Dat deze wereld zich wel voegen moest...
| |
| |
Maar ik, die pas nog in de wereld toefde,
Ik twijfelde aan die dwang van hier naar ginder
En aan Zijn macht om meer te doen dan dit:
Wetten te stellen, waar de mensch van afwijkt
En die geen wetten zijn, omdat zij falen.
Ik sprak tot Hem: ‘Eer dat de moord verdwijnt
Omdat een knikker glad in doozen rolt,
Eer dat de liefde Schoonheid's marionetten
Tot tastbaar en vereeuwigd voorbeeld neemt,
Eer dat de mensch naar dit geknutsel zweemt,
Dat Gij meent naar Uw hand te kunnen zetten,
Eer dat in 't nuchtervale licht verschijnt
Waarmee Gij bij Uw walmend kaarslicht solt,
Zal alles blijven als het vroeger was
En nimmer worden zooals Gij't bedoelde!’
Hij boog het hoofd, en knutselde nog voort
Aan een nieuw stuk, dat 'k meende te herkennen,
En wierp me een van Zijn blinde blikken toe,
En sprak alsof Hij een beschikking voorlas,
Terwijl Zijn handen onder 't werk niet talmden:
‘Helpt gij mij niet? Ik repareer hier niets
Dan wat gijzelf brooddronken hebt verdaan.
Nu komt uw oude speelgoed aan de beurt,
Dat gij versmeet, waarom ge als kind gezeurd
Hebt, dat gij in een rommelhoek liet staan.
Herken de knikkers die gij toornig staalt
Van makkers die er nog veel minder hadden,
De poppen die gij niet op tijd gevoed hebt,
En 't klein kasteel waarop ge uw hakken zette
Omdat het minder mooi leek dan in de aanvang.’
S. VESTDIJK
Okt. 1942. - Uit den bundel ‘Gestelsche Liederen’.
|
|