| |
| |
| |
Uw gemak houden
VOLGENS Jan Van Mijnsheeren moest ge tijdens de bombardementen met V een en twee op Antwerpen anders niets dan uw gemak houden. Jan was schrijnwerker, maar een goede. En specialist in het bijwerken van antieke meubelen. Kisten die vijftig jaar op een zolder, melkkasten die nog langer in een boerenachterkeuken hadden gestaan op drie, twee, een of geen pooten en onder twintig lagen dikke, vuile verf. Jan waschte die met caligène, repareerde hun rotting en verminktheid, beitste, boende ze en het waren nieuwe oude. Hij deed dat niet voor firma's of antiquairs, maar voor liefhebbers, rijke, ontwikkelde heeren, die hem met vreugde brachten wat ze zelf ontdekt hadden, bij hem kwamen zitten terwijl hij er aan werkte en een beetje spijt hadden als het gedaan was, omdat het zoo aangenaam was bij Jan in zijn werkhuis achter in den hof. Hij had de rust en de wijsheid van die meubelen.
Jan kon uitwijken zoo goed als een ander, hij woonde met zijn vrouw alleen. Zijn zoon Oscar was marineofficier op zee voor de Engelschen, zijn dochter Céline was getrouwd te Tongeren, de heeren klanten brachten geen nieuwe meubelen meer. Maar Jan vond dat hij op niemands kap moest gaan zitten. Hij werkte gewoon voort. In dien van '14 had hij vier jaar loopgracht gedaan, twaalfhonderd nachten buiten geslapen, nooit bang geweest. Nog niet eens gebeefd. De werkhuiszolder stond vol oud goed dat hij als onherstelbaar afgekeurd had. De heeren lieten dat dan maar bij hem staan. Jan haalde nu stuk voor stuk naar beneden en had nog nooit zoo plezant gewerkt. Want het is plezant voor eenen stielman iets te maken dat niet meer kan gemaakt worden, niet moeten klaar zijn op een zelfgestelden dag en denken aan de blijdschap en de verrassing van de heeren. Maar Jan toch, jongen, zie dat is het grootste plezier dat ge mij kondt doen!
Jan onderschatte het gevaar niet. Hij vond dertig V's per dag op een stad als Antwerpen veel en zeventig, tachtig, negentig, zooals het ooit geweest is, overdreven. Negentig vond Jan vanwege den Duitsch beesterij. Hij was daarin nochtans breed. In zijn gedacht kon de oorlog niet wreed genoeg zijn, anders werd de mensch nooit slimmer en hij is van zijn eigen al zoo stom. We mogen over den oorlog ook niet klagen, want wij hebben er niets tegen gedaan, we hebben hem allemaal goedsmoeds laten komen. Welnu met die breede opvattingen vond Jan negentig V's op Antwerpen niet gepermitteerd. Alles moet een beetje menschelijk blijven ook.
Hier en daar is er wel een niet bang geweest onder de V's, maar die verschoot ten minste, die zei al eens oei! Hewel, Jan Van Mijnsheeren nooit. En ik zal zeggen waarom, als ge wat napeist verstaat ge dat. V twee hoorde of zaagt ge niet komen, V een raar of zelden en uit den weg loopen bestond niet. Dus ge moest wachten op den slag. En als ge den slag hoorde was 't gevaar voorbij en niet voor u, want dat bestond in een ontploffing zoo dicht bij u dat ge ze niet hoorde. Dus verschieten was effenaf onnoozel en daarom verschoot Jan nooit of jamais. Als zijn vrouw naar heur hart pakte en moest gaan zitten, keek Jan
| |
| |
zachtmoedig over zijn klein oorlogsgazetje en zijn ijzeren bril. Maar kind toch, dat ge nu nog wilt verschieten, ze ligt er immers al lang.
Jan lachte niet met bange menschen, hij stoefte niet met zijn sterkte. Ieder zijnen aard. Aan 't front ook. Rechtover hem woonde een bediende met vrouw en dochterken van zestien jaar, een schoon kind. Hij liep met een matras op zijn kop naar een schuilkelder, kwam er niet meer uit en stuurde driemaal daags zijn vrouw en dat schoon kind in het gevaar om zijn maaltijd te gaan klaar maken. Zelfs over dien sprak Jan niet minachtend. Schrik hebben moet erg zijn, zei Jan.
