| |
| |
| |
Gentsche oogen bekijken de Vlaamsche literatuur
I. - Instappen, Dames en Heeren
Schrijvers komen en gaan. Elk jaar van onze gezegende en onvermoeibare tijdrekening zijn er, die debuteeren, en anderen, die literair of vleeschelijk (of beide te gelijker tijd) sterven. Niemand ontsnapt daaraan.
Maar komt daar nu de ordenende Geest, dien men Critiek noemt en die den veelvuldigen natuurgroei te ingewikkeld-ordeloos vindt, en gemakshalve begint te splitsen en te vereenvoudigen: Menschen uit allerlei eeuwen, menschen van vóór, van na en van tusschen de oorlogen, stelt U allen in rijen; wij zullen U indeelen volgens leeftijd en uitzicht, in scholen, in klassen, in groepen! Aldus luidt de wenk van alle critiek. En wij, die critiek, studie of essay beoefenen zooals anderen even onvermijdelijk moord of zelfmoord plegen, wij doen aan dit spelletje mee, met min of meer ernstig aangezicht. Niet alleen trachten wij min of meer arbitrair, min of meer verantwoord onze voorgangers in een wagen te duwen van den Trein, die voert naar de Eeuwigheid (d.i. Onsterfelijkheid voor de eenen en Vergetelheid voor de anderen); maar elke schrijver kiest daarenboven in den trein van zijn tijd den coupé, waar zijn vrienden en hij het zich knusjes kunnen maken. Kwestie van comfort en gezelligheid. En voor elke periode speelt een of ander essayist de rol van machinist voor den steeds langer wordenden Literatuurtrein. En elk spoor naar de Eeuwigheid brengt gedurende een min of meer lange tijdspanne leven en richting in het Groote Bedrijf, en blijkt ten slotte een dood spoor te zijn. Leve de ‘doode sporen’, die de ‘nieuwe banen’ mogelijk maken! En elke locomotief belandt uiteindelijk na glorievollen dienst in het entrepôt van de doode en donkere Literatuurgeschiedenis. En het moet U zelfs niet verwonderen - we leven immers in een tijd, dat iedereen kan sturen en rijden! - dat er heel wat machinisten zijn, om ons Literatuurtreintje op rechte of kronkelende banen, over lange of korte afstanden, door berg en dal te voeren, ja zelfs om het te doen ontsporen; want we leven ook in een tijd van ontelbare verkeersongelukken.
Instappen, Dames en Heeren, kiest Uw collega's, Uw makkers en gezellen, Uw vriendinnen, Uw supporters en hovelingen, Uw knechten en medewerkers, Uw heiligen en Uw duivels maar naar hartelust uit, bevolkt elk Uw coupé met de menschen van Uw soort, en plaatst, naast de gebruikelijke bordjes ‘Niet rooken’, ‘Niet spuwen’ en andere, Uw eigen overduidelijk uithangbord: ‘Nederlandsch Museum’, ‘Van Nu en Straks’, ‘Vlaanderen’, ‘De Boomgaard’, ‘Ruimte’, ‘'t Fonteintje’, ‘Pogen’, ‘De Tijdstroom’, ‘Pan’, ‘Prisma’, ‘Vormen’, ‘Werk’, ‘Westland’, ‘Klaverendrie’ et tutti quanti. U vergemakkelijkt daardoor aanzienlijk de taak van de Critiek: zij zal dan wel zorgen, dat de schuifdeuren tusschen al uw onderscheiden en gesloten compartimenten gesmeerd open en dicht gaan.
| |
| |
| |
II. - De stootbrigades van het Vlaamsche proza
Vermeylen, de scherpe en klaarziende geest uit de impressionnistisch-realistische periode van onze literatuur, de man die het Woud overschouwde, terwijl zijn tijdgenooten zich meestal blind staarden op bezonde dennen, schaverdijnende ‘ijsvogels’ en Casselkoeien, heeft de voor zijn Tijd geldende waarheid verkondigd, dat Guido Gezelle het begin beteekende van onze Nieuwe Literatuur.
We staan sindsdien weer wat verder. De hoogte (hoogten en waarheden zijn altijd relatief), waarnaar hij ons allen heeft gevoerd, stelt ons allen in de gelegenheid, nog beter het gansche Vlaamsche literatuurlandschap te omvademen. En het parool, waarmede hij de bijziende impressionnisten en realisten betooverde, geldt niet meer voor ons; want wij lijden aan de tegenovergestelde kwaal, wij zijn verziend. En ten gevolge van dit nieuwe gebrek zeggen we: In den beginne was Conscience.
