De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
De Australische bevolkingOP een oppervlakte niet veel kleiner dan geheel Europa telt Australië een bevolking van ruim zeven miliioen inwoners, dus een millioen minder dan Beigië. In de ten noorden en ten noord-westen van Australië gelegen Aziatische landen wonen daarentegen 1000 tot 1200 millioen menschen, meer dan de helft van de bevolking der aarde. Java alleen telt 50 millioen inwoners. Deze wanverhouding begint eindelijk in Australië een zekere ongerustheid te verwekken, hoewel de draagwijdte van de hiermede samenhangende problemen nog slechts door weinigen wordt ingezien. De voornaamste studies aan dit onderwerp gewijd zijn in de jaren 1928, 1930 en 1933 in Australië en Engeland verschenen.Ga naar voetnoot(1) Wat bij het doorlezen dezer studies vooral opvalt zijn de ver uiteenloopende opvattingen der deskundigen wat betreft de bevolkingscapaciteit, d.i. het vermogen van Australië om aan een bepaalde bevolking een bestaan met een behoorlijken levensstandaard te verzekeren. Sommigen schatten deze capaciteit zeer laag. F.C. Benham van de universiteit te Sydney en prof. Huntington van de Yale universiteit meenen dat het zoogenaamde optimum, d.i. de toestand waarbij de gunstigste levensvoorwaarden zouden verwezenlijkt worden, reeds bij een bevolking van 12 tot 15 millioen zou bereikt worden. Professor East van de Harvard-universiteit beweert dat slechts 16,000,000 hectaren van den Australischen bodem voor akkerbouw geschikt zijn en vergelijkt het land in dit opzicht met Spanje of Italië. Daartegenover staat de meening van prof. A.E. Richardson, vroeger bestuurder van een bekende Australische landbouwschool, het Waite Agricultural Institute in Zuid-Australië, die de mogelijke graanproductie van het werelddeel voldoende acht voor een bevolking van 100 millioen. De voorzichtige aardrijkskundige Griffith Taylor gelooft dat wij onze bevolking tot ongeveer 20 millioen zouden kunnen vermeerderen, voor de tegenwoordige toestand van de Vereenigde Staten zou worden bereikt, en tot 80 millioen ‘indien men met een toestand als dien van Europa wil genoegen nemen’. In deze laatste bewoordingen komt natuurlijk de meening tot uitdrukking, dat Europa reeds overbevolkt is. Volgens H.L. Wilkinson vindt men in Australië ruim 56 millioen hectaren grond geschikt voor akkerbouw. Dat is bijna twintigmaal de oppervlakte van België. Daarvan zijn 16 millioen hectaren goed land met voldoenden regenval. Op | |
[pagina 188]
| |
deze laatste oppervlakte, vijfmaal zoo groot als geheel België, meent Wilkinson dat plaats is voor slechts 370,000 hofsteden; als men de minder goede gronden met twijfelachtigen of onvoldoenden regenval meetelt, meent hij dat het aantal hofsteden 472,100 en dat de geheele bevolking, landbouwers en alle andere beroepen samen, 23 millioen zou kunnen bedragen. Ik heb de zes staten van het Australische Gemeenebest bereisd en den staat Victoria herhaaldelijk in alle richtingen doorkruist. Als men de vruchtbare landouwen van de kuststreken van Victoria, Nieuw-Zuid-Wales en Queensland, de boomgaarden en wijngaarden van de oevers der Murray Rivier in Victoria en Zuid-Australië, de onmetelijke graanvelden van de Wimmera in Victoria en de Riverina in Nieuw-Zuid-Wales en van den zuidwesthoek van West-Australië, de vette zwarte aarde van zuidelijk Queensland, de suikervelden van noordelijk Queensland, de appelboomgaarden en aardappelvelden van Tasmanië bezoekt, dan valt het moeilijk bovenstaande berekeningen van Wilkinson ernstig op te nemen. Waarom zouden gronden in alle opzichten even vruchtbaar als die van Vlaanderen, Brabant of Haspengouw, met een beter klimaat dan dat van België, een zooveel kleinere bevolking moeten hebben dan in België, in Nederland of in andere West-Europeesche landen? Welke hooge eischen men in Australië gewoon is te stellen, blijkt uit uiteenzettingen over een zoogenaamde ‘home maintenance area’ d.i. de landoppervlakte noodig geacht voor het onderhoud eener familie. Voor een gemengde graan- en zuivelboerderij wordt een oppervlakte van 400 hectaren met een span van 9 paarden en de daarbij hoorende gereedschappen als minimum beschouwd. Uitvoerige statistieken over het aandeel der immigratie aan de toeneming der bevolking in Australië sedert het begin der Europeesche kolonisatie bewijzen, dat gedurende de eerste 23 jaren (1788-1811) niet minder dan 84 t.h. van de toeneming der bevolking op rekening der immigratie kwam. Dit cijfer werd later veel geringer. In de jaren 1851-61, toen