De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Arthur CornetteVOOR onze letterkunde beteekent de in zekeren zin voorbarige dood van Arthur Cornette, - immers was de schrijver slechts 65 jaar oud, toen hij op 22 Januari 1945 overleed - een heel zwaar verlies. Wel is waar, een ‘populair’ schrijver is hij nooit geweest. Daarvoor was hij, ondanks zijn groote werkzaamheid - een activiteit welke hij voornamelijk gedurende zijn laatste levensjaren heeft toegespitst - te bescheiden en te verfijnd, in zekeren zin te traag; daarvoor stelde hij aan den lezer, en aan zichzelf, te hooge eischen, want Cornette's proza is eigenlijk slechts ten volle genietbaar voor ontwikkelde menschen; daarvoor behoort het literair genre dat hij bij voorkeur beoefende, het essai, niet tot diegene welke in Vlaanderen vooralsnog in ruimeren kring belangstelling verwekken; daarvoor is zijn literair bagage te gering in een land waar 't er nog naar uitziet of men karrevrachten boeken moet schrijven, liefst ‘volksche’ romans, om burgerrecht in de letterkundige geschiedenis te verkrijgen en waar de quantitatieve maatstaven al te vaak de bovenhand op de qualitatieve hebben. In weerwil van deze bij wat men gewoon is het ‘groot’ publiek te noemen, heel beperkte bekendheid van een schrijver die, naar het voorbeeld van zijn meester Stendhal, zich liefst tot de ‘happy few’ richtte, heeft Arthur Cornette in onze Vlaamsche intellectueele wereld, op allerhande gebied, een vooraanstaande plaats in beslag genomen, niet alleen als letterkundige en als kunstgeschiedschrijver, tevens als museum-conservator, als professor, als voordrachtgever enz. Bij hen die ik gemakkelijkheidshalve de ‘fijnproevers’ zal heeten, bij de ‘kenners’ en ‘genieters’ - in het Engelsch, met een raak, ietwat ouderwetsch woord als ‘connoisseurs’ bestempeld - van een gedachtenfijne, gevoelsfijne on in stylistisch opzicht keurige literatuur stond hij hoog aangeschreven. Wat mij betreft, ben ik er van overtuigd, dat over vele jaren de ingewijden zich nog in zijn werk zullen verlustigen, wanneer al het geschrijf van thans meer befaamde en zooveel vruchtbaarder literatoren voor goed in de vergetelheid zal zijn verzonken. Nooit vulgair-alledaagsch, maar evenmin geforceerd of gezocht is zijn kunst terzelfdertijd ‘modern’ en van bijna klassiek gehalte: rijk en pittig van inhoud, subtiel en sierlijk van vorm, wars van overlading en opgeschroefdheid, in den grond even eenvoudig als voornaam, even verwijderd van het schilderachtige, het sappige, het vlak-realistische, het overdadige waarin velen in ons land behagen scheppen - zoodat men er in zekere middens de kenmerken van den ‘typischen’ Vlaamschen schrijver in is gaan zien - als van het verbloemde en het precieuse. Een man die, een veredelden smaak, het instinct van het matige en den drang naar soberheid bezittend, alles wat hij neerschreef toetste aan deugdelijke normen; hij gunde zich den tijd om het geziene en ervarene te laten bezinken en er, in alle natuurlijkheid, met ‘zijn’ natuur van cultuurmensch, steeds met zorg en overleg de degelijkste uitdrukking voor te vinden. Als essayist heeft hij twee lijvige bundels gepubliceerd: ‘Periscoop’ (1932) | |
[pagina 66]
| |
