De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Kroniek van de Nederlandsche Poëzie
| |
[pagina 106]
| |
gespuwde Duckdalve, den Hertog van Alva, den ‘ouden grijs’, die al het kwaad van de ‘papen, papisten allegaer’, vooral van de bloedige onderdrukking, op den hals krijgt geschoven. Het hoek is een tot in de kleinste bijzonderheden uitgewerkt fresco, bestaande uit aanklachten en noodkreten uit den geweldigsten tijd en strijd van de Nederlandsche historie, waaruit is gebleken dat de calvinistische strijd nog iets anders was dan een verbeten vechten om het geloof: dé strijd om Nederland's bestaan als volk en natie.
‘Je maintiendrai’, - een eerste maal had de strijdkreet van Oranje over de Lage Landen weerklonken, en wonderen verricht. ‘Je maintiendrai’, - vierhonderd jaar nadien zou dezelfde kreet voor het Nederlandsch volk en de Nederlandsche natie een tweede maal de beteekenis van een verzamelkreet krijgen en het nationaal lied, het ‘Wilhelmus’, dit oud, beproefd geuzenlied, wellicht binnensmonds, maar dan toch in het aangezicht van den vijand worden uitgezongen. Van Londen uit werd het althans door Radio Oranje, als een heilig en dagelijksch protest, over de heele wereld uitgezonden. Doch er is meer geweest. Te midden van het onverzoenlijkst verzet, - het verraad werd veelal waardig voorbijgegaan, - waarop tijdens vijf jaar bezetting en onderdrukking het Nazisme als op een staalhard schild stuitte, heeft het Nederlandsch volk zich zijn ouden geuzenstrijd herinnerd en is het, net als tijdens het verzet tegen den ‘ouden grijs’ Duckdalve, weer eens aan het dichten en aan het zingen gegaan. Het wonder heeft zich in deze zelfbewuste en, niettegenstaande alle mogelijke krenkingen en wonden, hooghartige natie een tweede maal herhaald en voltrokken: wij bezitten een Nederlandsche verzetspoëzie, er is thans in de ontwikkeling van de Nederlandsche lyriek plaats voor het herrezen geuzenlied.
De Nederlandsche verzetspoëzie 1940-45 kan literair-historisch niet worden losgedacht van de anti-nazistische weerstandsliteratuur zooals die, wellicht eerder platonisch dan combatief, maar dan toch duidelijk met de opkomst van nationaal-socialisme en fascisme vorm is beginnen aan te nemen. Dit voert ons terug tot omstreeks 1930. De figuur die, in mijn geest, het verbindingsteeken vormt tusschen de oudere socialistische en communistische, m.a.w. democratische anti-reactionnaire literatuur, en de nieuwere, uitgesproken anti-nazistische, maar toch algemeen menschelijke verzetspoëzie, is Henriette Roland Holst (1869), zelf voorttrekster van den geest en het werk van Herman Gorter (1864-1927). Indien er iemand is die in de Nederlandsche letteren de sociale en anti-reactionnaire literatuur van de vrijheid boven de doopvont heeft gehouden, dan is zij het geweest, bijaldien haar meterschap in dezen niet te scheiden is van het peterschap van Gorter. Tusschen ‘De nieuwe Geboort’ (1902), geschreven na haar toetreding, samen met Gorter, tot de Hollandsche S.D.A.P. (1897), en haar jongste medewerking aan de clandestiene en illegale verzetsliteratuur ligt een meer dan veertigjarige noeste strijd in het teeken van het eenig doel: de menschelijke vrijheid en waardigheid. | |
[pagina 107]
| |
