| |
| |
| |
Parijsche dagen
WIJ vertrokken met zijn zes, wij kwamen met zijn zes terug. Zoo moet het zijn. Wij zaten naast of tegenover elkaêr in de coupé: de lichte trein, niets dan dun metaal, schokte en grokte, maar we rookten onverdroten sigaretten, en Gérard de pijp. Aan dat schokken en grokken is het ongetwijfeld te danken dat er, uren lang, geen hiaat in de conversatie kwam; de machine zorgde er zelf voor dat wij af en toe eens sprakeloos tegenover elkaêr stonden, één ondeelbaar oogenblik, om op asem te komen. Er schoot af en toe een lach door de ruimte, en niemand keek naar het landschap dat snel voorbijgleed. Niemand, behalve Arië die nu en dan zich in de conversatie mengde, maar intusschen door 't raam van het coupévenster keek: hij kan het nooit laten, ook al had hij honderdmaal reeds het landschap in oogenschouw genomen.
Het was trouwens een zeer losse conversatie, niemand wist nog, vijf minuten na datum, wat de andere had gezegd of verkondigd, en wat hij zelf had in het midden gebracht: zoo gezeid, zoo vervlogen. Niet dat ze precies allen zoo'n vrienden waren, die praten kunnen zonder goed te weten waarover zij het hebben, gelukkig nu eens samen te zijn en met het vooruitzicht over eenige dagen ongedwongen samenzijn te kunnen beschikken. Er waren er onder hen die banden van vriendschap bonden sedert jaren, en in hun gezelschap bevonden zich dan makkers, die wellicht ééns echte vrienden zouden worden. De toon van warme gehechtheid aan elkaêr zonder redeneeren, heerschte in de coupé. Solidariteit onder menschen, die nooit elkaêr om een dienst zullen vragen - omdat zij zichzelf steeds hebben geholpen, zonder andermans steun; en omdat de diensten die ze toch eventueel elkaêr zouden kunnen bewijzen, zoo luttel van tel en beteekenis zijn, dat er geen woorden, en niet eens gevoelens dienen aan verspild. Het heeft dus geen nut alsnog te trachten uit te maken, wat die zes heeren zooal onder elkaêr hebben besproken, terwijl de sneltrein ze voerde naar Parijs, de wereldstad.
Waarom heeft de wereld thans weêr eens, vijf jaar lang, brand gesticht en moord gepleegd? Om die wereld ditmaal te bevrijden van fascisme en nazisme, - om de vrijheid. Om het kwartier verscheen nochtans in de trein een man die met of zonder uniform, met of zonder linnen armband waarop twee roode letters prijkten, u kwam vragen naar uw pas, naar den inhoud van uw portefeuille, naar den inhoud van uw reiskoffer, eerst dezerzijds, vervolgens generzijds van de grens. Hoe vrijheidlievend je ook bent, die vrijheid om u maar met vragen op vragen te overstelpen maakt je ten slotte toch kribbig. Te meer wanneer je, dwaas genoeg, niets noemenswaard hebt gesmokkeld, je vreesachtig heilig aan het reglement hebt gehouden. En op zak helaas niet meer geld hebt dan de toegelaten duizend frank, waar je precies één dag meê rondkomt, of juister meê rondkomen kunt. Want wij stonden er beter voor: de ‘Société des Gens de lettres’ was onze gastvrouw. Gelukkig, want anders! Je kamer: 250 fr. per nacht. Ontbijt inbegrepen, natuurlijk. Maar het ontbijt bestaat enkel uit zwarte
| |
| |
ersatz-koffie en wat droog Fransch brood, vijf schelletjes. Je krijgt boter en wat jam, maar die is extra en die wordt afzonderlijk gerekend. Twintig frank. Een déjeuner in een normaal-goed restaurant, kost ook al, met de belasting, een 250 frank. Diner, zoowat het zelfde. Koopt je wat kranten, drinkt je een apero, koopt je een pakje sigaretten, nog een kleinigheidje daarbij, en je duizend frank zijn naar de maan. En wat daarna? Maar wij met ons zes hadden een opmonterend gevoel: wij waren invités, en veel zou ons verblijf derhalve aan mondbehoeften en slaapgelegenheid niet kosten - en er zou ons nog wel genoeg overschieten om allerlei Parijsche waar meê naar huis te brengen: reukwerk, schoonheidsproducten, eau de cologne, enkele pijpen voor de jongens, boeken en andere souvenirs. L'espoir fait vivre. En welgemoed kwamen we te Parijs aan. Wij hadden reeds afgesproken, dat er wel geen taxi's zouden zijn en we dus de metro zouden gebruiken. Maar onze gastheeren wachtten ons op en we konden met een wagen naar het hotel. Fijn. Er stonden anders heel wat taxi's in en om het station, en nu je verwachting was beschaamd, vondt je dat er hier wel héél veel taxi's waren, véél meer dan noodig, in verband met de ellende van den tijd.
Het was nog niet zoo laat in den namiddag, en nochtans viel al de avond donker. Ik gaf mijn oogen de kost. Zeker was er in de omgeving van het station verkeer, maar geen enkele maal weêrklonk er het fluitje van den sergent de ville, die het verkeer zou regelen. En zoodra waren wij niet buiten den onmiddellijken omtrek van de spoorhalle, of de straatweg leek nachtelijk verlaten, en alle winkels dicht.