duizenden gelukzoekers naar Australië werden gelokt door de ontdekking der goudmijnen (gold rush) klom het cijfer weer tot 75 t.h., maar in 1921 tot 1931 was het nog slechts 26 t.h., en tijdens de crisisjaren 1930-35 hield de inwijking zoo goed als geheel op. Zeer interessant zijn de bladzijden gewijd aan den psychologischen achtergrond van de Australische immigratie-politiek. Hierbij spelen zoogenaamde imponderabilia een voorname rol, o.a. de vrees der Australische arbeiders voor de mededinging van vreemdelingen op de arbeidsmarkt en het rassenbewustzijn. Dit laatste komt tot uiting in de ‘Blank-Australië-Politiek’ (White Australia Policy). Oorspronkelijk was hierbij de bedoeling den toegang te ontzeggen aan gekleurde inwijkelingen, namelijk Chineezen, Japanners, Britsch-Indiërs, Kanaken (Zuidzee-Eilanders), enz. Maar gaandeweg dachten velen ook aan personen uit Zuid-Europa, zooals Spanjaarden en Italianen die dikwijls met den scheldnaam ‘dagoes’ worden aangeduid en als niet geheel blank worden beschouwd. Daarbij speelt de dwaze meening mede een rol, dat nijvere en | |
[pagina 189]
| |
spaarzame vreemdelingen een gevaar zouden opleveren voor den hoogen levensstandaard in Australië. Intusschen wordt in de practijk weinig of geen verschil gemaakt tusschen inwijkelingen uit Zuid-Europa en die uit Midden- of Noord-West-Europa. Aan de geestelijke cultuurwaarden, die hierbij op het spel staan, wordt door de meesten niet gedacht. Het economische, materieele element wordt telkens naar voren gebracht, alsof de mensch alleen van brood leefde. Twee richtingen komen aan het woord. Sommigen leggen al den nadruk op den Australischen uitvoer: wol, graan, enz. Dit is de zoogenaamde externe school. Anderen onderzoeken de mogelijkheden van de ontwikkeling der binnenmarkt. Dit is de interne school (autarchie). De vertegenwoordigers van de tweede richting komen tot andere gevolgtrekkingen dan die der eerste en zijn geneigd de bevolkingscapaciteit tamelijk hoog te stellen. De vertegenwoordigers der eerste richting daarentegen zien de toekomst zeer donker in wegens de talrijke beperkingen waaraan de Australische producten in vele landen onderworpen zijn. Een onderzoeker behandelt de beteekenis van de Australische nijverheid voor de toeneming der bevolking en gaat zoo ver te beweren, dat eigenlijk onze bevolking reeds te snel gegroeid is en dat de vraag als volgt zou moeten gesteld worden: Hoe kunnen wij onze te vroegtijdig toegenomen bevolking in het leven houden? Deze onderzoeker beweert dat de opbloei der Australische nijverheid wellicht het opnemingsvermogen van het land heeft verhoogd, doch ten koste van den levensstandaard. Een andere bijdrager onderzoekt in groote bijzonderheden de gevolgen van de Ottawa-overeenkomst en komt tot de slotsom dat deze overeenkomst wellicht eenige tijdelijke voordeelen voor de Britsche volken zou opleveren, doch dat de nadeelen, hoogere productiekosten, bemoeilijking van de handelsbetrekkingen met niet-Britsche volken, op den duur grooter zouden zijn dan de behaalde voordeelen. Een der belangwekkendste studies brengt bijzonderheden over kolonisatieplannen die tusschen de twee wereldoorlogen in het werk worden gesteld om de Brititsche immigratie in Australië te bevorderen op kosten van den staat. De lezing dezer biidrage is hoogst ontnuchterend. Kort na den eersten wereldoorlog zagen grootsche plannen het licht. Men sprak van niet minder dan honderd duizend immigranten uit Groot-Brittanje per jaar. De Britsche en de Australische regeeringen stelden vele millioenen ter beschikking. Maar toen men tot de uitvoering der plannen overging werden de groote getallen weldra tot een betrekkeliike kleinigheid teruggebracht. De staat Victoria verklaarde zich bereid 10,000 kolonisten op te nemen. In werkelijkheid kwamen slechts enkele honderden. Verreweg de-meesten van hen bleken echter ongeschikt voor de Australische omgeving. Na korten tiid waren zij zoo ontevreden met hun lot, dat zij op schadevergoeding aanspraak maakten. Zij werden daarbij ondersteund door de Britsche regeering en kregen voldoening. In West-Australië beproefde men het op een andere manier, de zoogenaamde | |
[pagina 190]
| |
