| |
| |
| |
Poitiers
POICTYERS is een seer grote stadt, ende betamelijck bevesticht; heeft aen d'eene syde hooch gebercht, daer de riviere verbyloopt, sijn binnen de muiren veel coren ende wijnackers; seer bewoont van adel, gelegen in een schoon lantschap, dat volder is van heerlijckheit ende edelhuisen dan eenich ander plaetse, die ick in Vranckrijck gesien hebbe. Heeft een academie ende redelijcke coopwinckels.
Zoo schreef Pieter Cornelisz. Hooft op 7 Februari 1599 in zijn ‘Reis-Heuchenis’. Opvallend is de indruk van grootheid en heerlijkheid bij den jongen burgemeesterszoon die van het toch veel aanzienlijker Amsterdam kwam? Blijkbaar was Poitiers een stad van belang, vergeleken bij de huidige provinciestad? Maar P.C. Hooft was pas achttien, gemakkelijk verbluft en nog niet ervaren in de waardeering van steden en de scheppingen der menschen. Zoo was de Notre Dame van Parijs ‘een stuk werx dat niet schoon maar uytermaete groot is, en veel gecost moest hebben’, en het slot van Nuerenberg ‘niets bysonders’.
Vestingen, een academie en coopwinckels. Van de vestingen zal wel niet veel meer te zien zijn geweest, wat brokkelige fundamenten van muren en torens verspreid in weilanden en moestuinen buiten de stad. Meer dan twee honderd jaar te voren bezat Jean de Berry daar een van zijn vele kasteelen. Wij kunnen het nog zien in het beroemd ‘Getijdenboek’ te Chantilly. In het kalender staat Juli in het teeken van de kreeft en van den leeuw. De oogst wordt afgedaan, de schapen worden geschoren in de weide op de boorden van de Clain. Op den achtergrond verrijst het driekantig slot, op elken hoek een ronde toren. Het was gebouwd door Guy de Dammartin, meester der werken van den hertog, bouwmeester op groot formaat die de kasteelen aanlegde van Bourges, Riom, Mehun s/Yèvre, Lusignac bij Poitiers, en de Sainte Chapelle te Parijs. Dertig jaar voor het bezoek van den jongen Hooft werd het kasteel bestormd door de Hugenoten, aangevoerd door Admiraal de Coligny, en rond den tijd van Hooft's reis was het al niet meer dan puin. Onze toerist heeft er dus geen tijd aan verspild. Al konden die ruïnen stemmen tot meditatie. Middeneeuwsche puinen waren echter nog niet in de mode, de Renaissance-mensch had slechts oog voor die der Oudheid.
Gelukkig was er iets levend te Poitiers - een Academie! Het zou van belang zijn te weten welke poëtasters en geleerden daar toen bijeenkwamen. Hooft dacht meer aan Galathea, aan Diana en haar vluchtige nymfen, dan aan den hertog Jean de Berry.
Ten slotte die redelijcke coopwinckels - daarvan hadden wij ook wat meer willen vernemen.
Men kan het hem niet kwalijk nemen dat hij niet méér opteekende. Men zag niet veel in dien tijd. En de ‘Reis-Heuchenis’ kan zelfs een record van opmerking geheeten worden. Men schonk weinig aandacht aan wat ons thans het meeste boeit, burgerlijke en geestelijke bouwkunst. Men liep de kerken voorbij, gebouwen
| |
| |
uit den Barbaarschen tijd, geen observatie waard. Het hoeft ons niet te verwonderen wanneer wij bedenken dat twee honderd jaar later de jonge Goethe te Assisi niet anders zag of wilde zien dan de kerk van Santa Maria sopra Minerva waar hij de laatste teekenen der Oudheid bewonderde, het fronton en de zuilen van den antieken Tempel, terwijl wat verder op den heuvel, gesteund door bogen als van een aquaeduct de kerk van St. Franciscus ligt waar hij de fresco's van Simone Martini had kunnen zien, en het leven van Franciscus door een navolger van Giotto. En zoo heeft Hooft, die te Chartres de cathedraal niet schijnt bemerkt te hebben, niets gezien van Notre Dame la Grande (Montaigne had er het jaar te voren iets over geschreven), noch van die Poitevijnsche heiligen St. Hilaire en Ste Radegonde.