- een reeks letterkundige opstellen -; ‘Van Budapest tot Toledo’ (1944) - een bundel reisindrukken -; daarbij kunnen we den posthumen bundel ‘Octaaf’ (1945) voegen, grootendeels uit in de ‘Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie’ verschenen opstellen samengesteld; verder, twee kortere werkjes ‘Een Levensbeeld’ (1915) en ‘Liszt en zijn Années de Pélérinage’ (1920) het eerste op 300, het tweede op 250 genummerde exemplaren getrokken. Daar komt echter heel wat geleerd-wetenschappelijk of vulgarisatorisch werk bij, door hem in zijn hoedanigheid van Hoofdconservator van het Kon. Museum voor Schoone Kunsten te Antwerpen en van Hoogleeraar in de Moderne Kunstgeschiedenis aan de Vrije Universiteit te Brussel uitgegeven: ‘De schilderkunst in de Tentoonstelling van Oud-Vlaamsche Kunst te Antwerpen 1930’, ‘Honderd jaar Vlaamsche schilderkunst’, ‘Inleiding tot de oude meesters van het Koninklijk Museum te Antwerpen’, ‘Een Antwerpsch Maeceen, Ridder Florent van Ertborn’, ‘Petrus Paulus Rubens’. Degelijk studiewerk, met nog veel meer dan louter kennis en critisch inzicht, tevens met smaak en verfijning en met den lossen zwier, den rasschrijver eigen, neergepend. Heel zijn politiek was gericht op keus. Gewikst koos hij zijn vrienden uit, evenals de boeken die hij las, de schilderijen waarmede hij zich omgaf, de muziekstukken die hij op de piano vertolkte, de steden die hij bezocht. Zijn geestelijke nieuwsgierigheid kende geen grenzen. Maar deze bedoelde niet alomvattend te zijn - hij verslond niet het eene boek na het andere, noch wierp hij in 't voorbijgaan een blik op alle mogelijke kunstwerken, noch reisde hij in een paar weken alle landen af, enkel om te kunnen zeggen: ik ben op de hoogte van alles wat op de boekenmarkt verschijnt, ik heb heel Europa afgereisd, ik weet alles wat er zich in de musea bevindt -, doch was bij uitstek selectief. Met onfeilbare zekerheid leidden zijn geslepen instinct en zijn geoefende geest hem naar het zeldzame boek, het weinig bekende schilderij, het niet in den Baedeker beschreven hoekje. Hij dweepte met enkele schrijvers, enkele schilders, enkele steden, bekommerde zich weinig om de rest. Zoo hij voor wat hem lief was, bezielde woorden vond, wees hij, ietwat minachtend, veel af van wat anderen prezen. Van ‘parti-pris’ mag hier nochtans geen sprake zijn. Uiteraard houdt een fijn besnaard en critisch aangelegd cultuurmensch van zijn slag er enthousiaste voorliefden en even besliste antipathieën op na. Deze hebben we te aanvaarden voor wat ze zijn, in functie van het uitgelezen individu dat ze enkel tegenover zichzelf te verantwoorden heeft. Wanneer we de eigenschappen nagaan, die Cornette's werk tot iets eenigs stempelen, dan worden we in de eerste plaats getroffen door het feit, dat we met een dóor en dóor beschaafd, van den huize uit aristocratisch mensch te doen hebben, welke onverpoosd een gaaf evenwicht tusschen sensibiliteit en intellect tot stand wist te brengen, zoodat bij hem verstand en gevoel elkaar niet in den weg staan, maar integendeel, organisch versmolten, verre van elkaar te schaden, elkaar aanvullen. In achterlijke kringen heeft men hem wel eens voor ‘estheet’ gebrand- | |
[pagina 67]
| |
merkt. Wellicht omdat de kunst hem in het bloed zat en hij feitelijk voor haar leefde, omdat hij zich al haar uitingen, letterkunde en muziek, beeldende kunsten en tooneel, eigen had gemaakt. 't Volstaat niet eens te beweren, dat hij veel belangstelling voor de kunst aan den dag legde: deze maakte deel uit van zijn intiemste wezen, was onafscheidbaar met zijn leven vergroeid. Maar, naar het mij voorkomt, is dit kleineerend epitheton hem door enkele verdwaalden naar het hoofd geworpen, vooral omdat hij er nooit in toegestemd heeft zich voor het banale, het vulgaire warm te maken. Desniettegenstaande zonderde hij zich niet in een ‘ivoren toren’ af. Een boekenwurm was hij allerminst, wat dan ook voor gevolg heeft, dat zijn essayistisch werk nooit eenig spoor van pedanterie of dorheid vertoont, integendeel altijd een zeer levendige allure aanneemt, frisch aandoct. Bovendien van meening zijnde, dat