Met ‘Gezelle’ als paswoord kan men geen levenskrachtige en levenver-wekkende literatuur meer dienen. Wij hebben vooral romanschrijvers noodig om de laatste étape af te leggen, die ons ten slotte bij de andere Europeesche literatuurtroepen moet brengen. Wij beweren nu niet, dat ‘Conscience’ het meest gepaste magische woord is. Het klinkt wat verouderd in vele ooren; maar wie kent er een beter?
‘Buysse’? De Roomsch geloovigen zullen niet willen marcheeren.
‘Streuvels’? De anderen zullen meesmuilen.
En ‘Walschap’, ‘Roelants’ of andere klinken nog te jong.
‘Elsschot’ misschien? Maar hij zal er zelf voor bedanken.
‘Conscience’ blijft ten slotte toch nog een levend symbool van gezonden en gestadigen scheppingsarbeid, waar om allen zich nog heen zullen willen scharen.
Zeker, we hebben Gezelle en Van de Woestijne; maar dit zijn dichters, de aristokraten van het Woord, met al de andere poëten de lucht- en zeemacht vormend van ons Geestelijk Legertje.
En we hebben ook Vermeylen en Van Ostayen; maar dit zijn essayisten, de universiteit van het Woord, met al de andere critici deel uitmakend van Genie en Artillerie van onze intellectueele weerbaarheid.
Op het Proza komt het in de eerste plaats aan, als weerspiegeling èn transformatie van het groote, veelzijdige, moderne Leven. Gemotoriseerd of te voet, om het even, het Proza is de Infanterie van elke Literatuur; het is Proletariaat en Burgerij in één machtige beweging samen.
Op de hoogte, waar Vermeylen de jonge geslachten bracht, op deze barre, verschrikkelijke en toch zoo heerlijke hoogte, waar wij allen ons zoo klein, zoo nietig weten, kijken wij om ons heen naar het Heden, kijken wij naar het Verleden, blikken ook eens speurend de Toekomst in. Bezwerende en bedwelmende formules wellen naar onze lippen op; maar er hangen nog te veel wolken in die
| |
| |
richting, en we willen eerlijk zijn en geen aanleiding geven tot een nieuwen ‘Parabel der Blinden’.
Wie lust heeft, trekke valsche wissels op een problematische Toekomst en geve zich uit voor een nieuwen Profeet. Geen nood, die dagen weldra uit den mist van morgen op. Wij doen aan dit bedrog of aan die autosuggestie niet mee.
Wij willen eerst eens den sinds meer dan een eeuw door onze prozaïsten-regimenten afgelegden weg overschouwen.
In den beginne heerschte de Chaos in ons Vlaamsche Beotië.
Eerst werd de Woestenij overwonnen door de eerste stootbrigades, de geslachten van Conscience, Snieders, Zetternam, Van Kerckhoven, Sleeckx, Bergmann, Loveling, Courtmans e.a. Hun taaluitrusting liet soms te wenschen over; maar zij hebben ‘bergen verzet’ en den grond begaanbaar gemaakt. Arm Vlaanderen werd vruchtbaar, productief. Op dorren bodem trokken zij de Romansteden op.
Na de zwoegers en strijders zijn de estheten gekomen, de vormkunstenaars. Deze tweede stormbrigade bracht minder vechtlust, maar meer schoonheid mede. Op een paar na minder stootkrachtig, zorgden Buysse, Streuvels, Teirlinck, Vermeylen, Van de Woestijne, Sabbe, Baekelmans, Toussaint e.a. voor verfijning, verruiming, rijkdom van allerlei levensaspecten. De deftige, stijve romantische Roman-steden kregen impressionnistische parken en lanen, kleinmalerische tuintjes en groezelige, maar interessante naturalistische achterbuurten. Natuur en Kultuur betwistten er elkander den voorrang.
De derde stootbrigade, de huidige, de moderne, kwam reeds in twee golven aangerukt. Sommigen beschikken weer over het elementair geweld van de eerste troepen, anderen zetten de tactiek van de tweede invasie voort. De eerste golf gaf Elsschot, Walschap, Roelants, Zielens, Brulez, Gilliams, Demedts, Fonteyne, Berghen, Van Hoogenbemt e.a.; in de tweede daagden de gestalten van Daisne, Van Aken, Boon, Lampo, Van Baelen, Van Lishout e.a. op.