Poitiers, op een matige helling, glooit naar het Oosten af tot de bedding van de Clain. Een trap van honderd en twee treden klimt van het station naar den abrupten kam waar de hooge stad begint.
Bij mijn eerste bezoek in 1920 was ik er nog geen uur of ik werd aangeklampt door een romantische figuur op leeftijd met een grooten deukhoed en lavallière; hij geleek op Mistral, en had tevens iets van Aristide Bruant, la fière allure des boulevards extérieurs: Jules Robuchon, archeoloog-in-Poitou, en bovendien beeldhouwer. Hij zag de kans schoon om de hand op een toerist te leggen. Hij toonde mij zeldzame aardige hoekjes van de oude stad, die ik alleen niet zou hebben ontdekt, binnenhofjes achter zwaar bespijkerde deuren, verborgen gevels der XVIe eeuw, het Hôtel Fumée, waar de Faculteit der Letteren gevestigd is. Ik moest mee, naar zijn atelier, waar ik bemerkte dat hij meer aanleg had voor de oudheidkunde dan voor de beeldhouwerij. Hij overlaadde mij met zichtkaarten en een aardige heliogravuur, het panorama van Poitiers, gezien van de oevers van de Clain. Gelukkig liet hij mij alleen dwalen in de kerken.
Fransche provinciesteden evokeeren altijd Balzac. De herinnering gaat naar de ‘Scènes de la vie de province’. Balzac was vooral door het westen van Frankrijk aangetrokken. Een enkele maal bewerkt hij de Dauphiné, in ‘Le médecin de campagne’, nooit het land van zijn vader, Provence. In zijn geboortestad situeerde hij de nare geschiedenis van den priester Birotteau ‘Le Curé de Tours’. De behandeling van ‘Béatrix’, ontwikkelt zich te Guérande, in Bretagne. Met ‘Le Curé de Village’ zijn wij te Limoges, ‘Eugènie Grandet’ slijt haar triestig leven te Saumur, het verhaal van ‘Les deux poètes’ begint in Angoulème.
De physionomie der provinciestad is het gewenschte decor voor een drama in de jaren '30. Het kan niet anders of er moet een sombere geschiedenis aan verbonden zijn. De gevel van een gerechtshof, altijd onheilspellend, een hermetisch klooster, een patriciershôtel met antieke gordijnen, de kleur van een postkoets, de snit van een kleed, meer is er niet noodig om episodes van Balzac te doen herleven. Het geheim van een geboorte, de captatie van een testament, krakeel en intrigen - Balzac is dàar om met wellust in familiezaken te wroeten. In een geel Empire-salon zitten een pokdalige heer en een douarière (hebt ge bemerkt
| |
| |
dat Balzac liefhebberij heeft voor pokdaligen? zeker de ziekte in de mode?), tusschen muren van folianten werkt in de eenzaamheid een priester, een diligencie rolt in de koer van een gasthof. Een naam, de titel van een boek in de vitrien van een boekwinkel, en heel de Balzac- atmosfeer staat U voor den geest. Zoo bemerkte ik te Saint-Flour deze ontstellende naamplaat ‘Vert, Huissier’; en in een stoffig papierwinkeltje te Rodez kocht ik een boek over ‘l'Affaire Fualdès’.
Maar Poitiers komt niet voor in het repertorium van Balzac! Het lijkt haast onwaarschijnlijk. Want die stad wàs iets voor hem. Een bisdom, een universiteit, een Hof van beroep! Stel u voor, in de dagen van Balzac, die gesloten adel, magistraten doortrokken van Portalis en Tronchet, advocaten die pleitten in glacéhandschoenen, nieuwe rijken die hadden gewoekerd in het Keizerrijk, agioteurs uit de Restauratie. Ook de romantische ligging had in den smaak van Balzac kunnen vallen: het plateau met panorama op de vallei van de Clain, die traag over grasachtigen bodem langs antieke witte huizen spoelt; kronkelstraatjes met doorkijkjes in rustieken koer; ieverig gaan en komen van priesters in wuivende soutane; stilte 's namiddags in de hellende straten van gestampte aarde zonder voetpad, cafétjes waar militairen komen, winkels waar gij door een gordijn moet van ritselende kralen. En de vocabels vliegen door ons geheugen, Mortsauf, Popinot, Vandenesse, Ajuda Pinto, of hoe zij ook heeten. Het is alles Balzac.