We dineerden, en lachten ons een bult. Indien we niet onder kameraden waren geweest, die (de meesten) de ijsperiode van het scepticisme hebben doorgemaakt, zouden wij hebben ingezien dat het geval wel een heel tragischen kant had. Tragisch om het beeld vooral, dat het ons zou geven van den toestand die moest heerschen bij den man of the street, den gewonen burger te Parijs. Den burger: want het is een feit dat, terwijl wij vroegertijds, vóór den jongsten oorlog, niet zonder spotzucht, niet zonder zweem van misprijzen zelfs, neêrkeken op den ‘bourgeois’, op den burgerstand, op de klasse der ‘deftige burgerlui’, wij thans wel moeten beseffen dat het juist de burger is, de intellectueele burger, die het diepst onder de ellende van den tijd gebukt loopt, het wreedst in de knel van den onverbiddelijken nood zit. Gij en ik, broeder... Waarom wij dan zoo'n uitbundigen pret hadden? Om het menu. Het ongeschreven menu... in een van de goede restaurants van Parijs, catégorie A. En het is best ook dat men niet vooraf weet, wat men te eten zal krijgen. Althans den eersten en ook den tweeden keer, wanneer men verwacht dat het menu, hoe ook weer óngeschreven, toch van a tot z van het eerste verschillen zal. Als weleer. Maar den derden keer is men ‘geleerd’, en weet men van te voren dat het diner zal bestaan uit: een bord soep, het vierde van een filet de hareng met wat groenten daarrond (een klein stukje van een saladeblad, enkele boonen, enkele teirlingen wortels, roode bee- | |
| |
ten), een ‘plat’ gebakken visch met een kleine portie noedels (zonder de smaakgevende kaas), een gang spinazie (à l'anglaise, maar dat wordt niet gezegd; alleen in water gaar gemaakt, zonder vetstoffen) en, als nagerecht, een gebakken appel. Het was niet altijd spinazie, eens was het inderdaad een ‘macédoine de légumes’, maar het was altijd visch met on-bekaasde
noedels, en het was altijd, een gebakken appel, bestrooid met wat gecaramelliseerde sacharine.
Was het Gerard die meende, vóór wij weêr vertrokken, dat we nu rijp waren voor de Pomona-keuken, het zuivere vegetarisme? Ik bekeek intusschen het, trouwens on-fijne, wijnglas, dat op de tafel stond, en zei bescheiden, dat ik er mij in verheugde eindelijk kennis te kunnen maken met den nieuwen Franschen tafelwijn - tot een ferm glas bier op de tafel verscheen. Ik zei vergoelijkend, ‘zoo zoo, lijk in Hongarije: eerst een flink glas frisch bier. Voortreffelijk!’ Maar in den loop van het vegetarisch diner stak plots een onverwachte arm tusschen onze schouders naar het wijnglas uit, greep het met sterke vingeren; en 't wijnglas verdween. Wijn werd niet geschonken. Er is geen wijn, behalve dan hier en daar wat oude wijnen, aan astronomische prijzen. In het land van den wijn, dronken we dus geen wijn. Alleen op een paar ‘officieele’ diners, kregen we vleesch of kip en goeden wijn. En echte koffie. Want in ons restaurant werd enkel malt-koffie opgezet. Geen sprake van melk en suiker. Maar op tafel kwam een kleine flesch te staan, den korten hals bekroond met een rubbertuitje: precies een zuigflesch, met gesuikerd water. We bekeken de flesch niet zonder argwaan, we waren allen dicht bij de vijftig of de vijftig voorbij. Wie zou, op dien leeftijd, vertrouwen stellen in een zuigflesch? De dapperste was Julien. Hij is een man van het ondergrondsch verzet. Hij greep de flesch met vaste hand, bekeek ze langs alle kanten, beschouwde het vocht in het licht van den kroonluchter, liet een paar druppels voorzichtig op zijn handpalm druipen, rook, snoof, lekte ten slotte, en besloot: in water gesmolten sacharine voor de malt-koffie. En met een ernstig gezicht, plaatste hij de ersatz zuigflesch kalm in het midden van de tafel. Ze bleef er ongeroerd. Raymond I dacht aan zijn kleuterjaren, toen zoo'n zuigflesch met suikerwater hem ‘lag’, en hem den zoetsten aller glimlachjes, - dien met gekrulde bovenlip, de oogjes
half geloken, de wangen bolrond -over het gelaat voerde... De koffie smaakte bitter...
Maar gelukkig dacht geen van ons er aan, dat dit nu een uitzonderlijk menu was, dat wij ‘privilégiés’ waren in dat Frankrijk, waar in vroegeren tijd, God zich thuis voelde. En wij, hoe goed wij het thuis hadden, ons, als wij er mochten komen, voelden als God in Frankrijk... En waar nu zonder twijfel ondervoeding algemeen heerschte, en wellicht op sommige plaatsen hongersnood... Het nijpt u de keel toe. Lachen in het land van den lach is thans een onmogelijkheid, zou een schanddaad zijn.
