De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
De Russiese poezieDE Russiese mens, we kunnen wel zeggen: de Slaviese mens, is, zoals we hem onder meer ook uit zijn letteren kennen, een jonge mens. Eet Westen drukt dat soms uit met de term ‘barbaar’, maar als u weet betekent ‘barbaros’ etymologies alleen ‘vreemdeling’ en het ligt zeer in de menselike natuur al wat hem en zijn groep enigermate vreemd is, of wel overdreven te loven, of wel voor niet vol aan te zien. Laat ik er dan aan herinneren dat de Russen tot onze aloude Indo-Germaanse of Ariese volkenfamilie behoren, terwijl de wezenlike Europese ‘barbaren’, de Finnen, de Hongaren en de Turken zijn. Op Russiese bodem werden, 3.000 jaar geleden, reeds paleizen gebouwd en een alfabet geschreven. In de 9de eeuw vallen een stam van Noormannen, de Variagen, in het land; hun hoofdman, Rurik, kan als een eerste tsaar of Russiese tsesar of keizer worden beschouwd, met wie de latere Romanov-dynastie verwant zal wezen. Die Germaanse, dus onder of boven alle vijandschap toch bevriende inval, wordt door de Russen op de passende wijs overwonnen: door opslorping. Merkwaardig in dit opzicht zijn nog vandaag de in de Russiese taal te constateren sporen van het Zweeds. In de 10de eeuw zweert de grootvorstin Olga het heidendom af en met het Christendom begint daardoor in Rusland de eveneens bevriende invloed van Byzantium. Maar ziet u nu de reactie der Russen op de wezenlike ‘barbaren’: in d8 13de eeuw begint de Tataars-Mongoolse overrompeling van het Slaviese Rijk door de Gouden Horde van Dzjingis-Chan en Timoer-Leng of Tamerlan. Twee eeuwen houdt het aan, maar ten slotte winnen het de Slaven, ditkeer echter niet door opslorping, maar door definitieve uitstoting van het vreemde element. Nee, die Russiese barbaar is veel minder een oosterling dan onze dichterlike journalisten dat zouden willen. En wat de kartelmuren, torentjes en koepels van praalmonumenten als het Kreml betreft, die het nog niet weet, verneme dat het het werk is van Italiaanse bouwmeesters, evenals Leningrad, ex-St. Petersburg, zoals trouwens ook Stockholm, aardig op Venetië's van het Noorden gelijken. Bovendien, inzover de Russiese mens inderdaad iets oriëntaals heeft, laten we bedenken dat wij, nevelingen, ook eens horden zijn geweest die oorspronkelik omzwierven in het werelddeel der opgaande zon. De ‘jeugd’ van de Russiese mens houdt zeker verband met geografiese en historiese feiten - alles in 't leven is immers correlatief - maar ik wil er toch bovenal een psychologiese trek in zien. Wat vormt het wezen van die als van alle jeugd? We hoeven maar naar het kind te kijken: sterk gespannen uitersten. Bij het kind zijn dat nog maar uitersten van humeur: bald himmelhoch jauchzend, bald zum Tode betrübt; bij de Russiese mens, die al evenmin ‘kinds’ is als ‘barbaar’, staan alle uitersten van alle menselike spier-, hersen-, ziels- of hartsactiviteiten buitengewoon en benijdenswaardig hoog gespannen. Spieractiviteiten. In de dikke roman ‘Oblomov’ van Ivan Gontsjarov, de dichterlike bijbel der Slaviese vadsigheid, wordt de Rus je voorgesteld als de lamste goedzak ter aarde, maar lees in Ilia Ehrenburg's ‘Tweede Scheppingsdag’ tot | |
[pagina 236]
| |