En daarachter komen d'r nóg, zegt 't liedje.
We hopen het... Het mistgordijn van de Toekomst schijnt dus toch beloftenvol open te schuiven...
| |
III. - Gent, torens en dichters
Uit het hart van Gent schiet het Belfort op, en daarboven schittert en glimt de Draak. Niemand denkt aan deze stad zonder de drievuldigheid van een belfort en twee kerken te vermelden. Zoo is en zoo was ons vergezicht, zoowel voor onze stoffelijke oogen als voor deze van onzen geest, en zoo zal het voor ons altijd blijven. In het geestelijke landschap onzer letterkunde kijken wij, Gentenaars, ook naar drie torens van poëzie op. In het Gent van de Stof doemen St. Niklaaskerk, Belfort en St. Baafskathedraal kort na elkaar, dynamisch en droomerig tevens, op. In het Gent van den Geest zien wij in even sterke gelijktijdigheid Charles Van Lerberghe, Karel Van de Woestijne en Maurice Maeterlinck: onze
| |
| |
drie moderne toppunten. Van de Woestijne, onze Toren, ons dichterlijk Belfort, bevindt zich in het midden, trouw aan en verbonden met dat ruwe, joviale, dadenrijke Gentsche volk, en anderzijds er toch even aristocratisch hoog van verwijderd als zijn Franschtalige toren- en tijdgenooten.
Wij, Gentenaars van dertig tot zeventig jaar, konden geen stap op ons geestesgebied verzetten, of we hoorden zijn stem, zijn zware, onvergetelijke versmuziek. We konden naar onzen geesteshemel niet opkijken, of daar schitterde, daar fascineerde zijn Vers, onze Draak.
En al de pogingen, die jarenlang werden ondernomen om den Van de Woestijne-draak van zijn belfort te halen, bleken vruchteloos. Toren en Draak bleven pal, meer dan ooit nog imponeerend: de Toren door zijn massale gestalte, de Draak door zijn schitterend-morbiden vorm.
Niet zijn bestrijders, maar de gewijzigde tijdsomstandigheden hebben ten slotte ook van dezen Draak een museumstuk gemaakt. De belangstelling gaat nu naar andere draken uit.
| |
IV. - Van de Voorde, Herreman, Gijsen en wij
Toen omstreeks het jaar 1925 de eb van het expressionnisme was ingetreden en er is een lichte terugkeer te bespeuren viel naar de traditioneele dichtvormen, konden en wilden de Jongeren van toen dit niet gereedelijk aanvaarden en erkennen. De fascineerende eenzaat Van Ostayen werkte immers nog voort, en ook Brunclair en Burssens leverden nu en dan experimenten, die ons boeiden, wegens hun eigenaardigheid. De man, die in deze wankelmoedige jaren bij de jongeren voor den Jupiter tonnans doorging, was Urbain Van de Voorde. We vonden hem erg antipathiek; maar we luisterden toch naar hem, wel wetende dat hij soms gelijk had. We zagen immers ook in, dat het expressionnisme niet meer aan onze diepste verzuchtingen beantwoordde. Maar we verwenschten hem, omdat wij liever het avontuurlijke expressionnisme hadden zien zegevieren. Van de Voorde had goed te praten; zijn uitgangspunt was de periode van vóór 1914, het onze 1918-28. Wij startten in de grootste verwarring. Hij kende reeds degelijk de Van Nu en Straksers, eer hij te reageeren kreeg op het expressionnisme. Wij hebben onmiddellijk na den leeftijd, waarop men Conscience leest en voor de eerste maal kennis maakt met Gezelle, tezelfdertijd Van de Woestijne en Moens, Buysse en Marnix Gijsen, Vermeylen en Van Ostayen te slikken gekregen. De impulsieven, de durvers, de roekeloozen en de geestdriftigen kozen partij voor het nieuwe; de twijfelaars aarzelden, enkelen zochten een onmogelijk compromis. Onze aandacht ging natuurlijk het meest naar de nieuwlichters; de uitersten, de hevigsten hoorden we het best. In het kamp der expressionnisten schreeuwden ze allen om het hardst, en in dat der traditionalisten was het Van de Voorde, die het meest spektakel maakte. Onze aandacht ging toen minder naar het voortreffelijke werk, dat de dichters van 't Fonteintje hadden gepresteerd. Dit inzicht zou later komen.
