De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
ConfrontatiesGa naar voetnoot(1)‘Si nous regardons la même lumière nous ferons notre ombre du même côté’. Georges Duhamel | |
I.DOKTER Joris Vallee is kalm. Het is overigens zijn gewoonte, zich achter het masker van zijn gepolijste kalmte terug te trekken. Tot vijf uur heeft hij seminarie gehouden. Geen der studenten heeft iets van zijn verbeten ontroering waargenomen. Hij kan hard zijn zoo hij wil, als glanzend staal, dat koel aanvoelt onder de hand. - Die hardheid heeft zijn beroep hem geleerd. - Daarna nog een dringende operatie. Rustig gleed het mes waar hij het wilde. Wel heeft hij wat gezweet in de rubberhandschoenen. Maar meer niet: geen beven, geen zichtbare ontroering. - Weer een, waarop ze wat langer zullen moeten wachten! heeft zijn assistent geglimlacht, vol bewondering voor het kranige vakmanschap van zijn leermeester. - Inderdaad... Dien hebben we er nog net op tijd doorgehaald. Ofschoon ik meende, dat het een vogel voor de kat was... Ondertusschen trok hij rustig en voldaan zijn handschoenen uit. Dit alles overpeinst hij thans. Toch schijnt het al ver achter hem te liggen, in een nevel; alles verdwijnt nu in de schaduw van het obsedeerende vooruitzicht waardoor zijn gemoed vervuld wordt. Hij heeft den tijd niet gehad om andere kleeren aan te trekken. De weeë chloroformreuk hangt nog om zijn lijf. Dat wordt hij zelf niet meer gewaar. Kwestie van gewoonte. Er is niet de minste aarzeling in hem, niet de geringste zenuwachtigheid. Maar het staat hem nochtans klaar en duidelijk voor den geest, wat hij doen zal: een wetenschappelijke stelligheid, zooals hij ze soms bijna dogmatisch zijn studenten pleegt voor te houden, scherp en concreet in zijn gedachten. Het wapen weegt zwaar in zijn zak, waar anders zijn sigarettenétui zit. Hij loopt door de stad in den najaarsavond en heeft geen oog voor wat hem omgeeft. De helverlichte winkel-etalages zijn er niet, de gestage regen, het aan en af rijden van auto's niet, niet de drukte voor schouwburgen en bioscopen. Rond hem: niets. Maar in hem: een heelal. Het cosmos van zijn eigen horizont, van zijn vermeend geluk en van de pijn, die naar het hem dunkt, zijn aangezicht meer gerimpeld heeft en zijn haar gedund. Dat heeft hij haar nog op het laatst met kalme ijzigheid in de smartelijke vertrokkenheid van haar gelaat geslingerd: - Ik word oud. Ik begrijp. Daar kan ik met al mijn wetenschap natuurlijk niets aan veranderen. Over enkele jaren zullen mijn handen beven en mijn hoofd misschien. Wie weet? Mogelijk, dat mijn adem gaat ruiken. Waarom niet? Ik snap het opperbest... Ieder in jouw plaats zou hetzelfde doen, Hélène! Dat is | |
[pagina 169]
| |
de gang van de wereld, daar is nu éénmaal niets aan te veranderen. Ik had mij er moeten aan verwachten sedert het begin... Je moet niet eens voorwenden, dat het je spijt... Nu is hij er tevreden om, geen aandacht aan haar pijnlijk zwijgen gewijd be hebben. Hij loopt over de blauwe en roode spiegelende beverigheid van neonlicht op het natte asfalt. Er klepelt een klok. - Wat niet meer is, is niet meer! mompelt hij. Hij denkt aan een kankerende borst, die hij voor een week verwijderde. Met die woorden heeft hij de nog jonge vrouw gerustgesteld, wanneer ze hem vooraf met angstige oogen smeekte, of hij wel geheel zeker was, dat daarmee het kwaad geheel besnoeid zou blijven. - De korte middelen, - de meest pijnlooze! Toch smelt een langzaam wordende pijn om zijn mond. Zoo plooien zich zijn trekken als hij voor een hopelooze operatie staat. Hij weet, dat zijn rendez-vous met den voorbijtrekkenden dood vandaag iets geheel anders is dan gewoonlijk. Daarstraks, geen uur geleden, waren ze nog verwoede tegenstrevers. Dikwijls heeft de ontvleesde belager de vlag moeten strijken voor zijn vlijmscherp operatiemes. Die confrontaties zijn ridderlijke en aangrijpende duels, met het al of niet teloorgaan van een leven als inzet. Wat hij zich thans voorgenomen heeft... Op dit terrein is hij niet zoo familiaar met zijn tegenstander, wiens bondgenoot hij gedurende een onsplijtbaar deel van een seconde zijn moet. Maar hij aarzelt niet. Dat ligt niet in het spoor van zijn gewoonte. Hij weet