welk gigantenwerk hij dan eensklaps in staat is: hoogovens houwt hij, in het hart der ijswoestijnen. Hersenactiviteiten. Hij gaat door voor een domme moezjik, die lang heeft kunnen schrijven noch lezen; maar de taal van die moezjik is dialectloos, het is de taal van Poesjkin, en reeds in de tsarentijd werden driecents-uitgaven van Poesjkin's verzamelde dichtwerken op millioenen exemplaren aan die moezjiks in hun dorpen verkocht. Het wordt ons op school niet medegedeeld, het zou licht Westerse patenten in gevaar kunnen brengen, maar door Russiese geleerden werden uitgerekend àl onze grote ontdekkingen en uitvindingen precies een poosje vóór ons gedaan: telefoon, vliegmachines, weet ik veel! Onze geneesheren, ingenieurs enz. vallen vandaag van verbazing in verbazing voor wat Rusland nog alledag presteert. Het Russiese toneel is te allen tijde het eerste van de wereld geweest; toen Ivan Mosjoekin na de revolutie naar Europa kwam als een openbaring, was hij al vermoeid van een prachtig filmverleden in Rusland; en wat de namen van Sjostakovitsj, Sacharov, Aliochin en Zjoekov betekenen, weet u: evenzoveel kampioenschappen op evenzoveel domeinen van de geest en de daad. Ziels- en hartsactiviteiten. Toergeniëv beschrijft de ideëelste vrouwenliefdes, Koeprin de ergste zondes; Dostoiëvski, in dat opzicht de meest Russiese aller Russiese auteurs, verzoent misdaad en liefde in de Godmens, waarvan de graaf-moezjik Leo Tolstoi de vijfde evangelist wordt. Ivan Sjmeliov schrijft onder het tsarenregime de roman ‘De Kellner’, een van de mooiste kaakslagen in 't aangezicht van dat regime; na de revolutie, in het buitenland, geeft hij de meest conservatieve, de heerlikste mystieke novelle van de Russiese literatuur uit: ‘De nooit geledigde Beker’. Vroeger sprak men van Ivan de ‘Verschrikkelike’ en de oude Alexei Tolstoi, een intieme vriend van het keizer-like hof, schreef een vernietigend drama tegen die Middeleeuwse autocraat; de nieuwe, onlangs gestorven soviët-Alexei Tolstoi daarentegen, heeft tans een apologeties drama geschreven: ‘Ivan de Gevreesde’. Enzovoort. Voortdurend de uitersten, nu in die, dan in een andere, soms in éen enkele schrijver. En wat al rijkdommen niet in de Russiese wijsbegeerte, bij de ‘zapadnik’ of westersgezinde Tsjaadaiëv, bij de slavianofiel Soloviov, en bij Herzen, die een synthese geeft! Het Russiese volk is het meest dialectiese volk ter wereld: tot in het midden der XIXe eeuw tsaren en lijfeigenen, en in het begin der XXste eeuw tovàrisjtsji-komoenisty; een soviët-dictatuur, en niet van je malste, die een trap in de ikonen geeft, en dan een USSR met een democratiese constitutie, een concordaat met de Kerk en weer een Russies-nationalisties volkslied in vervanging van de ‘Internationale’. Het Westen kan dat niet begrijpen; wij zijn helaas ouder, decadent, corrupt; zoveel sprongen van these naar anthitese en terug, lijken ons of waanzin of bedrog, daar waar er geen hartstochtelik-eerliker mens bestaat dan de Rus, geen groter realist en geen groter idealist. Geen wonder dat Dostoiëvski in zijn volk de belichaming heeft gezien van de Godmens, dat Gorki, de vader aller Soviëtauteurs, na volbrenging van de eerstnoodwendige, sociale taken, de terugkeer van de zuivere geest heeft aangekondigd. Die bang zijn voor het rode | |
[pagina 237]
| |
gevaar hier in 't Westen, zou ik gerust willen stellen: je vrees is ongegrond, dat kùnnen ze hier niet, want het is je waarste Christendom. Kortom, wit of rood, ik ken geen wegslepender, geen mij liever mens dan de Russiese, niet om dat Russiese, maar omdat, misschien toevallig door dat Russiese, hij een der menselikste mensen is. Als geen ander mens zo intens, leeft hij dit proefbestaan van geest en stof, van aards- en hemelsheid, van droom en daad. Van die voortdurende spanning tusschen thesen en antithesen zijn zijn vele en velerlei prestaties telkens de merkwaardig hoge synthesen, waarvan de Russiese literatuur daar als een van de heerlikste voor ons ligt. Zoals Tioetsjev heeft gezegd: Niet het verstand kan het verstaan
geijkte maten grijpe' er boven;
het leidt zijn eigen lotsbestaan -
in Rusland kan je slechts geloven.
