| |
| |
| |
[Gedichten]
Portret van Richard Minne
I
een pijp die scherpt de zinnen,
wat kiekens rood van kam,
al kaâklend rondom Minne.
zijn eigen groenten winnen,
en tusschendoor een rijm:
God schept den dag, droomt Minne.
een kat die zit te spinnen
en kalm haar leven slijt:
zoo daalt de rust in Minne.
De geur van gras en locht,
ruikt als gewasschen linnen,
en stormt het sparrevocht,
't is ambrozijn, zegt Minne.
Wat zon door vensterruit,
‘Den zoeten Inval’ binnen,
waar Noach met zijn schuit
ter Leie kwam voor Minne.
Een boomgaard en een vrouw,
dat maakt het harte lauw,
van ‘Heinke Vos’, van Minne.
II
Ik zie u zitten lijk een kater,
met uwen rug gekeerd naar 't vuur.
De warmte uw leên genoeglijk blakert,
zooals de zon een ouden muur.
Vermoeid, laat g'uw gedachten spelen,
- de zoelte na snikheeten dag -
en 't is alsof ge een schim ging streelen
of van 't Lam Gods geslagen lag.
| |
| |
Den rug gekromd gelijk een bogen,
die voor den pijl zijn koorde spant,
zit ge bij 't vuur te zienderoogen,
en wacht op ‘'t manneken met zand’.
***
'k Gedenk den ‘bloed’, als ‘strop’ geboren,
die draagt, gebrandmerkt in 't gelaat:
‘wie heeft bij 't baren me bezworen?’
Hij droomt van ‘alle malkontenten’,
van wie hij 't erfelijke zaad
ontving, als geestelijke rente;
en 't gaat door zijn gedachten krielen,
hoe met drie meter koord, als smaad,
eens 't volk in boetkleed neêr moest knielen.
Hij blijft verbeten knarsetanden,
en voelt om hals en door 't gewaad,
als gloeiend ijzer, ‘'t strop’ hem branden.
Soms zijt ge, als ik stil blijven staan,
naar sterren starend en de maan,
en stondt ge, als ik bewogen.
Van 't aardsche leven, ver vandaan,
door 't schouwspel opgezogen,
is u geen zucht uit 't hart ontgaan
Want droomen brengt ons in den waan,
dat de muziek der sferen,
door ons gemoed in nood, gevaên,
Kom, glimt in 't oog een leede traan,
wat zou 't den dichter deren!
| |
| |
| |
Ter herinnering aan het oorlogsgeitje van Richard Minne
Het hongrig geitje zwijmelt op zijn pooten,
gelijk een dronkaard die zijn stappen meet.
Van alle waardigheid en kracht verstooten,
heeft het zijn vuur, gelaten uitgezweet.
Met smalle heupen, op een wei gestoken,
niet grooter dan een schort en kaal gewied,
staat 't beestje met de knobbels door de knoken
en wacht den meester die geen redding biedt.
Het raspt met droge tong de taaie sprietjes
van 't zon-doorbeten gras en trekt de koord
wat nauwer aan den hals, om maagre nietjes,
en voelt niet hoe de pijn door 't lichaam boort.
Zoo staat het poover geitje nog t'herkauwen,
het schamel voêr en wacht vergeefs op meel.
Wie licht van hart dit treurspel durft aanschouwen
dien grijp ik koel (figuurlijk!) bij de keel.
| |
| |
| |
Er was een keer...
Er was een keer: ‘Een geitje op hooge pooten,
gelijk de stelten van een ooievaar,
ter nauw zoo dik, en stijf als wilgepoten;
zoo stond een geitje in allerdroefst gestaar.
Het schudde schuw, als door een heks bereden,
zijn grijs-grauw rokje, reddeloos verkleurd.
Het knielde en het vergat van lieverlede
zijn maag, die door den honger werd verscheurd.
Als uit een mist verrees, vrij ongeschonden,
der zinnen-vreugd, waar 't vroeger prat op stond,
't Geneugt, was als een uurwerk afgewonden,
geen sotternije sprak zijn dorre mond.
Zoo prijkte 't geitje, o bittre hongerwetten,
met strenge logica gestyliseerd,
't vel over 't been, met schromple coteletten,
als Don Quichotte's uitgerafeld peerd;
Ik zocht vergeefs uw blanke lijn.
- Misschien is 't, godverlaten, beter dood,
dan hulploos ondervoed te zijn.
Zoo'n narigheid, dat slaat me uit het lood.
| |
| |
| |
Na lezing van: ‘Wolfijzers en schietgeweren’
Ik ken een armen stakker,
die 't leven droomen vond.
Maar 't leven blies hem wakker;
nu draait hij dolend rond.
Lijk wind, langs boeg en steven,
vloog Naarheid om zijn hals.
Zoo heeft hij zich gegeven,
en vroeg om d'eersten wals.
Hij danste, 't hart verbeten,
en wou zijn schaduw meten
aan 't schijnbaar dol geluk.
En 't leek een maskarade,
waar elk zijn wezen dook.
Hij draaide rond, en spade;
hij zweefde als in een rook.
Thans, op 't gelaat gesloten,
heeft hij een mom gelegd,
| |
| |
| |
Twee epistels aan Richard Minne
1
Wat hebbe ic di misdreven,
aen doefmans-deur moet staen?
Ghequetst ben ic van binnen:
des vraghic, Ritsert myn,
hes ic, bedruckt van sinnen,
Nu sittic hier verleghen,
soe swyghsaem is dyn mont.
Ach! com myn verskens teghen,
du wis die vreucht mi jont.
1942
2
Myn vraghe viel int duuster;
Verloren gongh myn clanc.
Hoe breekic dynen cluuster,
du maects myn herte cranc.
waerom slaets du mi stuc?
Waer bestu, Ritsert, bleven;
3 Maart 1942
| |
| |
| |
Kwatrijn
Vriend Richard,
Daar is geen stad, behalve Gent,
of zijn er nog, geen zijn er beter,
die stroppendragers heeft gekend,
met op hun borst, reuk van salpeter.
Gegroet:
Adolf HERCKENRATH.
|
|