grondig te overwegen. Maar ééns dat de patiënt naakt onder het witte linnen van de operatietafel ligt, kan hij doortasten en zijn daden tot de uiterste konsekwenties drijven. Het besluit is niet tijdens een dwaze opwelling van woede in hem gegroeid. Integendeel. Doch het is de duidelijke oplossing van een duidelijk gesteld probleem. Anders kan het niet meer. Het ware een storing in de logische wet van oorzaak en gevolg. Er zijn ketens, die niet verbroken kunnen worden. - Niet denken! peinst hij. Hij klemt zijn tanden opeen, maar merkt, dat zijn schreden trager worden. Hij schrikt om die onbewuste zwakheid en stapt weer door. - Nu is hij bij haar, overweegt hij. Nu geeft ze zich aan hem, gelijk ze zich aan mij en misschien aan anderen gegeven heeft... Waar zou het eindigen? Zoo hij het wil, kan hij haar betrappen: hij heeft nog den sleutel van het appartement. Maar ook dat ligt niet binnen den kring, dien hij om zijn denken getrokken heeft. Achter haar beeld, dat nog in hem is, als een kwijnende iris, rijst een vaag belijnde mannenschim, zonder oogen, zonder gelaat. Zwijgend, groot. - Natuurlijk jonger dan ik... Dat doet de grootste pijn om zijn hart trekken. Vrouwen, die jong zijn als zij, moeten hem oud vinden. Er zijn veel jaren van leed en arbeid over zijn hoofd | |
[pagina 170]
| |
gewenteld. Ze heelt soms met onverholen belangstelling naar zijn studenten gevraagd... Hij verlaat het. centrum der stad. In deze rustige straten verdroomen dezelfde plechtstatige gevels met veel loof en beitelwerk in het arduin dezelfde dagen in passieve berusting. Hier kent hij ieder huis en iederen steen. Hier leidt hem elken avond het verlangen van zijn vergrijzend wezen naar de jeugd van haar lichaam. Aan de overzijde is het huis. Even bekruipt hem de lust den sleutel te nemen en als gewoonlijk naar boven te gaan, zooals hij het zonder dit alles over een uur of wat zou gedaan hebben. Maar hij verdringt die dwaze begeerte uit zijn gepeinzen. Het wapen werd warm in zijn klamme hand. De man herkent den vertrouwden glimp van het licht der schemerlamp, die brandt achter de toegeschoven gordijnen van haar venster. Hij steekt een sigaret op, zooals hij dit zelfs voor de meest dringende operatie doet. Nog steeds ruischt de regen door den avond. Er staat geen enkele lantaarn dichtbij. Hij luistert een tijdlang naar de stilte. Of wat hij voor de stilte nam. De regen zeurt in de goten, er schrijden lichte vrouwenvoeten over het glanzende pad. De motor van een auto slaat aan in een naburige straat en het portier klapt droog dicht. Er is nog het gerinkel van een tram. Dan niets meer. Tot een zware wagen traag voorbijdokkert en heel in de verte op den stroom een sirene roept. De aanzame man zet zijn kraag op. Het wachten begint hem te ergeren. - De begoocheling is voorbij, denkt hij. Het einde naakt. Ik heb steeds wenschen en gevoelens beheerscht. Nu moet ik den toestand meester blijven, tot de oplossing van het probleem naakt en duidelijk voor me staat. Hij spreekt tot zijn gemoed, zooals hij tot zijn studenten spreekt. Helder, duidelijk. De dokter klikt de zekerheidssluiting van den revolver los. Hoe hij ook tegen de stijgende herinneringen strijdt, hij slaagt er niet in, ze geheel uit zijn gepeinzen te verdrijven. Men breekt zoo maar niet met eigen banden een schoonen droom. Er is dat gevoel van de eerste verwijdering van zijn vrouw, daarna de strijd om het kind. Het pijnlijke probleem van de echtscheiding, dat ze obstinaat heeft geweigerd onder oogen te zien. Hoe zijn zoon van hem verwijderd werd en hoe het hem slechts zelden gegeven was, hem nog eenige oogenbliken bij hem te hebben.... Later, de volledige vervreemding van den jongen, wanneer die tot • man groeide.... Maar dan, als een zuivere belofte: de ontmoeting met Hélène, de schuchtere hoop naar een nieuw geluk?.. Het regent. Ze had zijn dochter kunnen zijn. Dat dachten sommigen, die hen beiden ontmoetten, - vele menschen zijn slechte waarnemers. Zijn aandringen tot het samen beginnen van een nieuw leven. Haar weigeringen. De roep van haar jeugd | |
[pagina 171]
| |