niet alleen het sublieme en het heroïsche van tel zijn, stelde hij het leven onder al zijn aspecten op prijs, de gewone naast de buitengewone, altijd in de eerste plaats door het menschelijke geboeid. Indien enkele lievelingsschrijvers op hem beslag hadden gelegd, naar dewelken hij altijd opnieuw greep: Stendhal, Stevenson, Maurice Barrès, André Gide, Georges Moore enz. - en in hun oeuvre hield hij wel het meest van hun gedenkschriften en reisindrukken, van ‘Henri Brulard’, van ‘Mes Cahiers’, van ‘Si le grain ne meurt’, van ‘Travels with a donkey’, van ‘Memoirs of my dead life’ -, werd hij in hoofdzaak door hun menschelijkheid aangetrokken, door wat ze hem rechtstreeks betreffende hun avonturen, hun geestes- en gevoelsreacties toe te vertrouwen hadden, door wat ze hem daardoor als verrijking van zijn kennis van het leven en den mensch, als middel tot verdieping van zijn inzicht, als verscherping van zijn gevoeligheid bijbrachten. Daarin ligt wellicht de reden waarom hij tuk was op mémoires, oude en nieuwe, op briefwisselingen, op reisverhalen, op biografieën, op geschiedkundige werken enz., meer dan op romans. Onder de Fransche schrijvers zullen we, benevens de reeds genoemde, ook nog Marcel Schwob en, in den laatsten tijd, Marcel Proust en terug Anatole France, onder de Engelschen de Quincey, Walter Savage Landor, Walter Pater, Arthur Symons, Synge, Lytton Strachey, Priestley vermelden: zeg me wat U leest, en ik zal zeggen wie U zijt. Zijn liefste ontspanning, ik herhaal het, was het reizen. En zoo hij als ‘toerist’ - in den Stendhaliaanschen zin van het woord - veel getrokken en gezworven heeft, is het nooit zijn voornemen geweest als globe-trotter, in den kortst mogelijken tijd, de helft van de wereld te doorloopen. In dit opzicht ging zijn voorkeur niet exclusief uit naar ‘wereldsteden’, die op alle reizigers hun aantrekkingskracht uitoefenen en waarmede een beschaafd mensch bijna verplicht is kennis te maken, want nog gevoeliger was hij voor het charme van zooveel minder befaamde steden, door de haastige reizigers doorgaans verwaarloosd, tot dewelke hij o.m. Poitiers, Chartres en Montauban, Toledo en Avila, Cassel en Hildesheim, Oxford, de Toscaansche en Umbrische steden rekende en waarover hij herhaaldelijk zoo prachtig heeft geschreven. Dagen aan een stuk | |
[pagina 68]
| |
verbleef hij in een dezer kleine kunststeden, slenterde hij door een landschap, tot hij er zich niet enkel het uitzicht, maar de stemming van eigen gemaakt had. Deze voorliefde voor pleisterplaatsen belette hem nochtans niet zich bij gelegenheid in ‘altijd even verbluffende grootsteden’ als Londen en Parijs of zelfs Amsterdam en Weenen te vermeien, waaraan zijn hart vast zat en waarnaar hij steeds met dezelfde koortsachtige blijdschap, als een jong verliefde, terugkeerdeGa naar voetnoot(1). Bovendien behoort hij niet tot deze door kunst en archeologie verblinde maniakken, die in een vreemd midden enkel om musea, kerken en oude gebouwen bekommerd zijn. Ook het schouwspel in de straat, de menschen in hun alledaagsche doening trekken hem aan. Gaarne verwijlt hij op het terras van een café, van waar hij de voorbijgangers gade slaat, den polsslag van het leven beluistert. Op gastronomisch gebied b.v., evenals op allerlei ander geschoold zijnde, weet hij wanneer het pas geeft, met iets dat naar een nuchter epicurisme zweemt, met den Angelsaksischen humor verwant is, heel druk en gemoedelijk over een wijnsoort of een gerecht te schrijven, zooals hij, op een ander oogenblik, heel kleurig over een danspartij, een stoet, een volksvertooning kleurige bladzijden ten beste geeft. Overigens houdt hij evenveel van de