We liepen nog wat door de stad: Boulevard des Italiens, Boulevard des Capucines, Boulevard St. Denis... Doodsch was de stad. Geen groepje menschen, - behalve wij met ons zes - alleen wat koppels, een paar heeren, een paar middinetjes, enkele alleenloopende heeren; Amerikaansche soldaten, wel
| |
| |
eens een dronken soldaat daar tusschen in; en op de middenkassei, die asfalt is, een enkele auto, die voorbijsnelt. Geen verkeersagenten. Men loopt van den eene trottoir naar den andere, zonder om te kijken, zonder eenige voorzorg. Het is ontzettend! Men komt onder den naren indruk. Is dit Parijs? Te Brussel is het verkeer, op dit uur, heel wat drukker, rijden heel wat meer auto's, is het licht heller... Neen, is dit nu Parijs? De stad was wel niet zoo luguber als ik ze zag in Februari 1940, toen ik voor de Fransche micro een lezing hield: toen waren alle vitrines blauw en waren de straten gedompeld in een triestige duisternis met hier en daar een blauw-doorschijnend lampje. Luguber, maar 't was Krieg. Maar nu is er geen oorlog meêr. Het is niet het stadsuitzicht dat het doet: het zijn de harten, de gemoederen die thans onder den verschrikkelijken economischen toestand lijden - die er jaren lang onder gebukt hebben geloopen en geen toekomstbeeld voor oogen hebben zien rijzen, dat moed en hoop uitspreekt. De hopelooze tijd die teneerdrukt. Trouwens in de metro, waar je opgepropt zit, tegen elkaêr gedrukt als sardines, valt het je op: die lui staan naast elkaêr, zij spreken niet met elkaêr, niemand flapt er een aardigheid, een kwinkslag uit. Het gemoed is grijs - en amper een man of een vrouw op honderd leest een krant of een boek.
En Gerard, erg onder den indruk, zei: Frankrijk gaat kapot. Niemand sprak een woord van verzet. Ook wie niet meende, dat Frankrijk inderdaad kapot gaat. De ellende van dien verlaten avond heerschte onbeperkt.
Fel onder den invloed van al die ellende, liepen we niet verder, en keerden naar het hôtel terug. Een teug alcohol, een glas fine of zoo, zou deugd doen. Maar de bar was al gesloten en trouwens, van likeuren geen sprake. Er zijn er geen. Wijn dan? Er is geen wijn, geen ‘ordinaire’ of tafelwijn. Of 't moest zijn een ‘overgebleven’ flesch oude wijn - alles is betrekkelijk - en peperduur, in het land van den wijn. We moesten ons tevreden stellen met, op mijn kamer, een glas helder bier, dun bier, frisch van smaak zeker, maar koud als de huid van een visch. Toch kregen we een half fleschje oude roode wijn - witte was er weêral niet; - de oudste van jaren genoten van den Godendrank. Maar de stemming helderde daarom niet op. Parijs was triestig...
Toen ik echter, vroeg van honk, 's anderdaags eens uitliep, op mijn eentje, terwijl de jonge mannen van mijn gezelschap zich klaar maakten voor het ontbijt, was het mij of ik liep in een atmosfeer van fijne helderheid, in een soort meiweêr, met een zon die nog geen warmte geeft, maar de lucht ijler maakt. En het verkeer was zeker niet zoo druk als in den vooroorlogschen tijd, maar zóó oneindig drukker als in de avonduren van den vorigen dag: men mocht weêr meenen: ik adem Parijs. Verkeersagenten, en hun fluitje doorsneed af en toe de dunne frissche lucht, en veel meer wagens, personen- en vrachtwagens, en mansvolk druk in de weêr, en de snoezige Parijsche meisjes, eenig in hun soort. Fijn, fijn. Het leven is zoetzappig, het leven is goed...
Die vijf heer en in 't hotel aan de ontbijttafel, lachten dat ze er van schokten,
| |
| |
toen ik de eetzaal betrad. Ze lachten om een economisch experimentje. Ze hadden elk bij hun ontbijt, op vriendelijk aandringen van den bediende, één peer opgesmuld van gewoon formaat. En nu kwam de rekening: vijf peren, 200 francs. Het was zoo zot dat niemand dacht aan afzetterij of wat dies meer zij, - maar het uit moest proesten! En daartusschen zei: 't zal nimmer meer gebeuren mij na dezen dag. Als men maar over duizend francs beschikken mag... Waar gaan wij heen? Maar ik kon vertellen van een das ‘pure soie’, niet zoo heel mooi, die ik voor een raam had uitgestald gezien, en die kostte 650 francs plus un point. Niet gekocht natuurlijk: van mijn duizend waren er nog slechts 350 overgebleven (den ‘point’ ongeacht), genoeg dus voor acht à negen peren... Merci.
Tot dan toe hadden wij nog geen Franschen schrijver ontmoet. Maar telkens en telkens verscheen, om ons op onze tochten te leiden, een zeer vriendelijke oude heer, wiens naam wees op een Elsasser afkomst en op de groote dagen van David en Salomon. Maar wat ooit van zijn hand is verschenen, niemand, ook niet onze Fransch-Belgische collega's, wist er iets van. Doch we zouden nu gaan naar het Hôtel de Massa, een oud hoerenhuis, prachtig in een park gelegen, waar de ‘Société des Gens de Lettres’ haar zetel heeft gevestigd. Een oude heer, Georges Lecomte, voorzitter van de Société, ontving ons op de meest hartelijke wijze: hij behoort tot de litteratuur, maar sedert een groot aantal jaren heeft hij niets meer gepubliceerd en op zijn leeftijd - 83 jaar - zal wel niets meer van hem te verwachten zijn. Maar enfin, dat was nu toch al één auteur! De ondervoorzitter was een dame: ik kan er niet aan doen, maar zwaarlijvige dames, met kwabbige wangen - Teirlinck mocht haar wel eens het adres geven van een treffelijk Institut de beauté - daar houd ik minder van. Maar men heeft het niet altijd zooals men het gaarne wenscht. De tweede ondervoorzitter was een bizonder gedienstig man, zeer in de wêêr, goed in de kleeren, goede snit: toen ik een Franschen kennis, een van die auteurs waar het buitenland nooit dan bij toeval van hoort, vroeg of die gedienstige heer een dichter of een prozaschrijver was, kreeg ik lakoniek ten antwoord, dat hij een collaborateur was - ik schrok mij al dood - van modebladen. Ik kwam mijn schrik te boven. Wat kan zoo'n collaboratie sympathiek zijn! En ik dacht plotseling aan Mallarmé. Verder kwam ik steeds terecht bij mijn Vlaamsche vrienden of bij de groep der Fransch-Belgische auteurs - ik kreeg geen enkelen Franschen schrijver van naam en faam op het oog of in de gaten. En ik dacht bij me zelf: wij Vlaamsche schrijvers, reizen, en zijn hier, incognito.