Het algemene beeld van die Russiese literatuur, van de Russiese poëzie, is, als in alle literaturen, een opeenvolging van synthesen (classicisme, romantiek, realisme, symboliek, futurisme, neusachlichkeit), van evenzoveel oscillaties tussen hogergenoemde grote thesen en antithesen van dichtung en Wahrheit, van God en mens. Aangezien echter die uitersten bij de Russiese mens sterker gespannen staan dan overal elders, volgt daaruit dat de Russiese synthese, de Russiese poëzie, tegelijk sterker dan overal elders het qualificatieve van die slingeringen heeft gemerkt, maar ook tevens steeds feller de limiet heeft gemarkeerd. Met andere woorden: je vindt in de Russiese poëzie de grootste rijkdom van ons bekende of niet bekende genres, maar je vindt er tevens een blijvende eenheid in de veelheid, het boven-genre dat ‘Russies-realisme’ heet, alle vormen kan aannemen, maar in de grond je duurzaamste synthese van realiteit en idealisme is. Dat is, geloof ik, het lapidairste wat van de Russiese letteren en van de Russiese poëzie kan worden gezegd en moet worden onthouden. Laat ik u dat met enkele voorbeelden mogen illustreren. Voor het gemak zal ik daarbij de classieke indeling der Russiese letteren volgen, in drie grote periodes: 1o De oud-Russiese letterkunde, in het teken van Byzantium, van het begin in de XIde eeuw, tot omstreeks 1650, dus tot en zonder de tijd van Peter de Grote. Uit die periode dagtekent dat ‘Chanson de Roland’ van de Russen, dat de ‘Mare van de Veldtocht van Prins Igor’ heet, met die heerlike ‘Jammerklacht van Jaroslavna’, Igor's vrouw. Daarin is reeds heel opmerkelik het mooie begin van dat Russiese-realisme. 2o De nieuw-Russiese letterkunde, van Peter de Grote tot 1840, een synthese van oud-Russiese cultuur en Europeïsme, synthese die culmineert in het poëtiese wonder Alexander Poesjkin. Hoe wonderbaar ook in en uit zichzelve, heeft Poesjkin natuurlik zijn wegbereiders gehad. Onder hen noem ik u Trediakovski, een ongelukkige maar veel liefde verdienende figuur, zijn leven lang met de nek bekeken als een platvoet onder de dichters, maar grond- | |
[pagina 238]
| |
legger van de Russiese metriek, waarin Poesjkin zijn oeuvre zou scheppen. Verder Lomonosov, de visserszoon uit Archangelsk, die te voet naar Moskou en Kiëv trok om de grootste eerste Russiese encyclopedist te worden. Dichter van odes als ‘Avendlik gepeins over de grootheid van God ter gelegenheid van het grote Noorderlicht’, groots-opgezette pseudo-classicistiese machines, maar die nog wel leesbaar zijn en mee hebben geholpen om Poesjkin's moderne taal te smeden. Ten slotte Diërzjavin, de hofzanger van Katarina de Grote, maar ook dichter van eenvoudige regels als deze, en daardoor voor de leermeester van Poesjkin: De stroom der tijd sleept op zijn golven
de dingen met zich voor altijd
en laat de tsaren als de volken
verzinken in vergetelheid.
En gaat niet àl aanstonds ten onder,
blijft iets in lier nog of trompet,
't wordt eens door eeuwen toch verslonden,
want niets ontgaat de grote wet.
Nog, onmiddellik vóór Poesjkin, de fijne Zjoekovski, die vaak vzordt genoemd als de vader van de romantiek in de Russiese poëzie. Maar 't volgende puntdicht alleen volstaat reeds om u aan te tonen hoe... ‘Russies-realisties’ dat Russiese romantisme moet worden begrepen: Van al de lieve reisgezellen die weleer
met hun gezelschap onze weg wisten te klaren,
zeg niet bedroefd: ze zijn niet meer,
maar vol erkentlikheid: ze wàren.
En wat te denken van de soldateske Denis Davydov, met regels als: 'k Ben geen poëet, maar partizan, kozak.
Bestijg ik soms de Pindos - fluks, verwaten
en zorgeloos, met vrije hak,
sla 'k óp langs d'oever van Castalia's water
mijn onafhankelik bivak.
Nee, 't past geen màn, in zetels hangend,
te kwelen over rust, geslaap en week geaai -
dat Busland dondere van het lawaai
dat met dit lied werd aangevangen!