Jan had een braaf zacht vrouwken, nog schoon, een kop kleiner, maar dezelfde lieve, heldere oogen, iets grooter open en een titsken donkerder grijs. Hij had er in dertig jaar geen woord mee gehad. Toen de eerste V's vielen kalmeerde haar zijn sterkte, toen het erg werd, werd ze kwaad op hem. Zij schrikte zich allegedurig halfdood en hij ging, at, zat, stond, werkte en sliep alsof er niets gebeurde. Jan begreep die ergernis. Aan 't front ook. Een kameraad van Boisschot zou hem soms geslagen hebben als hij gedurf had. Jan zei nederig: Ja, kind, en ge zult gij mij zoo moeten verslijten.
Eerst wou ze naar Céline in Tongeren. Goed. Maar ze ging niet zonder hem. Toen raadde Jan het af. Wat zouden zij daar zitten doen? Op een ander zijt ge een doolaard en een sukkelaar, ge hebt uw gerief en uw werk niet, ge zijt rap te veel, er kan daar ook een vallen en thuis blijft ge op uw gemak.
Dan wou ze in den kelder wonen. Jan raadde dat af. Uw meubelen versleuren, uwen kelder versterken beschermt u niet, zet u uit uwen haak, maakt u bang, ge doet flerecijn op, weet niets meer liggen, zijt niet meer op uw gemak en ge houdt het niet vol. Het is al erg genoeg zonder dat ge u zelven van alles aandoet.
Dan sprak dat braaf goed Marieken hem drie volle weken niet aan. Dat ging over met patientie. Den dag van acht en negentig kon haar niets meer schelen. Is 't voor ons dan is 't maar gedaan. Ze had zich met liefde opgewerkt tot de hoogte van den man dien de Duitschers nog niet eens konden doen verpinken met al hun lawijt. Ze week van hem geen voet om zijn lot te deelen. Ze werkte zooals hij, breien bij hem in het werkhuis. Verschieten natuurlijk nog wel. En bij een heel harden slag wenschte ze dat de laatste Duitsch en zijn laatste kind kapot werden gemaakt. Dat zacht Marieke. Laat ze maar doen, zei Jan dan, verstrooid, het breed timmermanspotlood tusschen de lippen en veel meer met zijn meubel bezig dan met de V's.
Den eersten keer vlogen bijna al de ruiten van den achtergevel en het werkhuis uit en het dak open. Wat nu, schreide het vrouwken, zult ge nu luisteren, gij leelijke koppigaard dat ge daar staat! Wacht wat, suste Jan, 't zal rap gemaakt zijn. Vóór den donker lag het dak toe en was vóór al de ruiten triplex geslagen. Waren ze nu eens weg geweest, dan had hun huis hier schoon gestaan. Allee, kind, maak eens ne goeien pot koffie.
Veertien dagen later, juist om één uur 's middags, vlogen al de ruiten van
| |
| |
den voorgevel en twee ramen radicaal uit. Om half zes stonden de ramen er weer in en was alles toegenageld met triplex. Ge moet doen wat er te doen is en uw gemak houden. Ze dronken ne goeie pot koffie, zeiden dat de Engelschman en de Amerikaan hem die V's dubbel zouden terugsturen, aten in de keuken, sliepen op het eerste en werkten in het werkhuis zooals zij heel hun leven hadden gedaan.
Ze woonden in een slecht kwartier, een week later viel er een op twintig meter van het werkhuis waar Jan Van Mijnsheeren een antieke vitrine herstelde en Marieke kousen stopte met haar knieën tegen het duvelken. Ze hoorden geen slag. Een wind die niet floot, een onhoorbare zucht vouwde muren en dak toe en alles was gedaan eer zij hadden kunnen denken dat het gedaan was. Hun leven hield op zooals de stem van een radiospreker zonder dat hij het gewaar wordt, afgesneden wordt door een technische storing waarover de redactie zich twee minuten later verontschuldigt.