Uiteraard. Geen mensch immers kent ons werk. Maar die heeren Fransche auteurs toonen zich alles behalve ‘aimable’ of zelfs ‘poli’ tegenover onze Belgisch-Fransche beroemdheden, wier hart nochtans popelt van gelukzaligheid als ze maar een Franschen confrater de hand mogen drukken. Ze moeten wel heel ‘dépité’ zijn bij zooveel openlijke onverschilligheid. Jawel, Colette is te Parijs, en ook Mauriac, en Lacretelle en Paulhan. En ook de nieuwe Minister van Voorlichting, André Malraux: al literaire hoogwaardigheidsbekleders die te Brussel zoo hartelijk werden onthaald, nog deze laatste
| |
| |
maanden, door opgetogen bewonderaars - amis de la Prance éternelle. Wat ik trouwens ook ben, wat ik trouwens ook meen, - maar met kalm gemoed. In hartstochtelijkheid koel en kalm, is mijn leus. Die ik niet altijd observeer, moet ik erkennen.
Na een glaasje champagne-wijn en wal al te zoet gebak - sacharine - begaven we ons haast stoetsgewijze naar de conferentie-zaal van het Hôtel de Massa, waar aan de bestuurstafel de heer Georges Lecomte, zooals het hoorde, zat met naast zich aan den eenen kant een onbekend seigneur, aan den anderen kant den heer Georges Rency, président van de Société des Ecrivains belges. En ik dacht aan het woord van Baudelaire: belge comme enz. Want ‘bête’ is dit accapareeren van het hoedanigheidswoord Belge als het een aangelegenheid geldt waar het Belgisch element uitsluitend uit Walen (qui n'osent dire leur nom) bestaat, met uitsluiting van alle Vlamingen. Zoodat door dit misleidend gebruik van een naam, die gemeenschappelijk is, die heeren telkens en telkens in het buitenland de leugen verspreiden of versterken dat België alléén Fransch spreekt. Littérature belge, écrivains belges - terwijl hier, op het literair gebied, beige alleen beteekend: provinciaal Fransch. Die ‘écrivains belges’ zijn, in verband met de Fransche literatuur, niets anders dan provinciale schrijvers, met geen andere beteekenis dan een schrijver ‘de sous-préfecture’ kan hebben. Want wie geniaal is, is zooniet universeel dan toch geniaal overal waar zijn taal wordt gesproken. Wat er ook van zij, de Waalsche heer Louis Piérard loopt wel de Waalsche congressen en betoogingen af, maar noemt zich niettemin, en laat zich steeds noemen ‘Président du P.E.N.-club beige’ ofschoon er geen P.E.N. club beige bestaat, alleen, naast een Vlaamsche P.E.N.-club, een Walloon-P.E.N. zooals de Engelschen dit centrum noemen. De Engelschen hebben er zoo geen belang bij verwarring te stichten als wel de Brusselsche Amis-de-la France en als de Fransche élite, dewelke van die Belgische literatuur niets afweten, en eventueel op die provinciale,
sous-préfecturale literatuur neêrkijken als een leeuw op een proefkonijn en ze voor belge houden, belge comme ... zooals Baudelaire zei, behalve wanneer de Fransche expansiepolitiek er meê gemoeid is. Maar Frankrijk voert op dit oogenblik - en zal, in verloop van eeuwen, geen expansiepolitiek meer voeren. Het vernederd, en bij lange nog niet herrezen Frankrijk zoekt allerwegen steun en vriendschap. Bij haar naaste geburen, voor het oogenblik. Meer niet...
De heer Lecomte is een man van vrij hooge gestalte, en zeker niet zwaarlijvig. Zijn kop is rood als de lel van een kalkoen. Vleezige neus, wit haar, witte baard. Hij lijkt sprekend op Anatole France, dien ik een paar keer heb ontmoet, te Brussel. Georges Rency is klein en zwaarlijvig als een tabakspot. Zijn kleeren zitten hem losjes aan het uitgezette lijf. Zoo kaal als een raap, en de grauwe kleur ook van de raap. Totaal geschoren. Het gelaat als de maan in kille nachten - maar een grauwe maan. Om ons, Belgische schrijvers te verwelkomen, haalde de ersatz-Anatole France, die Georges Lecomte heet, een keur herinneringen aan oude Belgische schrijvers aan: Rodenbach, Georges Eekhoud, Maeterlinck,
| |
| |
Verhaeren.
Hij had in lang vervlogen jaren de gelegenheid Maeterlinck aan Koningin Elisabeth voor te stellen: een onvergeetlijke gebeurtenis. Kortom, hij was er bijzonder blij om dat zijn ‘Ami’ Rency overgekomen was, met een gezelschap Belgische schrijvers, onder wie er enkele Vlaamsche waren, vertegenwoordigers van een literatuur uit Fransche vertalingen bekend.