Tijdens de bezetting vreesde men voor haar einde. Zij heeft het alles nog mogen bestaan. Naar echter op te maken valt uit een opstel dat ze, onlangs nog, aan de nagedachtenis van prof. J. Huizinga, Holland's moderne cultuurfilosoof en slachtoffer van het Nazisme, wijdde, moet haar diens overlijden weer in de ziel hebben geraakt. Omstreeks 1930 doen er zich teekenen voor die er op wijzen dat men in de Nederlandsche poëzie aan den vooravond staat van een, alhoewel nog niet duidelijk anti-nazistisch, dan toch algemeen proletarisch en vrij herboren geuzenlied. Revolte, passie, combatieviteit, verzet weerklinken in ‘Tijdsignalen’, (Bloemlezing uit moderne revolutionnaire poëzie, Gedichten van Jan W. Jacobs, Jef Last, Freek Van Leeuwen en Garmt Stuiveling, Verzameld en ingeleid door H. Roland Holst, 1929). Daar bleef het niet bij. Andere bloemlezingen, - ‘Tijdsignalen’ (1930), een aan Vlaamsche arbeiderspoëzie gewijd nummer van ‘Helikon’ (1931), ‘Het roode lied van heden’ (1932), ‘Flarden’ (1932), ‘Van één wereld’ (1934), - alsook brochures en tijdschriften, als ‘Links richten’ (1932-33), geven het bewijs dat er voor een hernieuwd Nederlandsch geuzenlied nog eenige kans weggelegd was. Er was alleen de schok toe noodig. Die zou tien jaar nadien komen, op den beruchten 10 Mei 1940, zoodat namen als die van Halbo C. Kool en tal van anderen, die rond 1930 in proletarisch-opstandige richting opgedoken waren, terug te vinden zijn in de ‘ondergedoken’ verzetspoëzie. Tusschen 1930 en 1940 breken verzetsgedachten tegen het zich ontwikkelend en veld winnend nationaal-socialisme meer en meer door. Op 7 September 1933 schrijft Menno ter Braak zijn ‘Voorrede over Stirner’ ter inleiding van ‘Politicus zonder Partij’ (1934), en van toen af werd het het eene opstel na het andere, het eene al heftiger dan het andere, - tot hij, ter Braak, naar het woord van zijn vriend Thomas Mann, ‘den ondergang van de vrijheid van zijn land en van zijn eigen vrijheid niet overleven’ wou en, bij de eerste alarmsignalen in Mei 1940, voor de verknechting ‘de vlucht in het tijdlooze’ heeft willen nemenGa naar voetnoot1. Vanaf 1933 breekt ook in het werk van Jan Greshoff het verzet door. Uit dat jaar zijn de ‘Bruine Liedjes’, ook dit treffend ‘Wiegeliedje’, dat aldus begint en eindigt: Kleine S.A.-man, slaap zacht,
Hitler houdt immers de wacht;
Voor hèm heb je pas in het holst van den nacht
Een zoodje marxistische joden geslacht:
Kleine S.A.-man, 't gaat goed,
Geen betere meststof dan bloed.
Kleine S.A.-man, slaap zacht,
Jezus houdt immers de wacht;
| |
[pagina 108]
| |
Hij heeft uw partijgenoot Krupp ruim bedacht,
Die voelt al zijn koninkrijk naadren en lacht:
Kleine S.A.-man, mijn held,
De kogel krijg jij, hij het geld!
Het was profetisch gezien. Greshoff heeft trouwens moeilijk een blad voor den mond kunnen houden. In ‘Jean-Jacques in 1933’, ‘Voces Mundi’ (1934) en ‘Een verloren Zoon’ (1935), reeds verschenen in ‘Gedichten 1907-36’ (Maastricht-Brussel, A.A.M. Stols), is de neerslag van het verzet, zoo niet altijd van het blad, dan toch tusschen de regels af te lezen. Europa was hem trouwens een rotzooi geworden. ‘De mallemolen draait verkeerd!’ - en de ‘verloren zoon’ zou het probeeren overzee, eerst in den Oost, daarna in Transvaal, ten slotte in New-York wat verschere lucht te gaan inademen. Zoo zou het ook Herman Marsman beproeven, hij die in zijn laatste gedichten, - ‘Derde Periode’ (1936-37), in ‘Verzameld Werk, I, Poëzie’ (Amsterdam, Em. Querido), - echo's van den geweldigen moreelen strijd, dien Europa ooit heeft gekend, laat doorschemeren. ‘Herman Gorter’, ‘Dies Irae’, geschreven ‘voorbij 't moeras van dezen lagen tijd’, ‘Kerkhof te Carmona’, waarin de Spaansche Burgeroorlog in grisaille wordt opgeroepen, zijn daarvan zoovele voorbeelden. Marsman zou echter zijn vlucht uit het Europeesch ‘moeras’ op zee met zijn leven bekoopen. In 1936, een jaar voordat hij stierf, zou een andere, gezaghebbende stem weerklinken: die van Albert Verwey. In het uitgebreid gedicht ‘De Dichter en het Derde Rijk’ (Santpoort, C.A. Mees) nam hij het op, in naam van de vrijheid des geestes en des dichtens, tegen het Derde Rijk van Hitler en voor het Vierde Rijk van het vrij dichterlijk scheppen: Want mijn rijk is oninlijfbaar, daar het
Zonder lijf is: wat uw Wijzen noemden
Rijk des Geestes....