De reddingsploegen waren er bijna tegelijk met de V. Ze zochten de dooden en gekwetsten natuurlijk eerst in de huizen, maar nog vóór zonsondergang zagen zij dat er iets gestaan had op de kleine plek waar Jan dik dertig jaar gewerkt had. Een toeval en zoo zijn die twee brave menschen nog denzelfden nacht naar het gasthuis gevoerd. Hun identiteit en hun overlijden waren gauw vastgesteld, om acht uur 's avonds lagen zij al in het doodenhuizeken tusschen den hoop en last van familiebezoeken en geschrei heeft het gasthuis niet gehad, want wie kon rieken dat Jan en Marieken een dochter hadden te Tongeren en zoo hield ieder zijn gemak.
Den dag van zijn begrafenis, terwijl hij naar kerk en kerkhof gevoerd werd en in den put neergelaten, hoorde Jan Van Mijnsheeren een groot, aanhoudend en agaçant gerucht en hij had een gevoel van ongemak. Maar het was een onbehaaglijkheid totaal buiten hem, want hij wist niet wie hij was. Hij kon zich niet weren en het zou niet geholpen hebben. Niemand dacht er aan dat een man die niet eens oei zei voor negentig V's per dag, van één V nog niet dood was. Eenmaal onder de aarde en niet meer geschokt, vond hij weer de rust van zijn bewusteloosheid, Jan sliep nog eens uit.
Daarna werd Jan wakker. Hij opende de oogen, sloot ze, opende ze, deed dat dikwijls na elkaar en besloot dat hij in den pikkendonkeren lag ofwel blind was. Hij had nooit iets aan zijn oogen gehad, dus was het donker.
Hij wilde tasten waar hij was, maar zijn twee armen sliepen en verroerden niet. Hij probeerde zijn voeten te bewegen, maar zijn beenen sliepen tot boven. Hij hield zijn gemak en trachtte langzaam vingeren en teenen in beweging te krijgen om het bloed te doen vloeien en intusschen dacht hij na wie hij was. Hij herinnerde zich eerst het agaçant gerucht en de onbehaaglijkheid, dan mijnheer Vos van de vitrine, zijn beste klant en zooveel als zijn vriend, dan Sophie, de meid van mijnheer Vos, die hun angora-kat en papegaai gebracht had vóór hun vertrek, en toen opeens zijn vrouw, zijn huis, Oscar op zee, Céline te Tongeren, de vitrine waaraan hij werkte. Hij vroeg zich af of er soms geen V een of twee zou gevallen zijn. Als dat waar was, was het een leelijke affaire. Voor hem zoo
| |
| |
niet, maar voor Marieken, die er niet tegen kon vermits ze schrikachtig van aard was.
Iets voor haar doen kon hij nog niet, daarom wilde hij ze al eenigszins gerust stellen. Hij riep in den donker haren naam. Nu hoorde hij zijn eigen stem niet. Geprobeerd en nog geprobeerd, hij hoorde het binnenwaarts kraken dat we vernemen als we slikken, maar geen stem en hij wist niet of hij werkelijk riep en het niet hoorde, of moeite deed om te roepen en het niet kon.
Gelukkiglijk voelde hij toen eenig avans: aan weerskanten van zijn lichaam was zijn duim over zijn wijsvinger aan 't wrijven, of wijsvinger en duim over iets dat er tusschen stak, misschien een beitel, hij kon het niet onderscheiden. En ginder ver, wel honderd meter van hem af, bewogen zijn teenen. Zijn bloed begon dus te vloeien. Patientie. Die had hij, maar waar was Marieke? Opeens herinnerde Jan zich dat hij aan de vitrine bezig was, den lijmpot noodig had die op het duvelken stond, tegen zijn vrouw zei: ‘Geef den lijm eens, kind’ en ze had hem niets meer gegeven, er was iets tusschengekomen. Dat moest een V geweest zijn, want van zijn eigen was Jan niet van zijn zelven gegaan. Ongetwijfeld lag Jan bedolven onder het werkhuis, misschien met geluk onder de vitrine die hem beschermde. In alle geval had hij weer eens chance gehad. Aan het front ook altijd.
Het voornaamste was zijn vrouw gerust stellen en zien hoe het er mee was. Dat zou hij gauw kunnen doen, want van weerskanten voelden zijn handen zijn beenen, twee dikke ronde klompen, precies niet van hem. Hij neep er in zonder kracht en voelde dat zijn ledematen niet sliepen, maar versteven waren van een afgrijselijke kou. Lag hij in vollen winternacht onder den blooten hemel? Lang en scherp hield hij de lucht in 't oog, luisterend naar een nachtelijk gerucht, maar niets. Hij werd moe van de inspanning en sliep nog maar eens patientig in om kracht te winnen, want zoo was het geen avans.
