de menschen wakker te schudden en hen aan te sporen de turnsport, die niet alleen de spieren staalt maar ook de wilskracht en de vrije tucht aankweekt, te beoefenen. En alsof het turnen zelf en het in leven houden van hun jonge vereeniging nog geen zorgen genoeg baarden, richtten de bestuursleden nog voordrachten in. Zij wilden vooral hun leuze, een gezonde geest in een gezond lichaam, in praktijk stellen.
Die eerste geestdrift heeft mijn vader nooit vergeten. En later vertelde hij ons niet alleen over de duurzame eigenschappen, zooals karaktersterkte, fairheid en flinkheid, die hij dank zij het turnen verworven had, maar hij verdedigde het turnen en de turners ook, toen nij gewapend was met de kracht der officieels functie.
Ik heb hem één zijner gelukkigste oogenblikken weten beleven, toen hij den inhoud van het staatstelegram, waardoor hij als afgevaardigde der Belgische regeering in 1938 naar de Sokolfeesten te Praag werd gezonden, verwerkte. Toen werd een droom voor hem werkelijkheid. Hij zou dan toch het mirakel zien, waarvan allen, die het reeds hadden aanschouwd, zegden dat het onmogelijk was het met woorden te beschrijven.
Hij ging naar Praag en hij zag er de honderdduizenden kleurige en keurige Sokols en Sokoletten uit alle deelen van het vrije Tsjechoslovakije; hij bewonderde er de krachtige turners op het grootsche Masaryk-stadion, dat baadde in de zon; hij zag de bonte rijen opmarscheeren en hij genóót. Hij ging op in de broeder lijke genegenheid van de Sokols en hij was ontroerd toen hij de Sokoletten begroette, die, liederen zingend, hem een beker wijn aanboden, dien hij moest ledigen op hun kameraadschap.
Toen hij terugkwam uit Tsjechoslovakije, vertolkte hij zijn gevoelens na het festijn. ‘Zoo pas nog kon ik de stad met de honderd torens toejuichen, “Praha de Schoone”, de oude Boheemsche hoofdstad met haar barok-juweelen en tevens de moderne groote stad, waar ik onvergetelijke stonden heb gesleten. Ik draag in mij mede den geest van Praag, de ziel en het hart van Tsjechoslovakije. En ik hoop dat ik over zes jaar (in 1944) het geluk zal kennen nogmaals het feest van de Sokols te mogen bijwonen, vergezeld van ten minste 1.000 Belgische turners en turnsters in eenvormige kleedij, parend met den Uilenspiegelgeest van Vlaanderen, den ernst van Marnix van Sint Aldegonde, opdat allen ten onzent beter zouden leeren kennen en begrijpen het land van Tyrs, Masaryk en Benesj’.
Hij is in 1944 naar het gouden Praha niet teruggegaan. Op dat oogenblik echter zal hij de film van zijn herinneringen nog eens hebben gezien. Want toen vertoefde hij in het concentratiekamp van Saxenhausen, waar hij aan een phlegmon leed. En een chirurg uit Praag verloste hem van de pijnen, door hem met een knipmes in den arm te kerven. Misschien is er tusschen hen een diepe vriendschap gegroeid, niet alleen omdat zij als vaderlanders lotgenooten waren, maar ook omdat zij den ‘Naz-dar’-groet, den groet van alle Sokols, konden wisselen. Zij hebben hun vriendschap echter nooit te Praag zèlf kunnen verwoor-