door zijn hart en zijn vleesch. Ten slotte, geheel onverwachts: haar toegeving. Waarom in feite? De nieuwe jeugd, die hem doorstroomd heeft, het onbevroede geluk, dat plots zuiver en vrij van voorbijgetrokken schaduwen voor hem openging als een morgen... Die eenig schoone voorjaarsreis door Italië, hij voor het Internationaal Kongres voor Heelkunde te Bologna, zij voor de lente onder den zuidelijken hemel... De stilte van de exotische nachten - de geur van den nacht, van de bloesems en van haar lichaam, het verlangen naar den volgenden avond bij het ontwaken... De gedeelde droomen, - meende hij. De terugkeer, blank als het begin na een huwelijksreis. Dan, met het komen van het najaar, baar sombere stemmingen en haar onbegrijpelijke weemoed door het ruischen der regens... Ten slotte, als een donderslag: haar ontrouw. Geen vaag vermoeden, maar een stellige zekerheid. Zijn innerlijke verscheurdheid, in den beginne. Doch eindelijk zijn glasheldere conclusie, ook al kent hij de gevolgen: - Geen tweede maal... Onsamenhangend glijden al die herinneringen door zijn geest. Maar ieder van deze flarden is duidelijk, als onder de lamp van de operatietafel. - Een laatste afscheid, denkt hij, daarna zet ik het voorgoed uit mijn geest. Hij ademt diep en schudt alles van zich af, - zoo meent hijl Het licht achter het venster van de flat is plots uitgegaan. Hij wacht. Een eeuwigheid. Hij' telt de seconden aan het slaan van zijn hart. De deur gaat open, - een vertrouwd geluid, - een natte lichtstreep schuift over de keien tot vlak vóór zijn voeten. Hij dringt zich tegen een muur om niet in het licht te staan. Al zijn spieren spannen zich: de eerste snede voor een gewaagde operatie. Daarna: terug kalmte, als bij een wetenschappelijke analyse: - glad. Hij had gehoopt haar óp den drempel te zien verschijnen, - Ze namen afscheid in de gang... De kans haar te treffen glijdt hem als water door de vingers. Een slanke mannengestalte, den hoed diep over de oogen getrokken en den kop tusschen de schouders, steekt tien meter verder schuin de straat over. Een schot breekt door den najaarsavond, als glas dat barst. Dan niets meer. Toch: schreden, die zich haastig verwijderen, vóór er hulp toesnelt. Dan: de avond, de regen. | |
II.Dokter Vallee steekt een sigaret op. Hij verwondert zich over de rimpellooze rust, die na zijn daad over hem is gekomen. Daar is weer de stilte. Neen - er is de regen, die buiten ruischt. - Vreemd, die stilte. Dat is geen rust. De rust ligt niet in die verlatenheid. Hij neemt een boek en leest. Smartelijke verzen. Nooit hebben die hem | |
[pagina 172]
| |
veel gezegd. Hij was steeds de man van de daad, van de exacte wetenschap. De tastbare smart van het vleesch was hem altijd vertrouwder, dan die van de ziel. Wonderlijk, dat hij er dezen avond stiller bij wordt. Zijn sigaret brandt uit op den rand van zijn bord. In twee krinkelende strepen stijgt de rook rustig omhoog naar de lamp. Is de woekering, die hij uit zijn leven wenschte te snijden een onoverwinlijke kanker, die nog steeds nieuwe wortels door zijn gedachten schiet? Weer drijven de herinneringen als sombere avondvogels onder een geladen lucht. De klank van haar stem en hoe ze haar hoofd soms in de kussens rusten liet. Het geruisch van een ritselend kleedsel. Een exotisch parfum, waarvan ze boven alle andere hield. Haar schijnbare bezorgdheid om hem... Maar heel in de diepte van zijn gemoed trilt nog de verre echo van een ander geluk. Een rustige, zwijgzame vrouw, met donkere, trouwe oogen. Een kind, zijn jongen. Daarna het onverklaarbare conflict, dat er plots was, zonder dat iemand de nadering er van voorspeld had. Maar zeker en dreigend, of het sedert altijd zoo in de sterren beschreven stond. De wederzijdsche zwakheid, de geslotenheid van beide karakters. Ten slotte: de breuk, dat kon niet meer anders. De jaren van vereenzaming, met alleen zijn arbeid als troost, gelukkig... Het nieuwe leven met Hélène, daarna... Vita nuova... Het geluk... o ja, het geluk... Hij glimlacht sceptisch: - Zoo heb ik dan ook mijn Faustrolletje gespeeld... Maar ik, ik kreeg amper een gedeelde almoes! Plots een een luid gerinkel, dat door zijn moegeworden hoofd snerpt, ééntweemaal, drie.... Telefoon. Het geeft hem heel even den indruk, dat hij hierop wachtte. - Ja, dokter Vallee. Ik zelf. - Een