Toen hij wakker werd ging het veel beter. Hij wist wat hij allemaal moest doen, kon zijn teenen tasten en wel nog niet zijn handen opheffen, maar ze glijdend over beenen en buik naar boven halen. Zoo voelde hij dat hij geen wonden had, maar ook niet heel veel aan 't lijf, vandaar die kou. Gelijk bij het bombardement van Contich moest de luchtdruk hem de kleeren hebben afgerukt. Hij had in alle geval geen broek meer aan, gênant, maar in Mechelen was het ook gebeurd. Het beste tegen die terribele kou was zich op zijn zij keeren en zijn knieën optrekken, zich oprollen en zich warmen aan zijn eigen warmte. Wat verschoot Jan toen hij dat niet kon. Zijn teenen bewegen was alles. Zijn lee moest kapot zijn, zijn onderste helft was precies niet meer van hem.
Voor den eersten keer voelde hij zich verlaten en hulpeloos. ‘Hulp!’ riep Jan, maar hoorde niets! ‘Hulp!’ en er kwam vocht in zijn mond, een straalken liep uit zijn linker mondhoek. Daar had hij geen goed oog in. Hij trok zijn handen naar boven, maar of het speeksel of bloed was kon hij niet voelen. Niet meer roepen. De redders zouden hem wel vinden. Onpatientig meer willen doen dan ge
| |
| |
kunt, is niet goed, ge verergert uwen toestand en het is geen avans, Jan hield zijn gemak.
Hij liet zijn handen weer afglijden. Zooals hij gepeinsd had lag hij op hout, maar zijn vingeren waren niet gevoelig genoeg om te zeggen: het is eik, olm of deen. Hij schoof zijn handen uiteen. Langs weerskanten een plank. Hij lag in een specie van bak. Wat hem fel verwonderde was de smalte. De vitrine was van boven een meter zestien, van binnen gemeten voor de schabben, en van onder een meter vijf en veertig. Dit was hoop en al zestig. Zou de vitrine toegedrukt zijn? Een kas van die maat had hij niet en waar waren dan de splinters, de glasscherven, de barsten en de ongelijkheid van oude meubelen? Dit was nieuw werk. Waar was het onderste en het bovenste?
Jan werd oprecht ongerust. Hij kreeg een voorgevoel dat hij in een slecht parket zat. Hij werd gelijk een dier in een kot. Hij kon wat hij nog niet gekund had, zijn handen kwamen recht op zijn ellebogen. Ze voelden dat hij onder hout lag, zeker drieduimsplanken die tegen den muur stonden, wat een geluk dat die hem niet hadden gepletterd. Hij tastte met den rug van zijn middelste vingerleden. Het waren de drieduimsplanken niet, want ze waren geschaafd. En ze lagen in dakvorm. Jan lag tien tegen een in een doodskist.
Nog hield Jan zijn gemak. Hij liet onmiddellijk zijn handen op zijn borst vallen en tastte aan den kraag van zijn hemd. Er stond een knoppeken aan en al zijn hemden sloten van boven met een colknoppeken. Hij was dus gelijkt en in het hemd van een ander in een doodskist gelegd.
Zijn eerste gedachte was niet angst of iets in dat genre, het was: hewel, 't is goed. Ik ben toch kapot, kan mij niet verroeren of verleggen, op de wereld kan ik niets dan last verkoopen. Hij bracht zijn handen samen, de vingers tusscheneen. Twee en zestig was jong voor een man zoo sterk en gezond, nooit ziek geweest, maar hij hield er rekening mee dat hij had moeten sneuvelen aan het front, minstens drie keeren was hij miraculeus ontsnapt, hij had dus een toemaat van meer dan vijf en twintig jaar gekregen in vergelijking met de gesneuvelde kameraden. En hij had een schoon leven gehad.