natuur als van de steden met hun beschavingsmonumenten, en laat hij zich met evenveel monterheid uit over bergen en weiden, meren en bosschen als over historische kerken of abdijen, schilderijen of beeldhouwwerken. Behendig vlecht hij het verleden met de actualiteit, zijn literaire herinneringen met zijn persoonlijke bevindingen, de beleving van menschen uit vroegere eeuwen met de door hem opgedane impressies ineen. In Cornette's reisverhalen ligt een der aantrekkelijkste kanten bij den cultuurschat waarmede deze rijke schrijver op weg gaat en die, met zijn tandenborstel, zijn scheergerief en zijn pijama, van zijn uitrusting deel uitmaakt. De eigenaardigheid van de cultuur, haar weldaad, is juist, dat ze - eens dat men den vereischten graad van belezenheid en informatie op allerlei gebied heeft bereikt, zijn geest en zijn sensibiliteit voldoende heeft geslepen - één is en des te meer één naarmate ze uitgebreider en veelzijdiger wordt. Ze is één en onverdeelbaar. Onverpoosd draagt ze er toe bij om onzen kijk op het leven, op de natuur, op de kunst te beïnvloeden. Een levenskunstenaar - want dàt is de cultuurmensch, meer nog dan louter een kunstenaar - scheidt niets af van wat tot zijn innerlijken rijkdom behoort, laat er niets van ongebruikt. Onverwachts doemen al zijn verworvenheden op, terwijl hij bezig is een boek te lezen, een schilderij te bekijken, naar een symfonie te luisteren, een landschap aan te blikken. Of, wat nog aangenamer is, gansch zijn geestelijk bezit dient hem bij het uitoefenen van één dezer bezigheden, de eene gewaarwording met de andere samenwerkend om zijn begrip en zijn genot te verdiepen. | |
[pagina 69]
| |
Bij Cornette is deze simultaneïteit van indrukken buitengewoon treffend. Beschrijft hij bv. een stad of een landschap, dan rijzen onverhoeds in zijn geest herinneringen op, niet alleen aan andere steden of landschappen, maar aan een schilderij of een teekening, een gedicht of een roman, aan een muzikale phrase. Omgekeerd, leest hij een boek, dan roept deze of gene volzin hem zooveel anders te binnen, dat in zijn bewustzijn, of zijn onderbewustzijn, sluimert. Zoo breidt het register van zijn opvattingen en impressies zich voortdurend uit, gaandeweg verrijkt door de gedachten- en gevoelsassociaties welke te zamen in hem worden gewekt. Zijn natuurindrukken worden door zijn herinneringen verlevendigd, alsook zijn overwegingen naar aanleiding van boeken, kunstscheppingen of muzikale composities door zinspelingen op bevindingen van allerhande slag, in de meest uiteenloopende richtingen vertakt, ten slotte geharmonieerd. Verrassend rijk is zijn werk aan deze gedachten- en gevoelsassociaties, aan deze flitsen uit zijn geheugen, aan vele luttele maar gevoelige details, terloops, op het geschikte oogenblik te voorschijn geroepen, die het geheel zoo levendig maken en er een zoo vol-menschelijken klank aan bijzetten. Een langdradig beschrijver is Cornette nooit. Ik denk hier aan zijn eerste reisindrukken, ‘Spleen te Londen’Ga naar voetnoot(1), waar vier korte impressies ons een beeld van Londen bezorgen, alles behalve traditioneel; bij gebrek aan voorlichting betreffende gebouwen en straten, is daarin heel de atmosfeer, de geheimzinnige stemming van de Engelsche hoofdstad bevat. Hetzelfde geldt voor de uit denzelfden tijd dagteekenende Parijsche indrukken. Wel te verstaan, ligt het geen oogenblik in het inzicht van den schrijver deze steden te ‘beschrijven’, als gids te dienen: 't zijn een paar van zijn hoogsteigen belevingen, van zijn intiemste gewaarwordingen die worden opgeteekend, maar dan zoo typisch gekozen, dat in deze fragmentarische beelden de ziel zelf van de