| |
| |
Van de Voorde's zwaarwichtigheid drukte op ons jong enthousiasme als een nachtmerrie. Om uit de straatjes-zonder-eind van het expressionnisme te worden gejaagd, was er een strenge pandoer als Van de Voorde noodig. In de periode 1926-39 heeft hij trouwens het nuttigste werk verricht voor ons: ons geslacht terughouden van de vorm-anarchie, waarin we met wellust aan het ploeteren waren. Toen eenmaal, na lang zoeken, onze houding vaststond, was zijn taak van boeman en brutalen schoolvos afgeloopen en is die begonnen van Raymond Herreman, die meer psychologisch en esthetisch inzicht bezat en een aangenamer proza schreef. Van de Voorde's strenge stoerheid maakte plaats voor Herreman's diplomatische soepelheid en beminnelijke nonchalance. Na het vervaarlijk geblaf van den buldog, het gezellige gesnor van de poes. Van de Voorde beet soms: maar beet altijd aan hetzelfde been; hij lag immers vast aan den ketting van de ‘eeuwige lyriek’-manie. Herreman bewoog zich vrij en soms vrij slordig, op alle mogelijke gebieden; maar 't poesje durfde wel eens klauwen, onverwacht, om daarna dan weer poeslief te zijn. Tusschen hen beiden vinden wij Marnix Gijsen, die evenwicht hield en Van de Voorde's strengheid aan Herreman's humor wist te paren.
Van de Voorde: te zwaar; Herreman: soms te licht. Van de Voorde was de criticus voor de periode 1926-33. Herreman voor 1933-40. De jongeren, die onderscheidenlijk in een dezer twee periodes met schrijven aanvingen, hebben naar een dezer twee critici opgezien en geluisterd: Demedts, Buckinx, Vercammen, De Doncker, e.a. naar Van de Voorde; Coole, Daisne, Van Brabant, Van Snick, e.a. naar Herreman. De eerste groep van onze generatie heeft zich aan Van de Voorde's donker vuur gewarmd en er bij gehuiverd, de tweede groep heeft in Herreman's helder gelaat den glimlach en een op het eerste zicht oppervlakkige, maar toch levensechte blijheid gezien en overgenomen. Vóór 1933 was Herremans uur als criticus nog niet geslagen; maar hij oefende zich reeds, o.a. met zijn critieken uit ‘Den Gulden Winckel’. Toen Herreman's tijd was aangebroken, begon ook Van de Voorde zijn oude streken eenigszins af te leeren (het debuutwerk van Demedts, Buckinx, Vercammen heeft hij anders beoordeeld dan dit van Daisne, Coole, Van Brabant). Marnix Gijsen, vollediger, wist zich te handhaven; en zijn gezag boette er niets bij in. Aldus zijn nogal dikwijls het werk en de critiek uit een bepaalde periode bijna volkomen op elkander afgestemd.
Wat onze generatie betreft, hebben rationalisten en confessioneelen, vrijdenkers en geloovigen elkaar om zoo te zeggen angstvallig vermeden. Nochtans, op het filosofische standpunt na, streefden beiden dezelfde artistieke doeleinden na; en zelfs filosofisch hebben ze veel met elkaar gemeen, vooral de individualistische levensopvatting: maar de metaphysische problematiek, voor de eenen van bijkomend belang, voor de anderen primordiaal, lag reeds als een onoverkomelijke hinderpaal in den weg, vooral in een tijd als den onzen, waarin het ‘primauté du spirituel’ door eenieder werd erkend, maar natuurlijk niet door allen op dezelfde wijze beleden. In een vroegere periode, waarin het kunst-om-de-kunst-principe den doorslag gaf, kon men daar gemakkelijker over heen stappen.
| |
| |
Van de jongeren, die vóór 1933 debuteerden, getuigde Van de Voorde eens: ‘Modern, al te modern’. Van de tweede groep had hij kunnen zeggen: ‘Vlot, al te vlot’. Wat de eerste ontbrak brengt de tweede in overvloed mede: de positieve scheppingsvreugde, de bevrijdende daad van het schrijven-zonder-meer, het oncritische zich uitleven-in-het-woord. Dit beteekent de noodzakelijke overwinning op het aarzelende en onvruchtbare eclectisme van de eerste groep, een eclectisme dat er geen was, dat geen zin had, omdat het tot een soort van scheppingsvrees, tot een verdorren, tot een malthusianisme-in-de-poëzie had geleid... Het streven naar zg. kunst op Europeesch peil en het besef, dit toch niet te kunnen bereiken, had tot een verlamming van de schrijfdaad zèlf, tot een doodelijke inertie gevoerd.