Of deze profetiese regels van Ryleiëv, Poesjkin's boezemvriend, die na de mislukte Dekabristenopstand werd gehangen: Ik weet dat ondergang hem wacht
die 't eerst het hoofd te bieden tracht
aan hun die 't arme volk verdrukken.
| |
[pagina 239]
| |
Mijn lot, ik weet, werd reeds beslist.
Maar waar en zonder offer is 't
dat strijd voor vrijheid ooit mocht lukken?
Ik weet, ik voel het, o mijn God:
'k zal sterven voor mijn land, de mijnen.
Gezegend, Heer, heb ik dat lot,
en glimlachend zal ik verdwijnen.
En toen kwam Poesjkin, Alexander Sergeiëvitsj, ‘solnysjko roesskoi poëzii’, het ‘zonnetje der Russiese poëzie’. We willen het vandaag niet weer over hem hebben, dan nog eens resumeren dat hij iets was als Goethe, een wonder van vorm en inhoud, van verstand en hart, romanties en classiek, en daardoor dé grote beginner van het Russiese-realisme. Luister bvb. naar zijn beroemde ‘Profeet’Ga naar voetnoot(1): Door dorst des geestes afgemat,
sleept' ik mij voort door dorre heide,
toen bij een kruisweg aan mijn zijde
een seraf met zes vleugels trad;
met vingers, lichter dan een droom,
beroerde hij mijn ogenzoom,
en zie, mijn blik werd scherp en warend
als van een opgeschrikte arend.
Mijn oren raakte hij toen aan
en ik kon elk geluid verstaan:
ik hoorde 't sidderen der sferen,
de hoge vlucht van 't englental,
het botten van wat groeit in 't dal,
der vissen trek in zee en meren.
Toen boog hij over naar mijn mond,
en trok de tong, die hij bevond
vol laster, leeg gepraat en zonde,
mij uit; zijn hand, bebloed door 't wonden,
stak toen de tong der wijze slang
er in langs mijn verstijfde wang.
Toen voeld' ik hoe zijn zwaard me sneed
diep in mijn borst: het hart, dat beefde,
ontnam hij mij en in de spleet
schoof hij een kool van vuur, dat leefde.
Gelijk een dode lag ik daar
toen ik God's roepstem werd gewaar:
‘Sta op, profeet, zie rond en luister,
wees van mijn wil vervuld, trek voort
| |
[pagina 240]
| |
door landen, zeeën, licht en duister,
brand in der mensen hart je woord.’
Onmiddellik op Poesjin volgde Liërmontov, auteur van de onsterfe-like roman ‘Een Held van onze Tijd’, maar ook van een heel stel prachtige poëmata, benevens heel mooie lyriek. U kent wellicht de Soviëtroman ‘Het witte Zeil’, van Valentin Kataiëv. In het Russies luidt de titel ‘Biëliëiët paroes odinoki’, wat de eerste versregel is van een beroemd gedicht van LiërmontovGa naar voetnoot(1): Een eenzaam zeil slaat witte glanzen
over een blauwverwaasde zee.
Wat zoekt het ver voor nieuwe kansen?
Wat liet het in vertrouwder stee?
De golven buitlen, winden fluiten,
de mast buigt neer en kraakt beducht.
Helaas! 't zoekt geen geluk daarbuiten,
zo min als het 't geluk ontvlucht.
Van 't helst azuur zijn 's waters vormen,
daarboven brandt het goud der zon,
maar 't zeil, oproerig, roept om stormen,
alsof 't in storm eerst rusten kon.
Als u ziet, weer eens een synthese van de Russiese dualiteit. Ten slotte, derde grote figuur van deze periode, de Oekrainiese lijfeigene Taras Sjevtsjenko, schilder, musicus, dramaturg en Poesjkiniaans volksdichter van Zuid-Rusland. Luister naar zijn ‘Testament’: Wanneer ik zal sterven,
begraaft me in een koergan,
in 't midden der grote steppen
van mijn geliefde Oekraina,
zo dat de eindeloze vlakten,
de Dniëpr en de watervallen
zichtbaar wezen en hoorbaar weze
hoe de golven er bruisen.
