Bert Decorte
HET is zeer spijtig voor de Vlaamsche poëzie en voor de poëzie tout court, dat hier te lande zoo weinig omslag werd gemaakt van Bert Decorte's jongste onderscheiding: den Grooten Regeeringsprijs voor de Poëzie, tijdvak 1941, 1942 en 1943. Honderden organismes spannen zich sedert meer dan honderd jaren in, met veel geduld en weinig geld, om onze cultuur een paar verdiepingen op te heffen. De uitreiking van een Driejaarlijkschen Prijs zou een gebeurtenis moeten worden, vooral waar het gaat om een talent als dat van Bert Decorte. We zijn echter gemachtigd te verklaren, dat bij volgende prijzen meer aandacht aan de regie er van zal worden besteed.
Decorte werd bekroond voor den bundel ‘Een stillere Dag’, uitgegeven door het huis Manteau, in Maart 1942. Voor het vorig tijdvak stond hij reeds in de finale in competitie met Herwig Hensen, die bekroond werd. Zijn voornaamste concurrenten dezen keer waren André Demedts, Luc Indestege, Jan Vercammen, Luc. Van Brabant, Marcel Coole.
De juryleden waren Franz De Backer, Achilles Mussche, Pieter Buckinx, Adolf Herckenrath en Baziel De Craene.
De prijs kon aan niemand beter toegekend worden dan aan Bert Decorte. Een onderscheiding is eerst en vooral de bekroning van een betrekkelijke waarde. De beste bundel van een bepaalde periode kan op zich zelf een mager beestje zijn. ‘Een stillere Dag’ biedt echter zoo'n weidschen waaier van absolute schoonheden, dat werkelijk van een grooten prijs mag gesproken worden.
Men kent de ontwikkeling van Bert Decorte. Hij debuteerde met ‘Germinal’. Het was echter meer dan een kiemen van zijn talent. Hij bracht ons met den eersten keer in het tropische woud van driftige droomen en zinnenvuur. Nimmer sedert Van de Woestijne was bij ons iemand aan het woord gekomen, die zoo prinselijk mild met klank en rhythme goochelde. Er stak daarenboven een vaart in dit vers, die den onthutsten lezer voortstuwde, niettegenstaande zijn remmingsdrang om ook eens naar de diepte, naar den tweeden zin van deze betoovering te peilen. Het was overbodig. Decorte had het bewijs geleverd, veel pregnanter dan Van Ostayen bijvoorbeeld, dat men ook zalig worden kan door poëzie zonder duidelijk begrip, maar met een bijna uitsluitende fascinatie van beelden, zang en innerlijk verantwoord tempo. Men hoefde geen profeet te zijn om onmiddellijk te voelen dat iemand met dergelijke instrumentatie eens alles zou kunnen zeggen, als het leven er maar mocht in gelukken hem in zijn waren greep te krijgen. ‘Germinal’ wàs echter reeds leven, hiervoor stond de waarachtigheid in van Decorte's accent.
Zijn tweede bundel heette ‘Orfeus gaat voorbij’. De titel zelf verlokt ons om te verklaren dat hier reeds meer orchestratie aanwezig was. In zijn eerste periode ijlde en jubelde de dichter nog zelf. In ‘Orfeus’ is de eerste fase van bezinning ingetreden. De dichter is na zijn ‘pythische wartaal’, zooals Marnix Gysen Decorte's factuur noemt, aan het luisteren gegaan. Hij verneemt echter