Volken waar een dichter niet kan leven,
Staten waar een dichter niet wil sterven,
Zijn vervallen tot het puin van de aarde,
Tot het molm dat laatren mogen keren
Eer de wind van zee verstikte kiemen
Weer doe spruiten en de dampkring zuivre.
Hoor dit, gij verscholenen in holen:
't Minste lied dat ge in 't verborgen neuriet
Is veel meer dan 't machtwoord van uw leiders...
En de dwingland voor gesloten ramen
Zal het horen en zal bleken, beven,
Omdat gij ontwaakt zift, lof- en strijdzang
Van het oninlijfbre Rijk, het Vierde.
| |
[pagina 109]
| |
Het Vierde Rijk der ‘verscholenen’, waarin het vrij dichterlijk scheppen nog zou samengaan met de verdediging van den vrij te vechten grond en wat den mensch, als mensch, nog zijn volle waardigheid schenkt, zou, na de profetische en strijdbare stem van hem, die gedurende een halve eeuw de fakkel van het Nederlandsch dichterschap had hoog gehouden, op 10 Mei 1940 een aanvang nemen. De moderne Nederlandsche verzetsliteratuur, zooals die in ontelbare clandestiene en meestal anonieme uitgaven, vliegende blaadjes, gepolicopieerde bundeltjes en gedrukte boeken door de ‘ondergedokenen’ en politieke gevangenen gedurende vijf lange jaren werd aan den man gebracht, is thans in twee bundels het meest typisch vertegenwoordigd: in ‘Het vrij Nederlandsche Liedboek’, uitgegeven in ‘Bezet Nederland’ en samengesteld door Jan H. De Groot, Han G. Hoekstra en Halbo C. Kool en in ‘Gedichten uit de Bezette Nederlanden’, (Voorwoord van Z. Exc. Baron Mr. B. Ph. Van Harinxma thoe Slooten, Inleiding van J.B. Braaksma, Brussel, Uitg. Mij. A. Manteau, 1945), die in den Zomer 1944 in eerste uitgave bij de uitgeverij ‘Oprecht’ te Zürich verschenen. Daarbuiten kan nog, onder tal van andere, gewezen worden op het ‘Eerste en tweede vervolg op het Geuzenliedboek’, ingeleid door Albert Helman, ‘Luchtalarm’ van Adriaan Morriën, ‘De zeven Hoofdzonden’ van Hector Mantinga of M. Mok, ‘Waaiend’ Pluis en ‘Bescheiden Gastgeschenk’ (beide Mansarde-pers, 1944) van Anton Van Duinkerken, werk van A. Roland Holst, H. De Vries, A. Donker, Ed. Hoornik, alsook uitgaven van ‘De bezige Bij’, de ‘Vijfpondenpers’, de ‘Schildpadreeks’, ‘Astra Nigra’, ‘De blauwe Schuit’ en ‘A.A.M. Stols’. Zoo moet ook rekening worden gehouden met naamlooze bundeltjes van reeds bekende dichters, die echter hun ‘vorm’ geweld hebben aangedaan, om door den vijand of het ‘Mussertgebroed’ niet te worden geïdentificeerd. Onder hen zijn er die dergelijke poëzie reeds als overwonnen beschouwen en er esthetisch niet meer willen van hoorenGa naar voetnoot(1). Waar, hoe en waarom deze verzetspoëzie ook ontstaan is, één ding staat vast, dat deze al dan niet anonieme dichtkunst in de evolutie van de Nederlandsche lyriek weer eens een hoogtepunt van voldragen ervaringsleven en zuivere expressieve kracht vertegenwoordigt. Op enkele honderdtal jaren doet zich dat niet zoo dikwijls voor. Daartoe is een omwoeling van's menschen geest en gemoed noodig en wellicht vooral van's menschen vrijheid en waardigheid. En dat was het waarop het monster, dat Nazisme heet, een aanslag had gepleegd. En dat was het waartegen de Nederlandsche geest zich, al was het maar met een lied in plaats van met een bom, zou schrap zetten, zooals men dat in Nederland kan. Bommengooier en dichter, ondergedokene en artist, zooals die prachtfiguur | |