Wanneer ze weg van Oekraina
't bloed der vijanden zullen voeren
in de blauwe zee, zal ik roeren
vlakten en bergen,
alles verlaten en opstaan
| |
[pagina 241]
| |
om te bidden tot de Heer. Maar tot dan
ken ik geen God.
Begraaft me en staat op,
breekt je boeien,
laat uit 't laffe vijandelik bloed
de vrijheid opbloeien.
En wilt dan, in 't grote gezin,
in 't nieuwe, het bevrijde,
een stil en goed woord
aan mijn herinnering wdjden.
Hierna begint dan de derde grote periode van de Russiese literatuur: de nieuwste Russiese letterkunde, van 1840 tot vandaag, en in het teken van de schepping van een nieuwe democratiese cultuur, als synthese van de vroegere adelscultuur en de steeds meer veldwinnende boerecultuur, met dien verstande dat in het Russies het woord ‘boer’ een heel klein beetje iets anders betekent als in het Zuidnederlands. Deze periode omvat ten eerste de gulden tweede helft der Russiese XIXde eeuw, èn de Soviëtliteratuur; wel weer een bewijs hoe in de Russiese geest deze laatste, voor ons zo revolutionnaire tijd, naadloos aansluit bij het voorgaande.
Als dichters zijn hier dus op de eerste plaats de volks- en boeredichters te vermelden: Nikolai Niëkrasov, die eens van de hongerdood werd gered door 15 kopeken te verdienen van een bedelaar, voor wie hij in een achterbuurt-slaapstee een rekwest opstelde; voor 't overige geen begenadigd stilist als Poesjkin, maar een zielsverheffend dichter, die door duizenden, waaronder veel studenten, werd ten grave gedragen; verder de Zuidrussen Alexei Koltsov en Nikitin. Daartegenover, als antithese, de erfgenamen van de vroegere adelscultuur; op de eerste plaats de reeds genoemde Tioetsjev, een cosmist en rechtstreeks opvolger van Poesjkin; de byzantinist Apollon Maikov, de impressionist Fiët-Sjensjin, een verrukkelik cameeënsnijder, en de ook reeds genoemde, oude tsarenvriend, maar vooruitstrevend dramaturg en fijn lyricus Alexei Konstantinovitsj, uit het geslacht der Tolstoi's. Van Apoechtin heb ik in mijn ‘Trap’ het door Tsiaikovski getoonzette gedicht ‘Dat je bestaat’ vertaald, dat ik hier andermaal laat afdrukken: Stralen de dagen of zwijgen de nachten,
drijf ik op dromen of strijd ik op straat,
steeds, als mijn droomwijn en 't brood van mijn krachten,
is er éen weten dat vóor mij uitgaat:
dat je bestaat.
Enkel dit weten, en recht is 't verleden,
jong elke dag waar mijn hartklop door slaat,
| |
[pagina 242]
| |
want er is niets in mijn leven, gebeden,
geestdrift noch scheppingen, of het ontstaat
aan je gelaat.
Laten de dagen dan zwaar zijn of helder,
laat dan mijn lot reeds getekend zijn, laat!
Enkel dit weten slechts zal ik steeds tellen,
zingend nog als Zijn stem me verlaat:
dat Jij bestààt!
Zeer populair in de kringen van vooruitstrevende jongeren was de op jeugdige leeftijd aan de ziekte van alle Russiese dichters uit die nitsjevo-tijd: de t.b.c. overleden poëet van liefde, natuur en een ideaal van goedheid: Semion Nadson. Van hem dit bijna kinderlike ‘Seringen’: Ik droomde van schemeringsluchten,
waar sterren op schitterden groot,
van lichtgroene wilgen die hingen
op blauwlichtend water in 't park.
En achter seringen verscholen
een huisje met jou aan het raam,
gans wit en met hangende hoofdje,
heel mooi, maar zo droevig en bleek.
Je weende, en lichtende tranen
zijn toen uit je ogen gerold.
Er weenden hoogmoedige rozen,
de nachtegaal weende in 't bos.
En telkens je zachtjes weer snikte,
benee, in de geurende tuin,
ontvlamde een glanzende glimworm,
en viel uit de hemel een ster...