kind? Dringend? Blindedarmontsteking? Etterend reeds? Een oogenblik... De tijd om zijn wagen voor te rijden. Hij komt. In de operatiezaal alles in gereedheid doen brengen en alle noodige maatregelen treffen! Hij haast zich koortsig: heeft hij iets goed te maken tegenover de eeuwigheid? Hij denkt er niet over na. De dwaze droom is voorbij. Zijn mijmering lost zich dra op tot een ijlen nevel, die onmiddellijk wegtrekt van zijn geest. Alleen dat warme, dringende bewustzijn: er is een leven in nood. Een kostbaar, jong leven. Hij zal helpen. Hij moet. De plicht, het eenig ware uit zijn dagen staat stralend en schoon gebiedend vóór zijn oogen. In volle vaart glijdt zijn wagen door de stadsdrukte. Het regent. De menschen gaan en komen, of er niets gebeurd ware, dien avond. Er is veel licht op het donkerglanzend asfalt. Wanneer hij, geheel gekleed voor de taak, in de operatiezaal komt, stijgt een ingehouden zucht van verlichting uit de heerschende spanning op. De narcose is reeds begonnen. Onrustig wendt het kind het blonde hoofd. Een meisje. Acht of negen jaar. De stemmen klinken gedempt en meewarig. Alle aanwezigen wenden zich nochtans reeds lang aan dit schouwspel. Maar thans geldt het een kind. Het had het hunne kunnen zijn, of hetgene ze zich | |
[pagina 173]
| |
misschien ééns gedroomd hebben. Leven of dood zijn nu gebonden aan het verloop van eenige oogenblikken. Niemand kan zeggen of het reeds niet te laat is. Het kind slaapt. Een vleeschgeworden engel. - Masker verwijderen! gebiedt de dokter. Hij beziet het kindergezichtje en legt zijn koele hand op het gloeiende voorhoofd. Even. Hij denkt aan zijn jongen, die ook zoo was, op dien leeftijd. Een eeuwigheid kan door het verloop van één enkele seconde vloeien. De anderen zien de aarzeling. - Dokter, alles is gereed... Hij ontwaakt. De werkelijkheid staat vóór hem. Misschien is de strijd hopeloos. - Ik wil! siddert hij. Dat kind zal gered worden! Of hij er zijn eeuwige verdoemenis mee afkoopen wil? Even zijn vol spanning de vragende oogen op zijn wezen gericht. Kort en droog, zooals zij het van hem gewoon zijn: - Wij beginnen: Een aanmoediging en een bevel. De vingers worden bedrijvig. De witte gestalten gaan en komen onder het felle licht der lamp. Een nauwelijks merkbare beweging van het vlijmscherpe tuig onder den rustigen druk zijner rechterhand. Het vleesch wijkt in een diepe wonde. Nu slaapt het kind en weet niet wat er haar geschiedt. - Zoo gebeurt er met ons het vreeselijkste, zonder dat wij het zelf beseffen! peinst de dokter. Maar hij werkt. Heel zijn leven ligt thans binnen den straal van eenige centimeter om de groote wonde in het weeke kindervleesch. Zijn vingers zijn lenig als die van een vrouw in de schijnbaar gevoellooze handschoenen. Een groote, rustige liefde beheerscht de zekerheid van zijn doen. Het is stil. Zoo wil hij het. Een operatie is meer dan een gewijde gebeurtenis: de strijd van den mensch en zijn overwinning op het fatum, een contactname van tijd en tijdeloosheid. Zijn bevelen klinken kort en helder: als glas. Niemand lost een woord. Maar tien biddende oogen zijn gericht op zijn handen. De adems verstijven. Doch de stem van zijn assistent aarzelt door de stilte, schuchter, om de schending van het oogenblik te vermijden: - Patron... Denkt u niet, dat het te... Vallee antwoordt niet, maar voelt zijn blik wit worden. De tijd waart ongestoord langs de muren. Hij werkt. De instrumenten glanzen met blauwe metaalglimpen, helder en vreeselijk onder het witte licht. Een enkele druppel bloed vlekt op het linnen. De stilte rekt de seconden tot minuten. Hij bijt op de tanden: nu kan het van een ondeelbare spanne tijds afhangen. De kinderen, die dit kind ééns ter wereld kan brengen... Er komt een brandend willen in zijn oogen achter zijn brilleglazen. | |
[pagina 174]
| |
