De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
1. - Essen-RozendaalNog één omwenteling van 't wiel,
en rail en wagen schuiven over
een grenslijn in een land zijn ziel -
't is telkens weer een kleine tover.
Gegroet o Hollands buurmanland,
het licht herwonnen op de rover -
ik klem mijn reisgenoot zijn hand,
hang weer verliefd uit 't raam voorover.
Gegroet! Ik zoen u met de blik,
dit is weer Holland van de doeken,
het schilderland van zand en slik.
en het vergulde uit de boeken.
Men sloeg u neder, Nederland,
men heeft u gruwelik geschonden,
maar God Zijn zee wast weer uw wonden,
Zijn zon u weer oranje brandt!
Het mocht, het kon niet anders wezen:
een lijn door God Zijn wereld gaat
van Harmonie, die niet toelaat
dat ooit gerechten niet herrezen -
'k zie u, o Holland, mooier al genezen!
| |
2. - Noord-BrabantReeds door de nacht nu snelt
de trein, en zonder licht -
een vroegereeuws model,
het raampje kan niet dicht.
| |
[pagina 100]
| |
Naar binnen vloeit een lucht
van weiland, slote' en mist;
ik hoor een koe die zucht,
een krekeljoch dat krist.
De wagens stommelen -
vooruit of achteruit?
Ik zit te dommelen,
een licht bloost aan een ruit.
Na 't weerzien in de dag
is dit, van ziel tot ziel,
de zoen als hij de nacht
alleen altijd ontviel.
Oud-Holland zit in lang
en mistgewaad als bruid
naast me, met kikkerzang
en blooslicht aan een ruit.
| |
3. - NijmegenLeave Transit Centrum for Allied Officers Een zaal zoals een halle,
en bed naast bed naast bed,
en door mekaar ze allen
die 't land hebben gered.
De nacht tocht door de ramen
met laatzomerse geur;
het maanlicht smelt ze samen
tot een-en-zelfde kleur.
Soms vangt één aan te woelen
en slaakt opeens een kreet -
ziet hij nog bloed en doelen,
streelt hij een vrouw haar kleed?
Het zijn meest ook Germanen,
zoals daar op de wand
de schim nog van oelanen,
geschetst uit Pruisenhand.
| |
[pagina 101]
| |
O herfst om de kazerne...
breng jij nu het geween
der meid-bei-der-Laterne?
Te laat, Lily Marleen.
| |
4. - ArnhemEn nu? Een uitgebrand station,
een platte stad, geen dak, geen eten -
die deze beevaartreis begon
verstomt: we zullen 't nimmer weten
wat men hier overleven kon!
Ik sta en staar over het land:
geëffend puin, doorzeefde muren,
en zevenmaal te zwaar bemand
éen treintje soms op toevalsuren,
en lifters in verstijfde stand.
Een auto - vol - toch óp de hand.
Voorbij. Een ander - leeg... de naarling!
En zo soms lang, tot zich iemand
ontfermt en dominee naast darling,
in stroo verpakt, meevoert door 't land.
| |
5. - De VeluweIn memoriam ‘Eline Vere’ Het gegons van de banden
doet denken aan 't branden
der zee -
een vluchtig verwantschap,
en het waaierig landschap
vlucht mee.
Frédérique, De Horze,
twee steigrende horsen
die - bons:
een gat door granaten
in het asfalt gelaten -
en gons...
| |
[pagina 102]
| |
weer van banden die glijden
langs naaldboom en heide
van zand;
zo, over een tijdszicht
van verwoesting weer spreidt zich
de Plant.
Frédérique, De Horze...
| |
6. - ZeistMaar Holland,
ook dakloos
en glasloos,
vol puin,
het blijft Holland,
de zorgzame
aangename
tuin.
Zo sierlik
gerieflik
van lijn,
niet te groot,
niet te klein,
het slootje,
het brugje,
het plein,
zo nuchter
vertrouwelik,
zo binne-
waarts helder
en rein -
hier moést wel
een Vrouwe
Vorstinne
van zijn.
O landje van zuivel,
de baarlike duivel
heb je gezien,
maar je leven tans dank je
aan het lichtend leesplankje
van Pim en Mien.
| |
[pagina 103]
| |
7. - Utrecht IHier trokken ze voorbij,
de duizend in een rij,
van schooljongen tot grijsaard,
vergijzeld door Seysz-Inquart.
Waarheen? Over de Rijn,
ontberingen en pijn,
de meesten naar hun einde -
in allen iets verkwijnde.
Het regende, maar kou
en 't grimmige feldgrau
ten spijt, de vrouwen stonden
met voedsel voor die monden.
Ze hadden zelve niet,
maar liefde vindt steeds iet,
en die geen bron meer wisten,
die armsten vonden listen.
Een vrouw met kinderwagen,
verzon opeens te vragen:
‘Zeg Pa, 'k ben moe, rij jij!’
en floep! éen uit de rij!
O liefde uit die dagen.
| |
8. - Utrecht IIHier trokken ze vandaan,
haar deel op en de baan,
over gezwollen beken,
door wind- en sneeuworkaan,
de vrouwen, rose en bleke,
voor lange, lange weken,
met haar voetlappen aan.
Ze trokken, dié een slede,
een karretje de tweede,
terwijl weer andre met
een kinderwagen reden.
Ze trokken, moe, maar deden,
verbeten of als in gebed,
naar deel in het Verzet.
| |
[pagina 104]
| |
't Verzet tegen de nood,
want zij zochten het brood,
en werd, teruggekomen,
hun 't kostbare ontnomen,
de vrouwen, grauw en groot,
ze trokke' opnieuw, de zomen
verleggend van de dood.
| |
9. - Ina Boudier-BakkerUtrecht, de Oude Gracht,
driehonderd drie en dertig -
het zonnelicht wordt zacht
al en de bomen herfstig.
Een oud en voornaam huis,
toch op z'n Hollands poppig,
éen glans, geen stof, geen pluis,
kristallicht, kaarsedroppig.
Klop! waag ik aan die deur.
Ze is er niet, en schemer
blijft zweven om een scheur
van licht: de wereld zweemt er
naar het visioen van een auteur.
| |
10. - Prof. Dr. C.G.N. de VooysHier woont de oude taalgeleerde,
de lettervriend en hoogleraar
die als studenten we vereerden -
ik voel me weer een eerstejaar.
Daar zit hij met zijn echtgenote,
zijn lachebril en knevelhaar
dat trilt - zo kunnen enkel groten
eenvoudig wezen, diep en waar.
Hij mocht de rampen overleven;
hem sterkte wat-ie redde: 't Werk,
en morgen zal hij weer lesgeven
over 't aanstaande bloeitijdperk!
Johan DAISNE |
|