Het ligt in de lijn van de evolutie, dat beide groepen elkaar een tijdje wederkeerig hebben genegeerd. Maar nu komt men geleidelijk tot een juist inzicht. In dien geest dienen de poëziebloemlezingen van Demedts, Daisne en De Rijck als beteekenisvolle pogingen te worden beschouwd, om tot dit inzicht in de eenheid van ons geslacht te komen. Het zijn er uit de tweede groep, die het eerst tot de daad overgaan, het initiatief nemen (Daisne en De Rijck); maar de eerste, waarachtige proeve van synthese, het eerste vrij ruw geschetste, maar aanvaardbare Gesamtbild komt van André Demedts, iemand uit de eerste groep. Aldus vullen beide groepen feitelijk elkander aan. Nu staan zij trouwens op den drempel van de komende tijden voor dezelfde taak.
De eerste groep van ons geslacht kwam precies als uit de duisternis van den nacht, de tweede groep verschijnt in volle daglicht. Zoo kan men zich, zinnebeeldig, het tafereel van onze generatie voorstellen: eerst donkere knapen, plechtig sprekend van smart en wonden; daarop volgt een levenslustige bende blonde jongens, wien alles toegelaten schijnt. En ook de schutspatronen der critiek mogen niet ontbreken: op den achtergrond van het ‘donkere’ paneel’, de zwaartillende Urbain Van de Voorde; op dien van het ‘lichte’, de propagandist van het epicurisme, Raymond Herreman.
En ergens bovenaan, in het midden, Marnix Gijsen, die beide periodes egaal beheerscht: met den strengen mond van den censor en den milden blik van den schoonheidsgenieter.
| |
V. - Onze generatie
Het is begrijpelijk, dat wij thans, bij het opnieuw verschijnen van dit tijdschrift, dat zich geestdriftig verjongd heeft, even aan 1918 denken, toen eveneens uit het oude het nieuwe werd geboren. De thans opgekomen maandbladen hebben minder tijd verloren dan hun voorgangers van 25 jaar geleden, en dit na een oorlog die veel meer vernielde en brak dan de vorige. De twee belangrijkste literaire periodieken van nà 1918, Het Roode Zeil en Ruimte, verschenen slechts in 1920. We hebben dus alleszins een voorsprong van enkele maanden.
Zullen wij, om het in de taal van 1920 uit te drukken, Roode Zeil zijn, of Ruimte? In de taal van 1945 antwoorden we: beide! Wij zullen èn de
| |
| |
traditie eeren èn den vooruitgang. Langs lijnen van geleidelijkheid gaan wij, zonder de lessen van het Verleden te vergeten, met vertrouwen de Toekomst in.
Het stevigste standpunt voor den intellectueel van dezen tijd is dit van den Man aan het Venster: met scherpen blik en warm hart slaat hij het schouwspel gade van wat het Forum hem biedt; maar hij laat er zich niet toe verleiden, om zijn Kamer, zijn veilige haven, zijn burcht van wijsheid, geringer te schatten dan de Straat.