U voelt het al, hierna moest onvermijdelik het symbolisme beginnen, wel te verstaan op Russies-realistiese wijs. Eerst nog op de voorzichtige manier van vooral een wijsgeer, ofschoon een mysticus: Dmitri Merezjkovski. Zeer bekend van hem is de mooie ballade van Sakia Moeni of Boeddha. Ziehier een edel liefdesgedicht, dat meer dan de banale klacht van een versmade, een aanklacht van de humanitaire denker is: U hebt wellicht gedacht dat bleek en sprakeloos,
van u eens algeheel vervuld, door u verstoten,
ik nog weer naar u toe zou komen als een bedelaar
om aan uw voet geknield te mogen liggen snikken?
| |
[pagina 243]
| |
O dwaze ingebeelde! Hebt u nooit geboord
dan dat niet alle' als u in zalig nietsdoen leven?
Dat er ook denken is, en strijd, en eervol werk?
En dat u dààrnaast niemendal bent met uw schoonheid?
Ach zie om mij de tover van de wereld,
in mij die vonk onsterflike natuur,
ik heb de jeugd, ik heb mijn trotse vrijheid,
en Raffaël, en Dante, en Shakespeare!
En dat u denken zou dat ik me kwellen zal
en voor uw voet hulpeloos komen snikken?
Nee, schand, als ik aan u één traan verspillen zou.
Zoals ik u vergat, vergeet u me wel vlugger.
O gij verruklik en niet heel verstandig kind!
U hebt mijn woede niet verdiend, geloof me.
Maar als u kon verstaan wat voor kracht lag
daar aan uw voet en waar u mee gespeeld hebt,
mijn liefde, gespeeld, om alles stuk daarna te slaan -
Dan werd uw aangezicht van schaamte rood
en over mijn versmade hart en al zijn dromen
die u met eigen hand lichtzinnig hebt vernield,
niet ik, maar u sloeg dan in stomme wanhoop
aan 't snikke' en huilde stekend hete tranen.
Ook de romanschrijver Ivan Boenin, de Russiese Nobelprijs 1933, heeft uitstekende zgz. ‘paysagistiese’ verzen geschreven. Van hem deze ‘Kerkkruishaan’: De haan die op het kerkkruis kraait,
hij staat zo hoog, hij loopt en draait
zo zacht, voorzichtig en zo licht,
hij drijft zo oeverloos in 't licht.
Hij staat daar, steil, met hoge borst
en sikkelstaart, de hoge vorst.
Hem na loopt gans de hemelstoet
en zingen, zingen dat hij doet!
Van 't leven zingt hij, van de dood,
van 't goede brood en mensenood,
dat jaren gaan als golven slaan,
als water vloeit en wolken gaan.
| |
[pagina 244]
| |
't Is alles waan, zo zingt de haan,
en na die droom àl weer gedaan -
het ouderhuis, de kinderlach
en alles wat je gaarne zag...
De grote vertegenwoordiger van het Russiese symbolisme was dan Konstantin Balmont, met zijn leus ‘Eta zjizn jest son’ = dit leven is droom. Van hem dit mooie gedicht ‘Zjensjtsjina’, de ‘Vrouw’: De vrouw is met ons wanneer we geboren,
de vrouw is met ons in 't allerlaatst uur,
de vrouw is ons vaandel van strijd en van gloren,
de vrouw is verrukking, aanbidding, azuur.
Eerste verliefdheid en blijvende weelde,
eerste begroeting die ons leidt en richt,
makker van strijd die 't vuur met ons deelde -
de vrouw is muziek, de vrouw is het Licht!
Of deze glanzende ‘Rozen’: Het schemert in mijn tuin van witte rozen,
het glanst er stil van rozen wit en rood,
mijn hart droomt vol, vol schaamte voor het boze,
maar heerlik en hartstochtlik groot.
Ik zie je aangezicht verbleekt verschijnen,
een golvend haar als een spiraal van droom,
je oog, verduisterd, sprekend in het mijne,
je lip, je lippen, rood van schroom.
Mijn liefd' is dronke' als trossen rijpe druiven,
mijn hart droomt vol van woorden heerlik groot,
de schemer in mijn tuin kan maar niet overhuiven
die rozen wit en glanzend rood!