Ik neem het nooit een voorzitter kwâlijk dat hij spreekt, bij wijze van welkomgroet, over een zaak waar hij nu eenmaal niets eigenaardigs of substantieels van afweet. Daartoe heb ik alle reden. Maar werden wij, door de toespraak van den ouden heer Lecomte, onverwachts teruggebracht tot de ‘histoire ancienne’, Georges Rency, die zei namens àl de Belgische schrijvers, Vlamingen en die ‘d'expression française’, te spreken borg ons op in de safes van de opportunistische banaliteit. Hij sprak van de gemeenschappelijke taal, van Paris, la ville lumière, en meende ten slotte dat de zoo hartelijke betrekkingen tusschen de Fransche schrijvers en de Belgische nader dienden te worden toegehaald. Hij sprak ook uitvoerig over de boches en de ellende van den bezettingstijd. Hij noodigde ten slotte de Fransche confrères - qui brillaient par leur absence! - naar Brussel uit, waar hun een enthousiast onthaal zou worden voorbereid.
Het was duidelijk dat het opgemaakt spel was tusschen den heer Lecomte en Georges Rency, want deze had zijn antwoord geschreven. Ik haalde eerst de schouders op, maar voelde onmiddellijk daarop zekere kregeligheid mij naar het hoofd stijgen, en terwijl Madeleine Renaud enkele gedichten van Belgen, waaronder twee heel eigenaardige van Kamiel Top voordroeg, deed ik aan Rency teeken dat ik ook wat zeggen wilde. Ik sprak onvoorbereid, maar bedankte de Société des Gens de Lettres om haar vriendelijke geste, nu voor het eerst ook Vlaamsche schrijvers te hebben uitgenoodigd, waar zij bedoelde het contact met de Belgische literatuur hoog te houden. Ik zei o.m. ook dat ik niet meende dat de ‘apport belge à la littérature française’ ooit nog het belang zou hebben dat het ten tijde zan Verhaeren had gehad, dat men niet moest verwachten in Vlaanderen nog ooit een groep schrijvers te zien opstaan, die het Fransch als schrijftaal zouden hebben gebruikt, wat niet belette dat een Vlaming zich wel eens zoo verwant aan het Fransche cultuurleven zou voelen dat hij zijn gemoedsaandoeningen en belevingen in het Fransch openbaar zou maken en aldus de Fransche literatuur zou verrijken, zooals Conrad de Engelsche, Stuart Merrill, de Heredia, Milosz en thans Julien Green de Fransche hadden verrijkt. Ik zei ook dat ik wel begreep lat Parijs vroegertijds eenigen argwaan tegen het Vlaamsche element in België aan den dag had gelegd, daar het alleen kon voortgaan op verhalen van Fransche krantencorrespondenten, die tusschen twee treinen Brussel aandeden en even een gesprekje voerden met de eerste de beste ‘personnalité Bruxelloise amie de la France’, of op den dwazen prietpraat van die heeren der Amitiés Françaises, die meenen dat Frankrijk met vazaldiensten wordt gediend. Ik zei ook nog dat de Vlaamsche beweging tot het verleden behoorde, dat zij haar historische rol had vervuld, nu de Vlaming
weêr heer en meester was in eigen huis. Dat men nu voortaan in Vlaanderen zekerlijk niet meer zooveel ersatz-Fransch zou spreken
| |
| |
als weleer, maar dat de Vlaming, zonder gevaar voor eigen behoud, nu de vensters van zijn woning open zou kunnen zetten en vanzelfsprekend het venster van den voorgevel op het Zuiden. Dat wij inderdaad beseften deel uit te maken van het Latijnsche cultuurgebied, want ook wij waren, in merg en been, imbu de I'esprit latin, de I'esprit de latinité... En ik die hier voor U sta, meende ik nog - steenig me niet! - sedert de schoolbanken ben ik bij de Vlaamsche beweging aangesloten, een ‘militant’, maar geloof me, nooit heb ik een woord uitgesproken, noch in mijn hart, noch in mijn geest, dat tegen de Fransche cultuur zou zijn gericht en waar ik in dit milieu mij zou moeten over schamen. En... ab uno disce omnes. En ik sloot met een woord van dank voor het vriendelijk onthaal, dat ook ons was te beurt gevallen.
Ik keerde een beetje beschaamd naar mijn plaats terug: had ik niet de schreef overschreden, die de gast steeds voor oogen moet hebben, of hij laakt of looft. Want, terwijl ik sprak, had ik een moment den indruk ‘kerel, je gaat wat zeggen wat je Waalsche confraters zal krenken’, maar ik had mij op tijd herpakt en had alleen gezegd: neen, dat was het niet wat ik u zeggen wilde; en andere woorden waren over de lippen gekomen dan die welke ik zelf me reeds hoorde uitspreken... Was ik niettemin niet over schreef gegaan! Edoch, waar ik een stille afkeuring verwachtte, klonk integendeel een waarlijk bizonder levendig applaus. Wat ik had gezegd, in dit milieu waar men zeker van mij een meer ‘beleefde’ toespraak had verwacht, had ‘ingeslagen’ - ik meen om den nieuwen klank na het banale dankwoord van Georges Rency. Mijn Vlaamsche reisgenooten zeiden dat ik afgronden had ‘gecotoyeerd’, maar er goed was van afgekomen, ze konden alleen zeggen dat ze nu en dan eens hun hart hadden vastgegrepen; maar uit het Fransche publiek kwamen enkele heeren en dames me... gelukwenschen: ze hadden nu iets gehoord dat zeer ‘interessant’ was. Een Fransch-Belgische schrijver vertelde me, later op den dag, dat onze Fransche Belgische reisgenooten niet al te best te spreken waren over mijn optreden - ah, ce que je m'en moque - maar dat hij mijn standpunt volkomen begreep. Indien ik een Vlaming was, zei me 's anderdaags nog een ‘Belgische’ collega in lite-rarüs, zou ik als II hebben gesproken. Maar wat mij bizonder verheugde was het feit dat de directeur-generaal van Schoone Kunsten bij het Fransche departement van Openbaar Onderwijs, mij, op een latere receptie te gemoet kwam en me feliciteerde over mijn ‘discours’ (!?) plein d'intérêt, enz... Ik vertel dit nu zoo maar, alleen omdat het zoo is gebeurd. Ik hecht er geen ander belang aan dan dat nu voor het eerst te
Parijs, in literaire kringen, een andere klank werd gehoord dan die van de knechten der Amitiés françaises. De stem van iemand die meent dat nu de Vlamingen, wier rol in de Belgische samenleving met den dag zwaarder wordt en dus voor de West Europeesche verhoudingen van grooter belang dan voorheen, hun zelfstandigheid hebben ‘herwonnen’, een politiek van vriendschap met Frankrijk kan en moet worden gevoerd - in samengang en innige verstandhouding met Nederland...
