Afdeeling God
IK sla een dichtbundel open, een bundel die nog naar den verschen inkt ruikt en op iedere bladzijde, onder ieder rijm, achter elke metaphoor stuit ik op God. Op het woord God, op den naam God, op den klank God, op de drie letters God. Iedereen komt met zijn God en hij levert hem af, hij zet hem daar neer, gelijk een zak aardappelen, gelijk een kattejong waarvan ge u wilt afmaken, zoo tusschen de verzen, eronder, erboven, erin, waar een hoekske vrij is. Sommige van die Goden hebben een aangezicht gelijk een blinde muur, en die daar, gelijk een ladder om over dien blinden muur heen te komen. Wat wilt ge dat ik met al die Goden aanvang? Ik ben geen pantheon. Als ik bot sta, dan heb ik niets aan uw God, aan uw woord God, aan uw klank God, aan uw drie letters God. Houd ze in uw pen, die drie letters. Iedereen weet dat ge niet verder kunt, dat ge voor den afgrond staat, waar er geen weg meer is, voor den sterrenhemel, voor de diepte van uw eigen oogen in den spiegel. Ge kunt niet verder, ik kan niet verder. Dat is geen schande.
Uw begrensdheid is de begrensdheid van iedereen. Zeg: ‘Ik kan niet verder’, gelijk ge zegt, zonder schaamte: ‘Ik heb genoeg gegeten’, of: ‘Het is stikkend vandaag’. Maar laat uw God erbuiten. Wij hebben zoo al genoeg aan onze vrienden, aan onze collega's, aan onze geburen. Die ziet ge ten minste, die kunt ge hooren, ruiken, betasten. Maar uw God is niets meer dan een zwiep, dan een zwalp, een sliert, een flodder. Niet eens een kleurige luchtbel, of een lexicon, of een Leviathan. Niets dan drie hongerige letters. Zeg mij: ‘Hier is Zeus, hier is Shang Ti, hier is Wotan’. Desnoods: Wotan. Dan weet ik ten minste waar ik ben, hoe ik mij moet instellen, welken voelhoorn ik uitsteken moet. Zeg mij: ‘Hier is die van Bethlehem’. Die welken ge aantreft in de kathedralen, in de nissen, in de pottekariewinkels, op de prentkaarten, op de vaandels, op de lijkkisten; die met zijn bloote voeten en zijn programma. Dan antwoord ik u: ‘Oké, we kunnen praten’. Of onze hemdsmouwen opschuiven. Wanneer Francis Jammes met zijn witten baard en zijn neusnijper van Maria zingt, dan zeg ik: ‘Jammes, ik weet het, gij gaat tot daar en niet verder. Ik houd uw God in mijn hand gelijk een vol ei’. Wanneer Péguy te voet van Parijs naar Chartres trekt, omdat zijn jongen ziek ligt, dan zie ik hem gaan, met zijn mantel en zijn stok en ik zeg: ‘Dat heb ik aan u en dat heb ik niet aan u’. (Ik heb veel aan Péguy). En ik zie den God, die naast hem stapt, van Parijs naar Chartres, door dat land tusschen de Seine en de Loire, te midden van de korenvelden. Hij is het die hier ook thuis is, bij ons. Hij zorgt voor den groei der vruchten, zeggen ze, die van hier, en opdat we intijds een nieuwen lijfrok zouden kunnen koopen. Hij houdt den boel in gang, gelijk de vuurmaker uit de fabriek. Met den valavond kunt ge hem op den hoek der straat zien staan, met zijn twee armen
uitgestoken, gelijk een marchand daar zou staan, met een paar bretellen en een onderbroek op zijn linkerarm, en op zijn rechterarm van die witte katoenen kousen gelijk ze nu dragen, en donkergrijze, voor