met zooveel dichterlijke fantaisie weergegeven stad trilt. Cornette ondergaat hier de werking die velen onder ons, vooral als ze - zooals hij - ondanks alles nog in den greep van de Romantiek zitten, hebben doorgemaakt, wanneer ze beginnen uit boeken en kunstwerken een stad te leeren kennen en er eerst later werkelijk kennis mede maken, zoodat ze er in belanden hun brein en hun hart gevuld met allerlei reminiscenties. Later zal hij zich niet langer met deze snap-shots tevreden stellen en methodischer de film zijner ontdekkingen ontrollen, zooals o.m. in zijn heerlijke ‘Dagen te Rome’Ga naar voetnoot(2), maar daarbij niets van zijn raakheid of innigheid inboeten. Ofschoon hij in deze latere reisopstellen uitvoeriger beschrijft en vertelt dan in de eerste, al neemt hij daarin zijn rol van voorlichter ernstiger op, toch is niemand zoo huiverig als deze kunstgeleerde om zich pedant aan te stellen. De bij poozen lyrische, maar daarom niet minder bedachtzame toon - een ongedwongen causerietoon, die den lezer boeit, ontroert | |
[pagina 70]
| |
en vermaakt - verleent aan deze stukken, zooals er o.a. in ‘Van Toledo tot Budapest’ heel wat voorkomen, een stemmige en evocatieve tooverkracht. Ik liet verstaan, dat Cornette, zijn schalkschheid ten spijt, nog met heel wat vezels van zijn wezen aan de Romantiek vastzat. Geen beter bewijs daarvan dan zijn voorliefde voor Chopin en Liszt. Over dezen laatste heeft hij een werkje gepubliceerd, een dichterlijk-muzikale fantaisie, dat mij bijzonder dierbaar is, niet het minst omdat het ten volle getuigt van den, elders meestal onderdrukten, romantischen hang van dezen schrijver. Tot een generatie van hedonistische sceptici behoorend, van trant zelf-beheerscht, wars van onbedaarlijkheid en pathos, liet hij zich soms verleiden door fijn-geschakeerd gevoel en zacht-getinte melancholie, door het schilderachtige en het teedere of heroïsche van het verleden. Daardoor vermocht hij, onverhoopt, zooveel innigheid en daarna weer zooveel gloed - altijd een verstilden gloed - en, benevens zijn preciesheid, zooveel droomerigheid in zekere zijner bladzijden te leggen. Herlezen we den aanhef van ‘Liszt en zijn Années de pélerinage’: ‘De melancholie van een eenzame kapel in de Alpen; de rimpelingen van het zilverig meer en het avondlied dat schalt tegen den rotswand; het gebabbel der onzichtbare bronnen in het bergland; het luiden der kerken in het dal; de bellen van de koeien in hooge weiden; de zoete vlijming der liefde en de weemoed van het verleden; de wereldsmart van Obermann en de blauwe sereniteit van Raphaël; de stormachtige tarentelle bij toortslicht gedanst op een Italiaansche dorpplaats; het fluisteren der cypressen in de tuinen van Tivoli en het frissche geklater der fonteinen in de bemoste bekkens, - dit zijn alles geluiden en vizioenen, herinneringen en stemmingen uit het leven van Franz Liszt, saamgevat in het muziek-album Années de Pélerinage.’ Onmiddellijk zijn we op dreef en begrijpen we, dat Liszt een vertolker heeft gevonden, die tegen hem opgewassen is. In ‘Dagen te Rome’ - waar we den typischen zin in aantreffen: ‘Laat ons het maar bekennen: ondanks alles zitten we nog in de greep van de Romantiek’, een uitlating waardoor mijn opmerking wordt gestaafd - komen beschrijvingen voor, als deze van het Colyseum, waarin Cornette zich evenmin dat confidentieele ontzegt, waarvoor hij anders danig op zijn hoede is. ‘Het is niet goed bestendig in het sublieme te vertoeven en de zware dampen van het verleden in te halen. Laat ons terugkeeren tot de aarde, tot de genoegens des dagelijkschen leven’. Daar hebben we Cornette op zijn best, als humanist en als epicurist. Tot nog toe heb ik vooral over zijn reisliteratuur gesproken, omdat ik daar persoonlijk het meest van houd, deze als een nieuwigheid in onze literatuur beschouw. Nochtans zullen we den criticus Cornette niet onderschatten. Wel is waar zijn de gaven waarvan hij in zijn essayistisch-toeristisch werk blijk heeft gegeven ook deze waardoor zijn literair-critische opstellen op zulke uitzonderlijke verdiensten mogen bogen. 