Ieder draagt een stuk van de goddelijke zaligheid in zich, zegt men. De regen klettert tegen de ruiten. Dokter Joris Vallee werkt. De spanning wordt tastbaar boven al die witheid. Doch eindelijk glijdt zijn zachtere blik voldaan en licht befloerst tot de anderen op. De kramp wijkt uit zijn voorovergebogen lichaam.. Langzaam trekt hij zijn rubberhandschoenen uit. Een oogenblik verwijlt zijn hand op de blonde haren van het kind en wischt het zweet, dat op de slapen kleeft. Hij voelt zich moe, alsof hij op die eenige oogenblikken ouder geworden is. Maar een groot en onverwacht geluk stijgt in hem op. Hij verlangt naar het oogenblik dat hij, zooals men dat meer met kinderen doet, het herstelde patiëntje op zijn knie nemen zal. Maar hij is moe. Het lijkt hem of op dien eenen avond de heele eeuwigheid over zijn lichaam en zijn gepeinzen gewenteld is. Hij ziet in den spiegel zijn rimpels en zijn grijze haren. Een weemoedige glimlach speelt een oogenblk om zijn mond. Hij is een oud en vaderlijk man. De dwaasheid van de wereld is hem thans vreemd. Waarom heeft hij niet zonder haat af wraak verzaakt? Dan herstelt hij zich. Hij schrikt om zijn weekheid: is dat een begin van berouw? Een gesloten en verhard masker spreidt zich van zijn voorhoofd tot zijn glad-geschoren kin. Reeds zet zijn auto aarzelend aan, wanneer hij door een toegeschoten verpleger schielijk teruggeroepen wordt. - Een onverwacht, een hoogdringend geval, dokter! hijgt de man. Of hij onmiddellijk komen wil? Het gaat om leven of dood. - Dat is de tweede maal dezen avond, glimlacht Vallee, de derde... de vierde maal vandaag... Goed... Ga maar al... Ik kom onmiddellijk! Het regent niet meer. Hij* staat onder de huiverende sterren in een zuivere lucht. Hij ademt even diep. Met heel den wil van zijn wezen. Zoo voelt hij langzaam de moeheid van zijn oogen en uit zijn hoofd wegtrekken. Er blijft echter een hevige pijn in zijn rug van in groote spanning gebogen te staan. - Wat voor een geval? - Weet het niet precies, dokter. Een slachtoffer van een moordpoging, of een ongeluk, geloof ik. Men heeft mij gezegd u onmiddellijk terug te roepen. | |
III.Een vreeselijk vermoeden schiet plots door zijn gedachten, een groote, zinlooze leegheid. Hij wil van daar gaan, doch er is iets, dat hem weerhoudt. De fatale aantrekkingskracht van het noodlot? Hij weet het niet en gaat, zonder duidelijk beseffen wat hij doet, gedreven door dien onverklaarbaren drang, die ons soms naar onverklaarbare droomen of naar onverklaarbare daden leidt. Wanneer hij vóór de deur komt, aarzelt hij een oogenblik, gaat dan vast-beraden binnen. Dat gebeure, wat gebeuren moet. Even knippert hij tegen het | |
[pagina 175]
| |
felle licht boven de tafel, waarop reeds het ontkleede slachtoffer ligt: een jonge gestalte met slanke ontspannen spieren, - een stervende Grieksche god. De grond wankelt onder zijn voeten. Hij kan zich nog aan de deurpost vastgrijpen. Het licht wordt verblindend wit, hij ziet niets meer dan een oneindige witheid. Maar dat duurt geen seconde. - Mijn jongen! wringt het uit zijn keel. Zijn ooren bruisen. Alles wordt bloedrood na het brandend wit. Het schot, dwars door de stilte! Maar met een bovenmenschelijke krachtsinspanning grijpt hij naar zijn ziel en veegt met gespreide vingers het geronnen bloed van zijn oogen weg. Hij voelt de bleekheid van zijn voorhoofd en zijn slapen wijken, zijn ooren gloeien. De dingen krijgen weer vorm en kleur... Die tragische verbazing op alle gezichten? Een uurwerk tikt plots en luid. - Herman, zegt hij stil; mijn goede jongen... Meer niet. Zijn gebaren worden terug kort en bevelend, zijn woorden klinken onwederroepelijk: hij schijnt weer de oude. Hij hoort het eerbiedig zwijgen der anderen, terwijl hij de wonde in het warme lichaam met teere vingers onderzoekt. Daarna steunt hij het hoofd in zijn handpalm en volgt met toegeklemde kaken hoe de pijnlijke trekken op het gelaat zich traag ontspannen. - Heelemaal zijn moeder... Onverwachts gaan de donkere oogen open. De dokter legt zijn hand verkoelend op het brandende voorhoofd. - Vader... Laat me niet... De woorden breken. De stem, is heel zwak. Zoo is ze als de dood naakt. Maar die onuitgesproken vraag verheldert veel in zijn binnenste, waarover een groote onuitgesproken droefheid bezonken lag en geeft hem zijn helder vertrouwen terug. Een glimlach zoekt over het gelaat van den jongen man te ontluiken. Even. Dan sluit hij de oogen. Een krampachtige rilling trekt om zijn mond. De verdooving is begonnen. Dokter Vallee houdt de hand van zijn zoon in de zijne. De pols is