worden door al wie in 1940-45 heelt geleden), dan mag de weerstandsliteratuur ook hààr taak als geëindigd beschouwen.
Wij moeten groeien naar het nieuwe morgenlicht. De nacht heeft uit. Wij moeten ons aanpassen. Maar daarin bestaat precies het drama van den weerstander. Weerbarstig te zijn tegenover de zg. ‘nieuwe orde’ was juist zijn hoogste deugd. De man van den weerstand steekt thans nog grootendeels in zijn oorlogsmentaliteit, -huid en -kleeren.
Waar wij dienen voor op te passen is, dat België geen nieuwe Wies Moensen, Frans Daelsen en Cyriel Verschaeve's kweekt. Er bestaat voor vrijheidlievende menschen daar maar één middel toe: het talent van waar het ook kome in geen geval fnuiken; maar verhinderen dat het de advocaat worde van een slechte zaak.
Na 1918 waren de cultureele uitingen van het Vlaamsch-Belgische minimalisme braafjes en tam, die van het Vlaamsch-nationalistische maximalisme hartstochtelijk en gedurfd. De Jeugd voelde zich aangetrokken tot de waaghalzen en keerde de kalme bezadigden den rug toe. Alle tusschenoorlogsche moeilijkheden zijn daaruit voortgevloeid. Nu hebben de feiten bewezen, dat de bezadigde minimalisten het bij het rechte eind hadden, terwijl de maximalisten niets anders hebben voorbereid dan den weg naar het verraad, ‘de onderwerping en de schande’ van 1940. Het dient evenwel erkend, dat de besten onder hen vóór 1933 hebben klaargezien en den terugweg zijn ingeslagen. De fout van 1918 mag niet worden herhaald. Onze goede en rechtvaardige zaak dient met geestdrift en hartstocht te worden beleden en verdedigd.
In 1918 begreep de jeugd de verbittering niet van hen, die uit de loopgraven terugkeerden. Thans kennen de tot man gerijpte jongelieden-van-toen ook de ontgoochelingen van den mensch, die uit den oorlog komt als uit een hel en zich den vrede als een paradijs heeft voorgesteld. Neen, het is een vagevuur. Wij hebben den indruk, dat de jeugd van vandaag wèl de tragedie van de overlevenden uit de Duitsche folterkampen begrijpt. Dat onder hen of voor hen een Suëtonius, een Dostojefski, een Heine opsta, niet een navolger van deze grooten van vroeger, maar equivalenten.
Zoo'n uitbarsting van levenskracht als in 1918 zal het deze maal niet worden. De Weerstand (d.i. de som van alle gezonde, moreele en intellectueele, nationale krachten) heeft het daarom al te hard te verduren gehad. Als een Kanaalzwemmer is hij uitgeput; maar de schijnbaar nooit opdagende kust werd bereikt! De verloren krachten komen thans stilaan terug.
De twintigste eeuw beleven wij als een tweede ‘zestiende eeuw’. Reformatie en Contrareformatie, Luther en Erasmus dragen andere namen. Laten we hopen, dat ook wij onze ‘zeventiende eeuw’ zullen krijgen, deze maal zonder Spanjaard. Misschien kan Erasmus, met zijn verouderd Latijn, maar zijn eeuwig juiste diagnose, ons daarbij nog helpen.
JAN SCHEPENS