Tot aan zijn eerste communie was hij thuis geweest in zijn dorpke bij Tongeren, vader en moeder waren braaf en goed, naar school gaan, barvoets loopen, vuurke stoken, nesten zoeken, vischkens scheppen, schoone tijd. Dan was moeder gestorven, hij was in de leer gegaan bij grootvader te Tongeren, die was stoeldraaier. Het was daar goed. Grootvader was gestorven, Jan kon de zaak voortzetten, maar jong en nog niet slimmer zijn, hij trok naar de groote stad. De twee eerste jaren ging het zoo goed niet, maar dan leerde hij Marieke kennen, de dochter van een tolbeambte van Tongeren, het braafste vrouwke van geheel Antwerpen, dat durft Jan gerust zeggen zonder te stoefen. Vóór den oorlog hadden ze al een kindje, Oscar, nu op zee voor den Engelschman. Na den oorlog kochten ze Celine. Een schoon leven, oprecht. Rustig, regelmatig, vree in huis, zijn eigen meester, overal gaarne gezien, geen politiek, met Marieke naar de kerk, maar meer niet. En nu hadden ze hem in een doodskist gelegd vóór hij dood was. Dat had Jan niet
| |
| |
verdiend. Waarom hadden ze niet wat beter uit hun oogen gezien? Mocht hij dat niet vragen?
Jan voelde tranen loopen. Een onmetelijk medelijden met zichzelf zwol in hem, vulde boordevol zijn borst met een warme sterke golf en opeens wist hij niet of zijn lichaam snikte dan wel zijn kist bewoog. Hij dacht dat ze hem opnamen om hem weg te dragen naar het graf, hij sloeg met zijn handen, tokte met zijn ellebogen, hij meende dat geheel zijn roerloos lichaam bewoog, schudde, stampte, sloeg. Zijn handen vielen, hij krabde op den bodem. Hij kreeg ze nog eens tegen het deksel, hij duwde dat omhoog, hij liet een schreeuw, maar in plaats van geluid gaf zijn mond een overvloedig vocht uit. Jan Van Mijnsheeren gaf het niet op, hij wilde leven, niet levend begraven worden, hij vocht tot hij in bezwijming viel.
Nog eens kwam Jan bij kennis. Hij had geen kracht meer. Hij wist dat het gedaan was, hij zou er zelfs niet van verschoten hebben dat hij al onder den grond lag. Hewel, hij lag daar goed. Een wereld waarin dat allemaal mogelijk was, die twee oorlogen, al wat hij gezien had aan het front, dat torpedeeren van schepen met vijftienhonderd man, duizenden jongens kapot maken op eenen dag, geen brood of geen patatten hebben, menschen dood martelen in die kampen, die V's, Belgen ondereen malkander vervolgen en kwaad doen, al die onbarmhartigheid voor den mensch en als er dan een V valt pakken ze u op en steken u in den grond zonder te zien of ge wel dood zijt, hewel Jan verliet dat allemaal content. Hij is stillekens ingeslapen zonder ambras maken.
Zijn schoonzoon was een regent, een klein beetje mank en geen klein beetje gierig. Hij vond het sentimentaliteit dat vader en moeder niet bijeen lagen. Hun centen lagen bijeen, dat was genoeg. Maar iets later kwam Oscar, identiek de manieren van zijn vader, dat stil, langzaam spreken, die zachtheid. Het minste dat hij en Céline, de twee kinderen, voor vader en moeder konden doen, was volgens hem een klein kelderken koopen voor twee kisten en ze daar in netjes naast elkaar leggen. Céline zou waarschijnlijk in Tongeren blijven, vanwaar de familie afkomstig was en ik word in den volgenden oorlog getorpedeerd, ik heb geen graf noodig. We zullen iets betalen om het graf te laten onderhouden en elk jaar hier eens bijeen komen, Céline. Hij als jongman wou dat absoluut alleen bekostigen, maar Céline had een beetje spaargeld waarvan de regent niet wist, gelijk alle kort gehouden vrouwen, dat moest er mee aan besteed worden, anders verweet ze het zich heel haar leven.
Zoo werden Jan en Marieke opgegraven en toen ze boven waren moesten de kinderen vader en moeder toch nog eens zien. En ze zagen dat hun teeder beminde en vereerde vader op het allerlaatste van zijn leven zijn gemak niet gehouden had. Zijn handen stonden nog omhoog om tegen het deksel van de kist te duwen.
Gerard WALSCHAP
|
|