De Straat, dit is de voorbijgaande actualiteit. Zijn Kamer, dit is de zoo gewenschte Stilte, waarin de groote gedachten en de schoone kunstwerken rijpen. Maar het Venster moet steeds open blijven; een bestendig contact met het Leven moet er zijn. De Straat weze het arbeidsterrein voor de Analyse, de Kamer de werkplaats voor de Synthese. Wij hebben geen lust meer om ons in onze kamers hermetisch op te sluiten; vijf jaren bezetting hebben ons al genoeg tot kluizenaars gemaakt. De vensters moeten openstaan; we moeten weer volop bezit van het Leven nemen. We hebben al te lang ons hart moeten opvreten, opdat we nu met welgevallen decadent zouden doen, naar onze gepolitoerde nagels kijken en van fashion droomen. We moeten eerst weer gewoon, normaal worden, eer we er weer kunnen aan beginnen denken, buitenissig te doen en het abnormale interessant te vinden. De abnormalen hebben vijf jaren over ons geheerscht, en we verlangen een eerlijk en gezond, liefst een bescheiden humanisme. Geen groote trom roeren, geen propaganda, geen praal- en machtsvertoon: we zijn dit alles grondig beu. Na de vervuiling van onze oorlogskeukens, na het ‘comfort’ van het maquis (dat deze maal de vochtige loopgraaf uit 14-18 verving), na de verrotting in de concentratiekampen, snakken wij er naar, weer beschaafde menschen te worden; maar onze linnenkast is leeg, ons uitgeflauwd vitalisme roept eerst en vooral om vitamines, en onze geest gruwt nog van Buchenwald en Belsen. Neen, we moeten niet vreezen, decadent te zijn. De zoogezegde vijanden van het bolsjevisme hebben onze levensvoorwaarden grondig gebolsjeviseerd. We zijn nu al een viertal winters de vreugden van Menapiërs en Eburonen deelachtig: geen kolen, geen glas, hout, turf en spriet. We hebben een eerbiedwaardigen trap van primitivisme bereikt en deze maal dank zij Europa zèlf, zonder medehulp van negerkunst, van totem en taboe. Op dit gebied zullen we het Roode Zeil moeten hijschen, niet dit van den
opstand, maar dit van de beschaving.
Voor een herhaling van het Ruimte-programma moeten we meer op onze hoede zijn. Het is te voorzien, dat de literatuur weer de straat zal willen veroveren. Het is een gevaarlijk werkterrein; want de politiek maakt er zich zoo spoedig meester van. Laten we hopen, dat de straat geen nieuwe slachtoffers vergt; we hebben nu al Martelaars genoeg. Want de straat is verdeeld, en jong bloed roekeloos en vlug opgehitst. Op den duur droomt men er van, tot zelfs Brussel te veroveren. Het stage werk van 30 jaren diplomatie wordt door één dag straatrumoer zoo niet vernield, dan toch verbrod. En dan, wat al elastische strategie om, als men 30 jaar is, de jeugddwaasheden van toen men er 18 was, te doen vergeten. We hebben thans zwarte en witte brigades gekend. Vervloekt de eerste,
| |
| |
leve de tweede. Maar nu de Demokratie weer is gered, dienen het geweld dat haar verkrachtte en het geweld dat haar bevrijdde, beide tot bedaren gebracht, tot inkeer. Het eene met de zweep en den muilband; het andere door overreding, met een huldewoord en het verzoek, thans positief en geweldloos aan 's Lands wederopbouw mee te werken. Geen zwakheid, niet capituleeren, niet zwichten voor diegenen, die vroeger ‘V.N.V. Houzee’, ‘Weg met België’ en ergers brulden, en zich nu plotseling willen aanstellen als de verdedigers van een België, dat ze vroeger altijd en dit tot verleden jaar toe uitgejouwd hebben. Maar ook geen zwakheid aan den anderen kant, ons niet laten leenen tot de maneuvers van hen, die tijdens de bezetting den Weerstand organiseerden om, mèt hun Vaderland, terzelfdertijd en nog meer de oogmerken van een partij en een buitenlandsche politiek te dienen. Laten wij zoowel tegenover het neofascisme als tegenover het bolsjevisme waakzaam blijven. Wij hebben er niets bij te winnen, af te dwalen naar rechts of links. Ons instinct van zelfbehoud zal ons redden; verliezen we onzen klassieken zin voor evenwicht en standvastigheid niet. Waarom zou West-Europa, dat nu al verschillende eeuwen het voorbeeld aan de wereld gaf, nu plots de les moeten worden gelezen door anderen? Het is niet noodig, dat wij in onze literatuur getuigenissen zouden krijgen als die van Cecile de Tormay of Alja Rachmanova, of een reeks van gehuichelde fascistische bekeeringen. De Geest moet vrij blijven. Uit alle richtingen zal de wind waaien. Wij zullen pal blijven als onze torens. Het Rome-of-Moskou-dilemna aanvaarden we niet; er zijn ook nog Londen en Parijs. Tusschen Henri Massis' ‘Défense de l'Occident’, dat den weg voor het fascisme hielp schoonmaken, en Oswald Spenglers ‘Untergang des Abendlandes’, dat den Westerschen geest rijp maakte voor overgave aan de wilde krachten van het Oosten,
ligt een veiliger weg, die de onze is: het vertrouwen in onze eigen, geestelijke krachten. We zijn niet ouder of meer moe dan andere, zoogenaamd dynamischer volkeren. Vijf jaren bezetting en dictatuur zullen ons nu toch de waarde hebben doen inzien van vrijheid en democratie.