groepsgewijze kolonisatie. Doch hier was het fiasco nog grooter. De oprichting van 1700 hofsteden in de jaren 1922-31 heeft daar bijna 10 millioen pond sterling gekost. In het geheel werden ternauwernood 10.000 personen op deze hofsteden geplaatst en de meeste der nieuwbakken kolonisten bleken na tien jaren nog hulpbehoevend te zijn. De onderneming kostte meer dan 5000 pond per hofstede, d.i. zoowat drie kwart millioen Belgische frank. Oorzaak van deze ongehoorde geldverspilling was, zooals meestal bij dergelijke staatsondernemingen, een slechte keuze der kolonisten. Jarenlang werkten deze mannen in groepen aan de ontbossching en voorbereiding van het land en kregen daarvoor een dagloon. De rekenplichtige regeeringsbeambten berichtten echter dat vier van zulke arbeiders onder de leiding van een ploegbaas hetzelfde werk deden als één voor eigen rekening werkende kolonist op zijn hofstede. Geen wonder dat met dergelijke would-be-kolonisten, dien het er in de eerste plaats om te doen is eenige jaren een lekker leven te slijten op kosten der regeering, er niet veel van de grootsche plannen om Australië te bevolken terecht kon komen. Daarom vragen zich sommigen af of deze onnatuurlijk hooge levensstandaard geen hinderpaal is voor de bereiking van het nagestreefde doel. Wel is waar eischt de schapenteelt of graanbouw op groote schaal, zooals in Australië gebruikelijk, aanzienlijke kapitalen. Maar het is de vraag of de staathuishouding op den duur een dergelijke dure organisatie van landbouw en nijverheid kan bekostigen. Is niet een naar aartsvaderlijke wijze op en van den bodem levende boerenstand een onmisbaar bestanddeel van iedere gezonde volksgemeenschap? In Australië ontbreekt een dergelijke boerenstand zoo goed als geheel. Ware hij voorhanden, dan zou men in tijden van voorspoed arbeidskrachten uit dien stand kunnen putten. In tijden van crisis of slapte in handel en nijverheid zouden deze arbeiders naar hun boerderijen kunnen terugkeeren. Als men in plaats van met groote kosten ongeschikte kolonisten uit Groot-Brittanje te laten komen, het eens met echte boeren van het Europeesche vasteland wou beproeven, dan zouden waarschijnlijk de kansen op welslagen heel wat grooter zijn. In de vorige eeuw hebben zich eenige duizenden Duitsche landbouwers in Zuid-Australië en Queensland gevestigd. Het waren eenvoudige boeren, die Pruisen verlieten om volkomen godsdienstvrijheid te zoeken overzee. Zij hebben niet weinig tot bevordering van graanbouw, wijnbouw en fruitteelt bijgedragen en hun afstammelingen ziln meestal den landbouw trouw gebleven. Later kwamen ook Italianen, Scandinaviërs en eenige honderden Nederlanders. Maar tot een grootscheepsche immigratie is het nooit gekomen. En die werd dan ook noch door de regeering, noch door het gros der bevolking gewenscht. Telkens wordt er de nadruk op gelegd dat eerst gezorgd moet worden voor de Australische werkeloozen. Thans vergen natuurlijk de terugkeerende soldaten al de aandacht. Toch deed een paar weken geleden de beheerder-hoofdredacteur van het | |
[pagina 191]
| |
groot dagblad The Argus te Melbourne, Brigadier E.G. Knox, door de radio een welsprekenden oproep om door intensieve immigratie de bevolking van Australië in de eerstvolgende twintig jaren tot 20 millioen op te voeren. Om dit plan te verwezenlijken zou een jaarlijksche immigratie van vier tot vierhonderd vijftig duizend menschen noodig zijn. De h. Knox stelt zich voor dat het grootste gedeelte dezer uitwijkelingen uit Groot-Brittanje zouden komen. Doch ook kolonisten van het vasteland, met name uit de Nederlanden, uit Scandinavië en zelfs uit Duitschland zou hij welkom heeten. Van vele zijden is instemming met dit voorstel betuigd. Er bestaat echter weinig kans dat dit met zooveel geestdrift verdedigde plan zal worden uitgevoerd. De federale minister voor Voorlichting en Immigratie, A.A. Oalwell, oppert allerlei bezwaren. Het vervoer alleen van zooveel menschen, zoo beweert hij, biedt onoverkomelijke moeilijkheden. Hij pleit voor een bescheiden plan, een jaarlijksche inwijking van 70,000 personen. In 1937 schreef ik een artikel over het bevolkingsvraagstuk in Australië In de Australian National Review, waarvan het slot luidt als volgt: ‘Bij de verwarring en onrust die thans in Europa heerschen is het niet ondenkbaar, dat een toestand zal worden geschapen, waarin een krachtige beweging tot uitwijking naar overzeesche landen zal worden in het leven geroepen, Het is te hopen dat in dit geval een meer verlichte en energische politiek zal worden gevolgd in Australië dan in het verleden’. De toestand dien wij een tiental jaren geleden hebben voorzien is thans voorhanden. Misschien is dit de laatste gelegenheid om de Westeuropeesche beschaving in dit werelddeel voor goed te vestigen. Zal ditmaal met de noodige krachtdadigheid worden gehandeld? Melbourne (Australië) A. LODEWYCKX |
|