Gelukkig zijn er andere literaire herinneringen. Een straat draagt den naam van Emile Faguet. Hij was hier op het Lycée tot de rhetorika, voordat hij ging naar Charlemagne te Parijs. Na zijn Ecole normale werd hij hier leeraar aan hetzelfde Lycée. Misschien heeft hij wel les gegeven over de XVIe eeuw, in de atmosfeer zelf van de Pléiade, colleges over Pierre Ronsard die niet ver van hier geboren is, bij Vendôme, en die van 1542 tot '49 te Poitiers verbleef met zijn vrienden, de poëten Jean Antonin de Baïf en Rémy Belleau. Ronsard was in zijn landelijke gedichten geïnspireerd door de oevers van de Clain, hij noemt het riviertje driemaal in ‘Le Voyage de Tours, ou les Amoureux’. Ook Pierre Lasserre heeft hier gewerkt. Maar van zijn verblijf en dat van Faguet weten wij niet veel. Des te beter zijn wij ingelicht over Hippolyte Taine.
Taine kwam hier in April 1852. Hij was toen vier en twintig, en woonde in de rue des Carmélites nr. 6, un peu plus loin du collège, schrijft hij aan zijn moeder. Een straat of drie te Poitiers... En zijn weg liep, met wat goeden wil, langs Notre-Dame la Grande en Saint Porchaire - dat is te onthouden. Hij kwam van Nevers, met zijn schoone kerk van St. Etienne en zijn zestiendeeuwsche huizen op den rand van de stad. Hij had daar een professor van philosophie vervangen en was te Poitiers benoemd als leeraar van de rhetorica in het Lyceum. Hij leefde afgezonderd tusschen zijn boeken en zijn piano, want hij was een goed musicus. Je vis fort heureux à Poitiers, occupé à écrire une thèse sur la Sensation. Maar de leerlingen vielen niet mee. C'est le comble de la paresse, de la bêtise, de la platitude, bien pis qu'à Nevers. Duidelijker kan het niet. Na den staatsgreep van 2 December 1851 deed de ultramontaansche tyrannie zich in het onderwijs duchtig voelen. Taine beklaagt er zich over dat hij verplicht is aan
| |
| |
zijn leerlingen de lectuur te moeten ontzeggen van de Provinciales, Tartufe, l'Ecole des Maris en Jocelyn.
Ziehier wat hij schreef aan Prévost Paradol: Me voici Poitevin, il n'y a pas de quoi être fier. La ville est affreuse, pavée de têtes ou plutôt de pointes de clou, religieuse au possible, peuplée de nobles légitimistes ultras, et qui font bande à part. Ville affreuse stemt tot nadenken. Het was in 1852 niet beter gesteld dan in 1599. Het is haast onbegrijpelijk dat Taine die eenige jaren later zijn ‘Philosophie de l'Art’ zou schrijven, geen woord zegt van de romaansche kerken. Muziek trekt hem meer aan. Aan zijn moeder schrijft hij: Je vais quelquefois chez deux jeunes gens qui font des duos de flûte et qui jouent avec goût. Cela est doux et suave et assoupit la pensée comme le souffle d'un vent d'été. Taine was wijsgeerig aangelegd, maar ook romantisch dweepend, lezer van Hegel's Philosophie der Geschiedenis en tevens van ‘Le Compagnon du Tour de France’ - dan is zijn ziel toute en éruption (sic.) Het verblijf te Poitiers was geen gezegende tijd. De thesis over ‘La Sensation’ - men moet zijn brieven lezen, o.a. aan zijn vriend de Suckau om zich een denkbeeld te vormen van zijn inspanning en zijn grondige studie - werd geweigerd op grond van zijn doctrines dangereuses. Toen hem in het najaar een sixième te Besançon werd aangeboden, bedankte hij voor die verandering. Voor den lezer der brieven is het een oplichting dat hij Poitiers verlaat en zijn intrek neemt te Parijs in een klein hôtel der rue Servandoni, bij Saint Sulpice. Pas toen hij een betrekking kreeg in het Institut Carré Demailly waar hij o.a. kennis maakte met Boutmy, kwam er klaarte in zijn leven.