We dineerden in Café de la Paix. Gesteriotypeerd: soep, macédoine van
| |
| |
groenten (uit een blikje), gebakken visch met noedels, een schotel spinazie (à l'anglaise!), een gebakken appel. Een glas bier. Malt-koffie. Wij waren vreemdelingen en waren bevoorrecht. De gebakken appel als dessert sprak van armoede. En hadden wij pret toen hij op tafel verscheen - ik heb er telkens maar wat aan gepeuterd - dit kon toch niet beletten dat wij er het besef door kregen, dat in Frankrijk nog altijd gebrek troef is. Als ‘wij’ ons daarmeê tevreden moeten stellen, hoe voeden zich dan honderd duizenden Parijzenaars?... Ik moet er het antwoord op schuldig blijven. Het ging me soms door het hart.
En nochtans hadden we ter afleiding - de groote boulevards: des Italiens, Hausmann, Capucines, enz. beu, - een paar uur door de quartier des Halles gekuierd, le ventre de Paris... En wat daar aan groenten allerhande, aan fruit (appels, peren, mandarines, druiven) te zien was, - was Emile Zolaësk. Men kon letterlijk niet over of door de straat, van de manden, de kassen, de korven, de karren, de wagens. Ontzettend druk. Met hier en daar een tafeltje, te midden van de trottoir, en moeilijk te bereiken, waar broodjes met gekookte worstjes, of worstjes met ‘frites’, of geroosterde kastanjes aan den man werden gebracht. Dit oude kindergenoegen der heete kastanjes - chauds les marrons! - kon men zich tot laat in den avond op de Parijsche boulevards verschaffen, mits een betrekkelijk hoog aantal Franschs francs. En eens ook kocht Gerard, - en zoo hij het ten slotte niet deed, had hij toch het plan het te doen - een warme wafel; ze zag er krakend uit, maar doorschijnend dun...
We bezochten onder bevoegde leiding het Château de Versailles, de Trianon, het Museum der koninklijke en keizerlijke statiewagens, en de bibliotheek van Versailles. De château wordt langzamerhand in zijn vroegeren toestand - mits enkele wijzigingen in verband met de plaats die voor de Gobelins en de meubelen is bestemd - hersteld; een grijze lucht hing over de tuinen en de beelden van het grandiose park. De beruchte grandes eaux lagen stil. Al te wijdsch de zalen van het paleis. Men kan zich moeilijk indenken dat hier menschen met de kleine, hoe ook scherpe en felle driften van den mensch, hebben gewoond. Maar in de Trianon zou ik mij desnoods thuis hebben kunnen voelen, met die betrekkelijk kleine kamers, met de verfijnde weelde van salons, boudoirs, slaapvertrekken, nog geurend van de aanwezigheid van hooge dames en maitressen... ‘de choix’, la Maintenon, la Pompadour, Madame du Barry.
Maar de bibliotheek van Versailles kende ik niet: en ik moet nu erkennen dat zij een van de rijkste en merkwaardigste is die ik ooit te zien kreeg. Met een ongelooflijken schat aan boekbanden ‘aux armes’ van verschillende koningen, princes de sang, echte koninginnen en van die andere, zooveel interessantere, dié naar het hart. La Pompadour, - en er is geen naam ter wereld, die zooveel lichts en triomfantelijks en lieftalligs opwekt... Het herinnert aan zooveel futiels, en rijmt nochtans met Oradour, het Fransche dorpje dat de nazis tot in zijn fundamenten hebben verwoest, waarvan zij de bevolking van kleine Fransche menschen hebben uitgemoord.
Dien avond gingen we als gasten naar de opéra comique - wat laat - en
| |
| |
mochten er een paar tooneelen uit de Tosca bijwonen. Wat vielen er dooden, op de scène, bekroond door een theatrale zelfmoord, maar perfekt: de dame gooide zich in den stroom - zooals de zege van Samothrake op den voorsteven van het schip heen snelt - het dunne rose kleed, als een peplum, door den gloed van een schijnwerper belicht. Maar we hadden toch liever, hoe zeer wij de nobele tragedische kunst, zelfs in een opera comique waardeeren, in een of ander minder officieel theater de vertooning bijgewoond van een modern tooneelstuk, Giraudoux, Alacrou of Gaston Martens, en ik had, doch in mijn hart alleen, trek naar Edith Piaf, Trenet of een zanger van die lagere soort spektakelkunst, - maar wij waren nu eenmaal invités op officieel bezoek. Het valt een mensch soms zwaar een officieel personage te zijn. Vooral als men geëscorteerd is van jongen knapen die nog niet zijn verhard in de kunst (en de knepen) van de officieelerij. En ik betreurde het diepgrondig dat Serjanszoon, op het laatste nippertje door de veraderlijke griep was aangetast geworden en derhalve de reis niet had meȇgemaakt, want zeker had dit vernuftig heerschap een gulden middenweg gevonden tusschen wat officieel niet mag en wat menschelijk wel mag. Want Maurice Plutarchos heeft gelogen waar hij orakelde dat alles komt terecht.