Het einde van die periode is dan expressionisties en futuristies met Anna Achmatova, Igor Severianin en de cabaretkunstenaar Alexander Viërtinski, de dichter van ‘Aan je vingeren hangt wierookgeur’ en ‘Papegaai Flaubert’, een curieuse Russiese variant van Edgar Allan Poe's ‘Raven’: Weer denk ik aan die nacht,
o meisje, toen je weende:
uit je geverfde ogen rold' opeens
in mijn glas wijn een blauwe edelsteen.
| |
[pagina 245]
| |
Ach hoeveel hoeveel keer
zag ik hem weer,
zag ik die nacht,
die nacht nog weer,
o meisje, die je meenam!
Nog hangen in 't salon
je lichtgevende kleren,
't enige licht dat deze dagen verft.
In 't hoekje treurt je papegaai Flaubert.
‘Jamais’ zegt-ie,
de hele dag zegt-ie:
‘Jamais, jamais, jamais’,
om dan in 't Frans te wenen...
De jonge Soviëtpoëzie begint waar deze laattsaristiese dichtkunst uitscheidt: de oude Sologoeb, de jonge Sergei Jesiënin, imaginist en zelfmoordpleger; Demian Biëdny, de toornende en bliksemende dichter van de Communistiese Marseillaise, die, gedurende hun strijd tegen de witgardisten, het Rode Leger door luidsprekers te horen krijgt; maar vooral Blok, Brioesov en Maiakovski. Valeri Brioesov was reeds lang vóór de revolutie een bekende figuur, met verzen als dit beroemde ‘Metselaar’: - Metselaar, metselaar, wit in je kleren,
wàt moet je bouwen, voor wie?
- Nou zeg, geen tijd om te praten met heren,
dat's een gevangenis, zie.
- Metselaar, metselaar, flink zijn je handen,
maar wie verzucht hier eens in?
- Zeker niet jij, noch de hogere standen,
al voegt jullie 't stele' evenmin.
- Metselaar, metselaar, 's nachts in die kerker, wie zal daar zijn zonder schuld?
- Ja, licht mijn zoon wel, dat 's ook maar een werker,
daar is ons lot van vervuld.
- Metselaar, metselaar, zal-ie niet vragen
wie of de steen heeft gelegd?
- Nou zeg, pas op, geen geklets op de schragen -
weten 't àl zèlf wel - ga weg!
Alexander Blok, omgekomen van honger en koude, dromer van dat beerlike ‘Blauwe Slaapkamertje’ waarop Alexander Viërtiski muziek heeft geschreven, is vooral de dichter van de ‘De Profundis’ der Russiese revolutie: het poëma ‘De Twaalf’. Die twaalf zijn soldaten van het Rode Leger, boeven, als je wilt, maar tevens twaalf apostelen, want: | |
[pagina 246]
| |
...vooraan, met bloedig vaandel,
door de sneeuwstorm niet zichtbaar,
en voor kogels niet trefbaar,
glijdt daar zachtjes op zijn tenen,
in 't gestuit van sneeuwen edelstenen,
en een witte rozekroon:
Jezus Christus, Godes Zoon!...
De grootste dichter van deze periode, de Foesjkin van de 20ste eeuw en van de Soviëts, is de zoon van de Kaukasus, de futurist Vladimir Maiakovski. Tegenover het vroegere ‘nitsjevo!’, de Russiese uitroep van desolaatheid, schreef hij als een zijner laatste werken het poëma ‘Chorosjo!’, ‘'t Is goed!’, en pleegde, na volbrachte taak, zelfmoord. Van die reus, de onver-taalbaarste aller Russen, ziehier uit zijn afscheidspoëma ‘Luidkeels’, het volgendeGa naar voetnoot(1): Geachte / kameraden nazaten!
Wroetend / in de vandezedagse / de versteende stront,
onzer dagen donkerte doorzoekend,
zult gij / misschien / ook naar mij vragen.
En, misschien, zegt / uw geleerde,
met geleerdheid verdekkend / der vragen zwerm,
dat toen namelik leefde / een ziedend zanger
en heftig vijand van ongekookt water.
Professor / zet de fietsbril af!
Ikzelf zal vertellen / over de tijd / en over mezelf,
Ik, assainisator / en waterdrager,
door de revolutie / gemobiliseerd en opgeroepen,
vertrok naar het front / uit de heretuinen
der poëzie...
Ook voor mij was het / voordeliger en / aangenamer geweest
op u per regel / romancen te schrijven.
Maar ik / kalmeerde / mezelf / staande
op de keel / van mijn eigen lied.