vastgeriemd. Hij staart rond in de operatiezaal, of hij er voor de eerste maal kwam. Hier heeft hij zijn strijd gestreden, hier alleen. Al wat er buiten lang: wankele zelfbegoocheling, ijdele droom. Voor de eerste maal schrikt hem even die witheid af. De hand van zijn jongen is klam. De oogen zijn op hem gericht boven de witte maskers, vol van stil begrijpen. Toch beseffen zij niet de helft van wat er in de diepte van zijn zwijgen omgaat. Wat hij vreesde gebeurt. De jongen ijlt tijdens de narcose. Eerst slechts een naam, dien de anderen niet begrijpen. - Hélène... - smeekend en met lange tusschenpoozen - Hélène... - God, denkt de vader, god, is die beproeving dan nog niet groot genoeg? - Hélène, ben je daar? Laat me niet alleen... | |
[pagina 176]
| |
Daar heeft hij voor de eerste maal in zijn leven zijn zelfvertrouwen voelen wankelen. Maar nu slaapt Herman rustig. De vader ademt diep den chloroformgeur van het vertrek in. Hij voelt onder zijn huid de spieren op zijn kaken zich spannen. - Mijn verstand bijhouden. Nu hangt alles er van af... Alles... Weer glijden zijn oogen over de vertrouwde dingen, als een liefkoozing. Te midden van dit al heeft het fatum zijn lot naar dezen eenigen avond gedreven, onweerstaanbaar, door ieder uur, door iedere seconde. Elke gedachte, elk gebaar en elk woord bracht hem nader tot dit oogenblik. Is het een zinlooze jacht geweest, waar wij het doel niet van beseffen? Het vleesch wijkt onder den behoedzamen druk van zijn hand. Het groote spel is begonnen. Dat is niet meer de strijd met den grijzenden dood, het is de wanhopige worsteling ter verovering van een heelal. Wanneer hij soms opziet om een instrument uit de hand van de verpleegster over te nemen, schemert het voor zijn oogen. De stilte stolt over de gebogen hoofden. Hij voelt zijn blikken nat worden van een schrijnend schuldbewustzijn. - Het moet! denkt hij Dan schuift hij een staalhard pantser om zijn ziel. Toch voelt hij een pijn, of zijn vingers door zijn eigen open vleesch grijpen. Doch nu is er nog alleen de diepe snede in den onderbuik, er is alleen het weeke vleesch, waarin hij het staal met zachte voorzichtigheid naspeurt, alleen de vrees, dat een orgaan onherstelbaar geraakt ware. Dat zou de dood beteekenen. Het schijnt hem of hij slechts thans voorgoed beseft, wat de dood wel is, of hij voor de eerste maal zijn ongesluierden grijns bemerkt. En weer klemt hij zijn tanden op elkaar. De tijd suist hoorbaar door de stilte. De energie van jaren arbeid prangt zich ballend saam in zijn ziel tot een ingehouden dynamische geladenheid. Hij beeft boven het gekwetste jonge vleesch. Even schijnt het Vallee toe, of hij voelt vier gebiedende vrouwenoogen op zijn handen gericht. Dat trekt een pijnlijke kramp door heel zijn lichaam. De angst, dat dit leven, dat nog ademend en warm vóór hem ligt, zou vernietigd zijn of onherstelbaar verminkt, legt een onbevroede bezieling in de koortsige bedrijvigheid van zijn geest en zijn banden. De anderen merken aan zijn spalkende blikken boven het masker, dat zijn gelaat pijnlijk vertrokken is. Maar plots ontwaakt een stille glimlach achter zijn brilleglazen. Nog drijft de vertraagde tijd om de hoofden. Doch tusschen de glanzende punten van een fijne nikkelen tang geklemd, heft hij een door het bloed gekleurde brokje staal omhoog. De spanning boven de hoofden dient uit tot een drukke bedrijvigheid, eenieder door zijn taak opgelegd. Behoedzaam naaien de vingers van den dokter door de vormelooze ingewanden. De flauwe reuk van het geopend lichaam, bloed en chloroform mengen zich door de stilte. Hij sluit de wonde. Teer raken zijn vingers de gespannen huid. Nu beeft hij over zijn heele lichaam. Drie worstelingen met den dood in enkele uren tijds zijn hem echter te machtig geweest. Hij valt uitgeput op den eersten den besten stoel en zonder de | |
[pagina 177]
| |