Dit viel me trouwens 's anderdaags weȇr op, toen we het Museum van den mensch, in een vleugel van de Trocadero ondergebracht, zouden bezoeken, onder de hoede van een bizonder bevoegden deskundige. We liepen er te voet heen in den frisschen grijzen uchtend, langs de rue de la Paix, de Place Vendȏme, de Obelisk van Loeksor en de Champs Elysées, waar ons groepje van zes man, plus een tweeden Antwerpenaar, de middenmoot vormde van het verkeer. Eenige auto's snelden wel is waar voorbij, maar dat was dan ook al: verder was de beroemde straatweg zoo leȇg als een... ik weet niet wie of wat. Laat ik dan maar zeggen: een nuchteren dronkaard. Wij kwamen een half uur over den gestelden tijd op het Museum aan. En zooveel aanzien had de Vlaamsche ploeg al verkregen dat men op ons had gewacht om met den geleiden rondgang in het Museum te beginnen. We bezochten amper twee zalen (en dan nog!) van de veertig of vijftig zalen, die 't Museum rijk is. Niettemin hebben we daar heel wat wetenschappelijks uit den mond van den conservator van het Museum gehoord, waarvan een en ander ons voor het leven is bijgebleven. Gerard moest er, onder meer, ondervinden dat het lijstje zijner voorouders, uit archiefstukken tot het jaar 1150 opgemaakt, alles behalve kompleet was en hij rekende uit dat hij nog wel over een duizend levensjaren zou moeten beschikken om met zijn stamboom op te klimmen tot den stichter van zijn geslacht, wiens skelet hier te pronk stond. Wij leerden hier ook het onderscheid te maken tusschen 1, 2, en 4, wat betreft die voortreffelijkheid die de Franschen ‘les appas’ noemt (in de gebonden taal), een wetenschap waar wij bij de eerste de beste gelegenheid getuigenis zouden van afleggen. Wij werden ook een voortreffelijk wetenschappelijk woord rijker, dat een der Raymond's onmiddellijk op zijn notaboekje opteekende, wat ik helaas heb verzuimd te doen, zoodat het woord uit mijn geheugen is op de vlucht geslagen, maar dat
eindigde op den klank P.G. op zijn
| |
| |
Engelsch uitgesproken, twee beginletters die intusschen uit de Vlaamsche literatuur naar de Fransche journalisterij zijn overgewaaid. Het woord caracteriseert een eigenschap, waaraan de Venus Hottentote (die we hier te zien kregen) haar vermaardheid dankt. Ten slotte, en waarlijk: onder meer, maakten wij eigenlijk nu kennis met twee authentieke Fransche schrijvers, nl. Saint Simon en Descartes, wier elkaȇr-tegensprekende schedels hier achter glas worden bewaard. Ik kan niet alles vertellen van wat wij merkwaardigs hebben gezien, beschouwd en min of meer hebben bewonderd. Ik moet volstaan met de geijkte formule: het Museum van den mensch is een bezoek overwaard. Het leert U af te zien van elke pretentie, den hoogmoed te verzaken - en voor de rest van uw leven bescheidenheid en ootmoed te betrachten, zooals trouwens de katholieke leer ons voorhoudt, wat wij nu en dan vergeten te doen. Mea culpa, een biecht die, naar mijn bescheiden meening, meer nog past in den mond van mijn reisgenooten dan in mijn mond...
Maar we hadden ruimschoots gelegenheid van onze nieuwe wetenschap gebruik te maken reeds den zelfden avond, toen we, na volbrachte dagtaak, op de Place Pigalle en de Boulevard de Cluny aanlandden, waar volop kermis heerschte: schiettenten, molens, worsteltenten, waarzeggerssalons, autostraden in het klein, met overal venters van worsten en frites, geroosterde kastanjes en zoo meer, alles fel belicht tusschen twee donkere wanden, want café's en bars en hotels ad hoe schenen hermetisch gesloten. Maar eens te meer bleek hier de ijdelheid van elke wetenschap: want, wat de menschelijke voorgevels betreft, wanneer een van de Raymond's één zei, hield de andere Raymond vol dat het twee was, terwijl de pessimist Gerard koppig verklaarde dat vier hier te pas kwam. Wanneer ik zei: P.G. (op zijn Engelsch uit te spreken) - het volledige, exacte woord had ik al vergeten, - beweerde Julien: ‘mis, het verschijnsel is normaal.’ Waaruit tevens zonneklaar blijkt dat wetenschap een duivelsche uitvinding is om de menschen tegen elkaȇr in het harnas te jagen, zooals de spelling, de burgertrouw, het nationalisme, het existentialisme, om bij het literaire vak te blijven.
Montmartre: en eindelijk het vooroorlogsche Parijs, met het levendige drukke verkeer, den Franschen geest, het stralende licht, de monterheid in hoofd en houding, het prettige gewoel, - echter tusschen twee donkere wanden, die kilometers ver het ongedwongen, kinderlijk-vergenoegd leven, hoe ook de maag honger lijdt, insluiten. Elk meisje liep arm in arm met een Amerikaanschen soldaat en dat was niet eens een schaduwzijde... Vlaanderen mag fier zijn op zijn zonen.