En nu de kerkgang.
Aan de cathedraal van St. Pierre, die afgezonderd ligt op een plein, zijn de namen verbonden van Henry Plantagenet en Eleonore van Aquitanië, namen van suggestieve muzikaliteit. St. Pierre maakt den indruk wat verzakt te zijn. Drie portalen, geklemd tusschen twee lompe, vierkante torens, zonder spits. In de tympan van het middenportaal het gewoon thema van het Laatste Oordeel. Links de Dood Mariae. Rechts Christus en de Apostelen, de Ongeloovigheid van Thomas en St. Thomas in Indië. Dat Laatste Oordeel is minder pathetisch dan sommige Oordeelen in gothische tympans. Christus is in de bovenverdieping opgesteld volgens de formule van Parijs, t.t.z. geflankeerd van twee engelen, daarnaast O.L. Vrouw en St. Jan. De Christusfiguur is opvallend gracievol, jong en bemoedigend. In de tweede verdieping worden de goeden van de boozen gescheiden. De duivels zijn niet zoo woest als die te Bourges, Zij gelijken op de meeste gothische demonen. Met hun dikken buik en korte beentjes zien zij er uit als Papoea's. Een vrouwmensch wordt horizontaal aangedragen naar den muil van een Leviathan om als een brood in den oven worden geschoven. De Opstandling beneden vertoont de woelige beweging van de rijzende zerken.
Binnen gloeit het alles beheerschend glasraam der absis: Christus op het Kruis. Van groote afmetingen, herinnert Christus aan het traditioneel schema der Trecentisten: de spieren van buik en borst sterk afgeteekend, het lichaam in zig-zag, beweeglijk, de armen kort, het tegendeel van de gewilde gerokkenheid
| |
| |
bij Grünewald. Naast den Heiland zijn Longinus, St. Jan en de Sponsdrager, slechts half zoo groot als Christus. Het bloedroode kruis gloeit daar eenzaam op den achtergrond.
Niet ver achter de cathedraal ligt Ste Radegonde, en daarachter zijn die witte huizen langs de Clain. Een plompe vierkante toren, met achtkantige bovenverdieping, links geflankeerd van een traptorentje met lantaren. De toren en de kerk zijn smal, er is slechts een middenbeuk zonder transept. Dat geeft aan de kerk meer het uitzicht van een kapel, in tegenstelling met de lage breed uitgezette St. Hilaire. Onder de kornis van elke verdieping loopt een fries van maskers; specifiek romaansche, ruw gehakte wezens die doen denken aan de figuren van Cantré, Permeke en Gustaaf de Smet. De Heilige Radegonde is de patrones van Poitiers. Pikant dat deze Duitsche koningsdochter, geboren in 548, afkomstig uit het land van Thüringen, een heilige is geworden in Frankrijk. Snood bedrogen door Chlothar I, werd zij door broeder Medardus van Noyon meegenomen naar Poitiers. De herinnering aan die Chlothar moet wreed geweest zijn, want om haar zielesmarten te heelen stichtte zij het klooster van het Heilig Kruis, waar zij zich opsloot in een cel. Zij deed de cel dichtmetsen, behalve een kleine opening, gelijk een brievenbus, zooals wij zien op een boekverluchting. Door die opening kon hare hand allerlei wonderen verrichten, zooals beschreven werd door Venantius Fortunatus. Maar wij hoeven het Latijn van Venantius Fortunatus niet te lezen, want op een XIII eeuwsch glasraam der kerk zien wij hoe zij een blinde genas, den duivel uit een bezeten vrouw joeg, gevangenen verloste, en visschers uit den storm redde. Al die mirakels hebben diepen indruk gemaakt op de verbeelding der Poitevijns, die haar den 13n Augustus vieren. En Puvis de Chavannes heeft haar afgebeeld op een muurschildering in het Stadhuis, waar zij in wit gewaad met bevallig zijdelings gebogen hoofd luistert naar den H. Fortunatus die zijn gedichten voordraagt in het pand van een kloostertuin.