Luistert / kameraden nazaten,
naar de agitator / de schreeuwer-hoofdman.
De klaterbeekjes van de dichtkunst / overstemmend
schrijd ik / door de lyriese deeltjes,
als een levende / met de levenden sprekend...
Moeizaam / zal mijn vers / het massief der jaren doorbreken
| |
[pagina 247]
| |
en wichtig / groof / zichtig,
te voorschijn komen
als in onze dagen / een waterleiding
nog gemaakt / door de slaven van Rome...
Sterf mijn vers / sterf als een gemeen soldaat
als, naamlozen / de onzen in bestormingen stierven.
Ik spuw / op het veeltonse brons,
ik spuw / op het marmerslijm.
Wij rekenen af met de roem / we zijn toch onder ons -
laat ons / een gemeenschappelik gedenkteken zijn...
Nazaten / controleert de zwemgordels der woordeboeken...
In de loop der jaren / word ik de gelijkenis
van versteend-staartige / monsters.
Kameraad leven / welaan / laat ons sneller doorstappen.
Laten we der dagen rest / volgens het vijfjaarsplan / door-stappen.
Geen roebel / cumuleerden mij
de verzen,
de meubelmakers
bezorgden geen meubels thuis.
En behalve / een schoon hemd,
zeg ik op mijn geweten,
heb ik niets nodig.
Verschijnend / in de Tse Ka Ka / der komende / lichte jarenGa naar voetnoot(1)
steek ik
boven de bende / der dichterlike / strevers en sluwerds
alle honderd deeltjes / van mijn / partijboekjes
als communisties partijbiljet omhoog.
Tijdgenoten van Maiakovski waren verder Nikolai Asiëiëv, Boris Pasternak en Eduard Bagritski, een leerling van Sjevtsjenko. Van de nieuwste Soviëtdichters: Alexander Avdiëiënko, Alexander Bezymiënski en Alexander Zjarov, S. Kirsanov en M. Sviëtlov, Pavel Vasiliëv, S. Marsjak en de kinderdichteres Barto, N. Tichonov en Sergei Smirnov, Tvarovski en Michalkov, een der mededichters van het nieuwe volkslied der USSR, alsook van de o.m. door de film ‘De vrolike Jongens’ wereldbekende liederaar Liëbiëdiëv-Koematsj, heb ik al vroeger gesproken en een en ander gebracht. Het is nog moeilik een etiket te plakken op de Soviëtpoëzie van de daagse dag; de genres lopen schijnbaar door mekaar en wat ten slotte overheerschend zal blijken is nog niet zo duidelik te zeggen. Hoe het zij, het is steeds en meer dan ooit het Russiese-realisme. In tegenstelling met het Westen, waar de poëzie een soort van geheim- | |
[pagina 248]
| |
schrift voor ingewijden werd, is de Soviëtpoëzie een zeer levend en levendig bestanddeel van het Russiese bestaan, niet alleen fijnproeverij voor literaire revues en bundeltjes, maar dagelikse krantekost, in de goede zin van het woord. Wezenlik poëzie uit en voor het leven. Histories literair zijn de Russen ons hier weer eens een stapje voor. Zij hebben weer aangeknoopt met het verleden, met de breedst mogelike opvatting van poëzie, terwijl wij hier nog de nadagen beleven van inderdaad kostbare fonteintjes, maar die ons niet wijs mogen willen maken, dat de brede stroom der dichterlikheid zich bij hun straal zou hoeven te beperken. Laat ik dan eindigen op dit steeds actuele verbroederings-gedicht van Marsjak: ‘Gesprek op het dek’: Op het stormdek van de stomer
spraken zij elkander aan;
zij aan zij zagen ze dromend
eilanden en schepen gaan.
D'ene droeg soldatekleren,
d'ander een matrozepak;
Spaans, gans rauw van leed, sprak d'eerste,
terwijl d'ander Russies sprak.
Kind van 't zuiden, kind van 't noorden,
't een kon 't ander niet verstaan;
maar aan beiden zijn zes woorden
dadelik naar 't hart gegaan:
Ibaruri
Lenin
Stalin
Komsomol
Madrid
Moskva...
En het scheen of plots twee volken
samen spraken, gans vertrouwd,
tussen 't water en de wolken,
op dat schip op 't eindloos blauw.
Johan DAISNE |
|