Eens waren wij te gast op de Belgische Ambassade, eens bij den Franschen Minister van Openbaar Onderwijs, den heer Jiaccobi: twee excepties in onze vleeschlooze dagen. Hier ondervonden wij dat het leven, naar Emanuel Hiel's bekende vers, zoetzappig is. Af en toe, althans.
Wij woonden de plechtige opening bij van de Parijsche Universiteit, die tijdens den ganschen tijd der bezetting gesloten is gebleven. Een plechtigheid
| |
| |
vol kleurigheid van wege de toga's van die heeren professoren, de Fransche en hun Amerikaansche, Engelsche, Tjechoslowaaksche gasten. De Sowjet-geleerden waren jammer genoeg niet opgedoken. En prachtige koorzang. Generaal de Gaulle verscheen langer van gestalte en hoekeriger van houding, dan ooit een levend Engelschman is geweest. Hij werd vanzelfsprekend plechtig toegesproken. Hij antwoordde gevat, met steeds het zelfde gebaar met de lange armen, die van uit de diepte onder de tafel werden opgehaald. Hij sprak kalm en indringend over de rol van de universiteitsjeugd in de moeilijke taak tot heropbeuring van het gekneusd, vernederd vaderland. De plechtigheid had in de beroemde coupole van het Institut de France plaats. Het standbeeld van Richelieu verhief zich op enkele meters afstand van de plaats op een houten bank waar ik klein en bescheiden in mijn colbertje zat te luisteren. En herinnerde mij plots hoe ik hier, maar in een makkelijken zetel, tien jaar geleden, een plechtige vergadering van de Académie Française had bijgewoond, waar de maréchal Pétain als peter optrad van maréchal Dubenney d'Esperey, die als nieuw benoemd lid der Académie verwelkomd werd door Abel Bonnard. Maarschalk Dubenney d'Esperey, wiens literair werk mij totaal onbekend is, behoort niet meer tot de levenden; maarschalk Pét'ain en Abel Bonnard zitten achter slot en grendel. Sic transit gloria mundi...
De Marseillaise, wij rezen allen op, de armen tegen het lijf aangedrukt, haast hiëratisch ondanks onze menschelijke postuur, en juichten toe. En trokken langzaam weg, met toch in ons een gevoel van: hoe ook de tijd verloopt, de volkswil, het volksgeloof blijven ongebroken, in hun diepste wezen onaangetast. Flandria fara da se...
Het Parijssche Hôtel de ville is monumentaal van binnen - daar ook gequest, doordien het decoratieve binnenwerk dagteekent uit een periode van verval op architectonisch gebied. De president van den Conseil municipal sprak de Belgische gasten toe, sprak van de eenheid van taal en cultuur van België en Frankrijk, van de gemeenschappelijk geleden ellende onder de nazi-bezetting. Gekende formules, maar met Franschen gloed uitgesproken. De académicien Georges Rency sprak het dankwoord uit. Ik heb er, tot mijn groote spijt, niet naar geluisterd, omdat ik op de eerste rij der aanhoorders Emile Henriot zag zitten, gespannen tusschen twee andere gasten van het stadhuis, de zoo fijne kenner der literatuur, den klaren, zinvollen romanschrijver, met Wien ik daar straks eenige woorden had gewisseld, met wien ik gaarne straks, na afloop van de plechtigheid, vol vertrouwen nog eens van gedachten zou hebben willen wisselen. Een echte Franschman, ook naar de uiterlijke verschijnselen, en allesbehalve, in wat hij schrijft, van het genre ‘pompier’. Rency zal wel goed en rond en bevattelijk hebben gesproken van de noodzakelijkheid de betrekkingen tusschen de Fransche schrijvers en de ‘Belgische’ nader toe te halen. En hij zei dat hij geestdriftig instemde met een vondst van Louis Piérard, die België had genoemd een Fransch dominion. Pas moins... Gelukkig sprak na hem, uit naam van de Vlamingen, Julien Kuypers die op bizonder gelukkige wijze, met redenaarskunst, het thema
| |
| |
behandelde, door mij den dag te voren, op de vergadering der Gens de Lettres aangesneden. En wat mij, zeer tot mijn verrassing den dag te voren was te beurt gevallen, viel hem, te recht, ten deel, nl. levendig applaus. Volledigheidshalve voeg ik er aan toe dat toen nog Louis Piérard aan het woord is gekomen, om den lof te zingen van zijn vriend Le Tocquer, president van den Conseil municipal... Louis Piérard ne perd jamais la carte of le nord.
Met den nachttrein zijn we uit de Ville Lumière teruggekeerd. Het heeft ons geen oogenblik verdroten, samen met onze Fransch-Belgische confraters in het literaire vak, de reis naar Parijs te hebben aanvaard. Ik heb den indruk dat wij in de Fransche hoofdstad de kiemen hebben achtergelaten, die misschien opschieten zullen, tot een politiek van literaire en artisiteke toenadering op vastere en hechtere grondslagen, op een soliedere ‘compréhension mutuelle’ dan die welke tot hier toe hebben gegolden - en waarvan de negatieve resultaten zoo pijnlijk zijn gebleken uit de afzijdigheid der erkende Fransche schrijvers bij de begroeting van hun Fransch-Belgische confraters. Hier ook zal de Vlaamsche substantie in de Belgische litteratuur de hefboom zijn die de cultuurstaten België en Frankrijk, in wederzijdsche erkenning van elks zelfstandige waarde op cultuurgebied, nader tot elkaȇr zal brengen. Alleen boomen die diep in eigen bodem wortelen, kunnen, over een zelfs breed water, naar elkaȇr neigen, zóó zelfs, dat wanneer zij tot vollen wasdom komen, hun takken in elkaȇr strengelen.
F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE
|
|