rubberhandschoenen uit te trekken, laat hij zijn achter het masker betraand gezicht in zijn handpalmen zinken. Zoo verbijt hij de spanning van de laatste uren. Niemand merkt het. Dokter Valle staat naast het bed van zijn zoon en waakt zwijgend over zijn slaap. Ergens in de verte slaat het middernacht. Hij wacht op het ontwaken - dat is het pijnlijkst. Hij voelt zich doodop, doch strijdt tegen het gewicht, dat zijn brandende oogleden drukt. Maar plots luistert hij gespannen toe. Gedempte stemmen klinken achter de deur, - een hardnekkig geluisterde weigering, dan een nerveus en ongeduldig aandringen in onverstaanbare woorden door een van ouds vertrouwde stem. De verpleegster bekijkt hem vragend. - Alles moest komen, zooals het is! mompelt hij stil, maar luid genoeg opdat de zuster het hooren zou. Zijn gebaren zijn loom, maar zeker en volstrekt geruischloos. Hij opent de deur. - Lea! - Joris! Hij heeft haar onmiddellijk herkend. De jaren omlijnden haar diep vrouwelijke schoonheid. Ze is weinig verouderd op dien tijd. - Joris... Herman? Onze jongen? - Onze jongen, flitst het door zijn hart. Onze jongen! herhaalt hij luidop. Er is een bezonken weemoed in zijn gedempte stem. - Wees gerust, Lea... Het ergste is voorbij... Hij neemt haar hand in de zijne en leidt haar tot bij het witte bed. In haar wasbleeke gelaat vragen haar donkere, eindeloos liefdevolle oogen: - Lijdt hij? - Neen, hij slaapt nog. Ik moest veel chloroform gebruiken... Hij weet van niets. De pijn komt pas bij het ontwaken... Maar dan kan het geen kwaad meer! Beschermend buigt ze zich over zijn slaap. Nu waken ze samen bij de sponde. Ze volgt speurend iedere beweging op het gelaat van haar kind. Het leed van dit vleesch is onverbreekbaar aan het hare verbonden, of het nog in haar schoot rustte en de navelstreng nimmer verbroken werd. Toch ziet hij, dat ze kalm blijft. Hij zegt: - Als de temperatuur niet onverwachts stijgt vóór den morgen, is het grootste gevaar geweken... Zijn stem trilt. Hij wil het verbergen. Ze legt haar koele hand op de zijne en zwijgt. Maar haar heele wezen spreekt uit één weemoedigen blik van onderlinge verstandhouding: - Ik heb vertrouwen in je... Niettegenstaande alles... Voor de eerste maal sedert het begin van de eeuwigheid vloeien hun gedachten en hun wenschen in mekaar. De brug van hun zielen welft zich beschermend over het ademende lichaam. | |
[pagina 178]
| |
- Lea... aarzelt hij... Lea... moeder... Dat het zóó ver komen moest eer wij elkaar terugvonden... En opeens smelt er een stugge hardheid uit zijn gemoed weg. Dokter Vallee weent, als een kind. De laatste beklemming, die nog als een ijzeren reep om zijn ziel knelde, lost langzaam haar greep. Lea komt geruischloos uit de stilte tot hem en legt haar arm om zijn schouder - De jongen is immers gered? Hiij hoort haar licht gesluierde stem, doch wil niet opzien. Hij vraagt zich af: - Wat zullen mijn oogen in de hare ontmoeten? Maar wanneer hij haar eindelijk aanstaart, glimlacht ze als uit een schooner en gelukkiger verte. De spanning, die nog in haar binnenste natrilde, breekt weg in twee verlossende tranen. - Niet weenen, moeder... Lea... alles is goed... Ze antwoordt: - Ja, alles is goed... We hebben onzen jongen tweemaal het leven geschonken... Ze bekijkt haar kind. Die is gegroeid uit haar eigen bloed, ze heeft hem gevoed uit haar eigen lichaam. Ze voelt zich thans onuitsprekelijk rustig. Haar moederlijke intuïtie zegt haar, dat het gevaar geweken is. In dat geloof heeft ze vertrouwen. Wanneer vroeger de kleine jongen ziek was, kon ze vooraf zeggen, wanneer de koorts verkoelen zou. Nooit heeft het haar bedrogen. Hoe het kwam, wist ze niet. Nu wacht ze rustig naar het licht van den morgen. Ze bekijkt vader en zoon met trage blikken en peinst: - Hadden we zóó voor twintig jaar voor één gedeelde smart gestaan, hadden we onze blikken naar één licht gericht, de harten aan één vuur gewarmd... Haar glimlach drijft naar de stilte. Het bloed stroomt warmer door haar lichaam. - Hij heeft Lea gezegd en moeder... En ze herhaalt die schoone namen in zichzelf. Het klinkt vreemd en nieuw. Ze moet er van rillen. Het zwiigen is als een belofte. Nooit was de stilte zóó vol van een onuitgesproken bekentenis. Daardoor gaat het stage schriiden van den nacht. Hun zoon slaapt of er niets gebeurd ware. Die gedachte aan het volgroeide kind zweeft als een verbindenden droom tusschen hun bereide zielen. De dag plooit open in een breeden waaier boven de daken van de stad, die daar beneden ligt, nog grauw in het aarzelende licht. Zonder dat ze het beseft drukt ze de hand van haar zoon stevig in de hare. Het wordt een zomersche herfstmorgen boven de zuivergeregende daken. En langzaam opent hij de oogen. Niemand spreekt een woord, de stilte is te broos geworden. Maar zijn blikken vragen: - Vader? Joris Vallee komt naderbii. De jongen wendt langzaam het hoofd en lacht. Hij wil iets zeggen, - iets vragen? - maar hij heeft er de kracht niet toe. Ze | |