[pagina 110]
| |
Gerrit Van der Veen, ‘de bommengooiende beeldhouwer’ en animator van het illegaal blad ‘De Vrije Kunstenaar’, of ook Jan Campert, patriot, martelaar in het concentratiekamp Neuengammen en dichter van twee thans reeds classieke gedichten van de verzetspoëzie, ‘Rebel, mijn hart’...Ga naar voetnoot(1) en ‘Het Lied der achttien Doden’, zij waren veelal één en dezelfde man. Het wonder van den zingenden en strijdenden David, van den neuriënden en zich verzettenden geus heeft zich hier weer eens op merkwaardige wijze herhaald. In dezen tijd van Gestapo, concentratiekampen en crematoria is het gedicht, eens te meer, een bajonet, een kogel, een granaat geworden. En een bron van schoonheid! Inderdaad, indien het tevens dat niet was geworden, zou het niet meer beteekenis hebben gehad dan een gewoon, trouwens met de beste bedoelingen verspreid strooiblaadje. En dat is het verzetsgedicht niet eenvoudig geweest. Voor zoover thans het voornaamste in beide genoemde bundels verzameld is, kan men wel zeggen dat de poëzie zichzelf in het verzetsgedicht allesbehalve verloochend heeft. Er is meer, - zij heeft weer, na gedurende een heelen tijd afgedwaald te zijn geweest in onwerkelijke, elyseesche en surrealistische gebieden, bij deze gelegenheid de groote traditie van de aard- en daadverbonden Nederlandsche heroïsche poëzie teruggevonden: Wij strijden voor het heilig leven,
Voor licht en lucht en boomgeruis,
Voor al wat is van God gegeven,
Voor onze kinderen en ons huis...
Voor onze akkers, onze stranden,
Voor wat geduld verwierf, ontgint,
Voor al wat in de Lage Landen
De harten en de geesten bindt.
Dat is eenvoudige, kloeke, schoone taal, die van den geest en van het hart, die van Oranje en van zijn huidige nazaten. Hetzij het gedicht, als in ‘Vechten’, opstandig klinkt: Vechten - tot in het uur, waarin wij vrij staan,
Dat is wat elk te doen staat, man voor man...
als in ‘Wildzang’ beroep doet op het gemarteld geweten van de wereld: Gemartelden van alle landen
Verenigt U! Het uur der wrake
Zal straks het wild tot jager maken...
| |
[pagina 111]
| |
als in ‘Martha en Maria’, ‘Concentratiekamp’ of dat direkte ‘Westerbork’, de anecdotiek binnen het poëtisch stramien betrekt, of ook, als in ‘O, Jezus’, ‘Op Nebo's Top’, ‘De Vlag’, ‘In de Woestijn’ en ‘Nieuw Purimfest’, bij de middeleeuwsche geestelijke of latere calvinistische traditie aansluit, welken vorm deze weerstandslyriek ook kiest, steeds geeft ze blijk van een intuïtief besef en een adequaat gebruik der poëtische uitdrukkingsmiddelen. Waarachtige lyriek, omdat ze gezonde lyriek is en wijst op een gezond poëtisch verleden, dat wortelt in vorm en inhoud van het ‘Wilhelmus’ en het ‘Geuzenliedboek’. Trouwens wie, als in volgend ‘Executie’, in zes schamele verzen een wereld van angst, moed en bovenmenschelijkheid kan samendringen, is als dichter het nageslacht waardig: Zijn angst werd moed,
Hij zag de werelden
Als kleine stenen aan zijn voet
Hij hoorde
't Spannen van de haan
En is gegaan...
Het dankbaar nageslacht zal zijn naam echter nooit kennen en misschien juist daarom, als uiting van zoovele naamloozen, gevallen vóór het executiepeloton, dit hoogtepunt van expressieve Nederlandsche verzetspoëzie van geslacht tot geslacht doorgeven.
M. RUTTEN. |
|