Voor St. Hilaire moeten wij naar den westkant. Die St. Hilaire is ook een heilige van beteekenis. Mettertijd werd hij de groote heilige van Poitou. In den grond een bekeerde heiden, zooals wel meer gebeurt, maar die als neophyt veel vlijt aan den dag legde, bisschop werd en te velde trok tegen de Arianen. St. Hieronymus heeft een plechtig woord: ‘zijn boeken hebben de onweerstaanbare kracht van de Rhône’. De pelgrims die langs Poitiers trokken, op weg naar St. Jacob van Compostella, verzuimden niet hun devoties te doen aan St. Hilaire. De kerk is laag en breed uitgezet met een absis van vijf uitpuilende romaansche absidiolen gedekt door petasen van schaliën. De binnenruimte verrast door den wijdschen aanleg der zware beuken onder romaansche rondgewelven, met perspectieven in alle richtingen, wel niet zoo grootsch als de St. Front te Périgueux, maar toch wekken zij een gelijkaardige gewaarwording.
Op onzen weg door de stad loopen wij langs St Porchaire. De kerk is van weinig belang. Maar de zware, vierkante toren van twee verdiepingen in grijzen steen is een eerbiedwaardig stuk en maakt een aardigen indruk in het stadsbeeld. Gekneld tusschen winkelhuizen - links Vêtements, rechts M. Phi- | |
| |
loque, Sellier - staat deze toren daar vertrouwelijk en gezellig. Een geluk dat hij niet ontmanteld is, in 1843 liep hij zelfs groot gevaar te worden afgebroken, ware hij niet gered door tusschenkomst van de Société française d'archéologie. In den toren hing vroeger de klok der Universiteit die werd geluid om aan te kondigen dat een thesis zou worden verdedigd.
Maar het schoonste bezit van Poitiers is Notre-Dame-la-Grande. Montaigne heeft haren oorsprong verteld: On dict que la fondation de Nostré Dame la Grand', à Poitiers, print origine de ce qu'un jeune homme desbauché logé en cet endroict, ayant recouvré une garse, et luy ayant d'arrivée demandé son nom, qui estoit Marie, se sentit si vifvement esprins de religion et de respect de ce nom sacrosainct de la Vierge mère de nostre Sauveur que non seulement il la chassa souldain, mais en amenda tout le reste de sa vie; et qu'en condition de ce miracle, il feut basty, en la place où estoit la maison de ce jeune homme, une chapelle au nom de Nostre Dame, et depuis l'église que nous y veoyons. Zoo ver de legende van dien braven jongeling. Intusschen weten wij dat de gevel van Notre Dame la Grande gebouwd werd even na 1143. Hij wordt geroemd als de schoonste romaansche van Centraal-Frankrijk, slechts te vergelijken met dien van Angoulème. Maar die lijkt drukker en bijna overladen. Notre Dame la Grande is de naam. En de kerk is opvallend klein. Wat ziet zij er oud uit, verschrompeld! Maar wat prachtig uitgevreten steen, grijsgroen gepatineerd. Zij lijkt wel gebouwd uit mos. Klein en toch groot, schoon van verhoudingen, zoo maakt zij indruk door haar stille majesteit. En men denkt dadelijk aan het Oosten. Die byzantijnsche rondbogen, die korte stevige zuiltjes op de tweede verdieping, die wachttorens met geschubde puntdaken gelijk perzische mutsen, de groote toren op de kruisbeuk met een dak van hetzelfde in deze streek zeer verspreid type, allemaal bouwelementen die de Kruisvaarders uit Morgenland hebben meegebracht. De gewelfribben van het hoofdportaal zijn met oneindig geduld bewerkt in afwisselende ornamenten. Kijk aandachtig toe, gij zult er een boog bemerken van vogels en kruipdieren die in hun staart bijten en gekruld zijn als krakelingen. In de kapiteelen der kleine rondbogen nestelen