[pagina 179]
| |
Sien de bovenmenschelijke inspanning over zijn gelaat komen, doch zijn mond blijft gesloten over zijn vraag. Lea kijkt haar man vragend aan. Die lacht weemoedig door de vermoeidheid van zijn rimpels. - Hélène... aarzelt hij. Herman glimlacht weer en sluit dan kalm de oogen, Gerust. Even kijkt hij naar den openwaaierenden morgen, of hij dien nooit meer verwachtte. Dan voelt hij den pols van zijn zoon. Hij knikt geruststellend: - Alles, zooals het zijn moet. Over een uur vernieuw ik het verband. Nu is het nog maar een kwestie van dagen... Hij neemt de handen van zijn vrouw in de zijne en kijkt haar aan. Ze legt haar vinger op den mond, met een hoofdbeweging naar den jongen, die niet gestoord mag worden. - Wie is?.. - Hélène?... Je zult het zelf zien... Zijn eigen stem klinkt hem in de ooren, als die van een vreemde. Ze knikt, begrijpend. Hij voelt zijn ziel grooter worden bij de gedachte aan de verzaking. Hij herinnert zich zijn brozen droom, als iets dat hem naglanst uit een ander Leven. Hij glimlacht tot zijn hart: - Nu begrijp ik, hoe heiligen verzaken en zich met zaligheid om den mond laten vierendeelen. Gelijk het is, moet alles gebeuren. Anders kon het niet... Ik ben er niet op afgestemd om in een klassieke tragedie of een derde-rangsfilm een hoofdrol te spelen. Even staart hij droomend naar den hemel en de laatste bitterheid wijkt van zijn lippen: - Er is geen schande mee gemoeid. Ik heb haar nooit wezenlijk bezeten... O, ijdele droomen, die wij naloopen in ons korte dolen over dezen wankelen grond... Zijn hart is warm. Hij belt Hélène op. Automatisch grijpen zijn vingers haar telefoonnummer. Wanneer hij aan den anderen kant van de lijn hoort afhaken, spant hij zich in, om alle merkbare ontroering uit zijn woorden te verdringen. Maar ze schijnt zich niet eens over zijn tusschenkomst te verwonderen. Heel haar wezen roept alleen om hem - als ze zijn naam noemt: een nauw ingehouden snik. Een halfuur later is ze er. Ze schijnt Vallee amper op te merken - een verstrooid hoofdknikje. Herinnert ze zich nog wel, wat er tusschen hen beiden geweest is? Ze werd schooner in haar angst. Zóó wonderlijk was de vrouw niet, die hij eens in haar meende bezeten te hebben. Ze glimlacht weemoedig naar de moeder en zit naast zijn zoon op den bedrand. Zacht raken haar lippen het warm voorhoofd. Hij opent de oogen en de pijn trekt weg van zijn gelaat. Glijdend over het witte laken zoekt zijn hand tastend de hare. Er is nog maar alleen een onuitsprekelijk groot schuldbewustzijn en een groote hoop in het gemoed van dokter Joris Vallee. Een wijl staart hij wezenloos | |
[pagina 180]
| |
in den zwellenden morgen. Dän voelt hij den blik van de jonge vrouw op hem gericht, vol droefheid maar vrij van alle verwijt. Hij kijkt een andere richting uit en peinst: - Nu zijn we hier alle vier... Waarom hebben zich onze levens zóó vernietigend dwaas door elkaar gewenteld? O, die kalmte, die uit de harmonie der dingen spreekt... Een hand rust vragend op zijn schouder. - Lea... Hij kust haar voorhoofd, eerbiedig, als een relikwie. Met een rustige beweging van haar schoone grijze hoofd wijst ze de twee jonge menschen. - Lea... herhaalt hij... Ik wist nooit hoe schoon en goed je wel waart... Hij nam haar in zijn armen als jaren geleden. Er klonk geen weemoed om het verloren bezit in zijn stem. - We hebben zóóveel tijd verloren... Naar schimmen gegrepen, als een kind naar de sterren boven de daken. Maar ook wij kunnen nog gelukkig zijn... Hij wees haar den ochtendhemel met een stil gebaar van zijn hand. Er gleed een lange goudkleurige zonnestraal door de witte chrysanten op de tafel. De dissonanten verstierven tot een ongesproken harmonie in het rijke akkoord der stilte. En het leven begon opnieuw.
1941. Hubert LAMPO |