Klinken de woorden soms wel eens hol, hun beteekenis blijft hecht. Al is de mensch, evenals het paard, er toe bestemd, in de Maatschappij, in het gareel te loopen, toch kan hij de zweep missen en te ruwe of baldadige voerlui. We verkiezen thans sterke persoonlijkheid boven gehoorzaamheid aan een programma. Na dézen oorlog, meer dan ooit, bedanken we voor een Leider of Leiders. We gunnen elk zijn vollen bloei en elk zijn aandeel in de Zon. Trouwens, wat komt er van leiders en programma's terecht? Heeft er wel ooit iemand zijn beloften gehouden? Het Leven lacht met bij voorbaat genomen schikkingen. Daarom, ‘De Vlaamsche Gids’ zal U geen tuinen van Versailles beloven, zoolang men met den Vlaamschen zandgrond moet voortdoen, en er geen Lodewijk XIV opdaagt om ze te financeeren. Trouwens, ‘le roi-soleil’ greep maar uit de Staatskas, en dit kan niemand hem hier in België nadoen; want we leven, gelukkig, in de Democratie. Maar het zal U toch zooveel mogelijk de rustige schoonheid van enkele lieve stadsparkjes aanbieden. En dit is dan toch nog te
| |
| |
verkiezen: liever het burgerlijk-stevige, waar ge alleen wat belastingen voor betaalt, dan het koninklijk-pralerige, dat ge toch maar eens van ver moogt bekijken en waar men zelfs uw leven, goed en bloed kan voor opeischen.
We willen vrije burgers zijn in dit bevrijde land; en het is logisch, dat wij in de eerste plaats, zonder aan de rechten van de anderen te tornen, over de cultureele belangen zullen waken van de Vlaamsche vrijzinnigen in Vlaanderen.
Het groote verschil met de vorige generatie ligt vooral hierin: de eenheid van het Ruimte-geslacht was er een van meet af aan, van boven en van buiten opgedrongen. Politiekers lazen de les aan dichters; Herman Vos en Joris Van Severen drongen een politiek-wijsgeerig programma op: eerst een welsprekende voorgevel en daarna kon men het Gebouw beginnen optrekken. Het gevolg is geweest, dat de eene arbeider na den anderen voor eigen rekening is gaan werken, eenmaal de na-oorlogsche roes voorbij.
Met ons geslacht is het net andersom gegaan. Wij zijn in verdeeldheid, in kleine groepjes begonnen; we hebben nooit naar iemand buiten de kunst geluisterd in zake kunst. Een wel omlijnd programma hebben zelfs de katholieken onder ons nooit gehad. En toch is met de jaren onze eenheid gegroeid; er zijn teekenen genoeg die er op wijzen, dat het besef van deze eenheid reeds bestaat. Zoowel geloovigen als vrijdenkers onder ons zijn sinds lang reeds trouw aan een zelfde levenshouding en geestesgesteldheid: individualisme, of zoo ge dit liever hebt, personalisme.
Dit wil niet zeggen, dat wij ons van de samenleving wenschen af te zonderen. Deze mag ons echter niet verknechten, zooals ze het, helaas, al zooveel heeft gedaan in dezen tijd, zoowel door de machine als door den ersatz-Ubermensch. Wij zoeken naar de harmonie tusschen Mensch en Maatschappij. Geen anarchistische levensopvatting en ook geen slavenmoraal, geen ivorentorenkunst en ook geen Vijfjarenplanproza. Wij willen niet buiten onze eeuw leven; integendeel er volop in; maar om te slagen in onzen Arbeid, zal het noodig zijn, dat wij er in onze meest begenadigde oogenblikken boven uit groeien: zooals een boom, de wortelen diep in den grond, de kruin hoog in de lucht.
Onze eenheid zal trouwens nooit gesteund zijn op een arbitrair, bij voorbaat beraamd programma, alleen spreken uit onze literaire en artistieke verworvenheden. Wij hebben geen kiesplatform van beloften noodig. Alleen het Werk telt. Wij zijn bezig een Gebouw op te trekken. Wat op den voorgevel zal prijken, is zorg voor later.
Jan SCHEPENS
|
|