allerlei dieren die daar te voorschijn treden uit het struweel van steen; op een hoek zit een gevleugelde leeuw, dragend een gebaard mannenhoofd gelijk een beeld van Khorsabad in miniatuur. In kleine nissen, beklemmend-opgesloten onder lage vout, schuilen roofdieren. Van de romaansche horror vacui getuigen de figuren die aangebracht werden boven den linkerboog: heelemaal links, Adam en Eva onder den boom der wetenschap, in hun primitieve vormen herkent men toch den wil om de erfzonde aan het voorportaal te brengen, een rilde Eva en een onbeholpen, schuchtere, door den tijd geschonden Adam. Dan, afgezonderd op een troon de Oosterling Nabukodonozor, de tijd heeft zijn gezicht uitgevreten. Dan volgt het drama der Propheten, gëinspireerd op het Sermoen van den pseudo-Augustinus, dat werd gelezen op Kerstmis, de vier Propheten: Mozes, Jeremias, Jesaia en Daniel dragend boeken, banderollen, de tafelen der Wet. Van Adam en Eva slaan zij de brug naar de Boodschap, Gallische godheid met
| |
| |
gekruld hertsgewei en den Boom Jessé. Op de tweede verdieping hebben de Apostelen plaats genomen. Bijna allen hebben veel geleden van weer en wind - slechts een die den kop niet verloren heeft! - het doet er niet toe, zij hooren daar vlak onder den Christus hoog gezeten in de mandorla van het sober fronton. Waar het maar kon, onder elke kornis, is weer een fries van maskers aangebracht, geen stutsteentje, of het werd uitgehakt tot een grimas, verstarde tronies met uitpuilende oogen, blazende wangen, wreede knevels, of lange spookgezichten met spleetoogjes en dichtgesnoerden mond, die herinneren aan precolumbiaansche afgoden. Wij bemerken ze op de drie verdiepingen van den pyramidalen middentoren, tot onder de hoogste, de derde kornis, telkens die krans van koppen, zij loeren acht honderd jaar over Poitiers.
Het jaargetijde en het uur zijn gunstig voor het genieten van oude kerken. September. Stille, ietwat weemoedige vacantiemaand, ze geeft nog milde warmte die de peren doet rijpen aan het spalier, en brengt regen die het grijs en het oker der oude gebouwen bevochtigt.
Langzaam verzadig ik mij aan dezen westgevel. Laat in den namiddag wordt hij door de zon met donkergoud geverfd. Mijn gedachten gaan even naar Amiens, de rhythmische stijging van zijn verdiepingen, naar Chartres en zijn twee scherpe rotspieken, naar de breede ontvouwing der vijf grotten van Bourges. Daar is alles triomf, hemelbeklimming, drift naar verlossing, jubelkreet van bevrijding. Alle boeien zijn gebroken en de mensch stijgt er uit. Notre-Dame-la-Grande integendeel is ingetogen, gesloten; de mensch bukt ter aarde, vol devotie, in zichzelf gekeerd, meer mediteerend dan extatisch. Geen heerschzucht, geen woede, geen liberalisme. Het lichaam gaat zich buigen onder de rondvouten. De bouwmeesters en de monikken die dien gevel hebben opgezet en versierd, hebben gekeken naar de huiselijke ivoren dyptyken. Geen muziek die de ziel van het Romaansche zoo innig uitdrukt als het ‘Orgelkoraal’ in G van J.S. Bach.
Ik loop in de klamme straten van Poitiers, langs de treffelijke winkels. M. Philoque, Sellier, hindert mij niet naast den grijzen toren van St. Porchaire. In de vitrien van een kleerwinkel herken ik Pranzini aan zijn verglaasden blik en mottigen knevel. Bij M. Vollat, patissier-glacier in de rue Gambetta, koop ik een heelen bussel angélique, Tintoretto-groen in roze faveur. Bij den brillenmaker gaat de capucin in zijn weerhuisje verdwijnen: wij krijgen regen. De eetzaal van het Hôtel du Palais is geheel in zwart-en-zilver.
Het is de provincie.
Arthur CORNETTE
|
|