't Is in hoofdzaak in ‘Periscoop’, dat wij zijn critisch proza aantreffen. Door zijn geaardheid en scholing was hij voor literair ‘keurder’ als geknipt: eruditie, smaak, verstandelijke onderlegdheid, scherp ondescheidings- | |
[pagina 71]
| |
vermogen, gevoeligheid, zijn dat niet de eischen die we, benevens vlijt en methode, loyauteit en onbevangenheid, en wellicht ook een tikje humor, aan elken recensent mogen stellen? Deze bezat hij in hooge mate. Met zijn wikkenden en wegenden geest, zijn ontvankelijk, voorzeker niet sentimenteel, maar, op den keper beschouwd, hartelijk gemoed heeft Cornette dan ook onze vooralsnog zeer arme critische literatuur vele diensten bewezen. Naast het uitgebreid verslag over den Staatsprijskamp in de Vlaamsche letterkunde - ‘Acht jaar Vlaamsche literatuur 1910-1917’ - opstellen over Jan Van Beers en Pol de Mont, talrijke in het groote Noord-Nederlandsche tijdschrift ‘De Gids’ verschenen recensies, bevat het boek één essai dat boven al de andere uitsteekt: ‘Met Henri Brulard te Grenoble’, waardoor Cornette verdient tot de schranderste en gevoeligste Stendhal-kenners te worden gerekend en - ook om wille van het in ‘Octaaf’ opgenomen stuk ‘Stendhal herdacht als toerist’ - zelfs posthuum, als eerelid van de eerste, in Vlaanderen nog te scheppen Beylisten-club gepromoveerdGa naar voetnoot(1). In ‘Octaaf’ zullen we nog enkele andere voortreffelijke opstellen gebundeld vinden: over Wagner, over Benoit, over Max Rooses, over Karel van de Woestijne, over Jacob van Maerlant, een vergelijkende studie over ‘Madame Bovary’ en ‘Anna Karenina’. Alleen reeds uit deze opsomming blijkt de veelzijdigheid van dezen fijn-bewerktuigden, van een onalledaagsche belezenheid getuigenden, door de schoonheid als bezeten mensch. Ten slotte zouden we ook nog bij Cornette's kunsthistorische en kunstcritische opstellen dienen stil te staan, inz. bij zijn ‘Petrus Paulus Rubens’. Maar ook op dit eerst later betreden gebied is het meeste van wat hij schreef onuitgegeven gebleven: voorwoorden voor allerlei tentoonstellingen, rechts en links gepubliceerde stukken over oudere en nieuwere meesters - o.m. voor de catalogi van ‘Kunst van Heden’ te Antwerpen - zoodat we de hoop uitdrukken, dat de tweede bundel van ‘Periscoop’, waarin Cornette's opstellen over kunst en kunstgeschiedenis zouden verzameld worden, ons reeds in het voorwoord van deel I beloofd, ons niet langer zal onthouden worden. Ofschoon hij eerst op rijperen leeftijd geregeld voor deze onderwerpen belangstelling aan den dag is gaan leggen - nadat hij, eerst tot Directeur-Generaal voor Schoone Kunsten, daarna tot Conservator en Hoofdconservator van het Museum voor Schoone Kunsten te Antwerpen, later nog tot professor in de kunstgeschiedenis aan de Vrije Universiteit te Brussel aangesteld was geworden en de kunstgeleerde het geleidelijk op den kunstliefhebber, die hij van jongs af geweest was, maar toenmaals meer als dilettantisch snuisteraar, had gewonnen - is zijn inzicht in vele daarop betrekking hebbende problemen zoo vernuftig, zijn manier om het werk van allerlei schilders te kenschetsen zoo gevat, dat we verlangend uitzien naar den dag waarop we zijn desbetreffend proza zullen kunnen herlezen. Maar het boek waarnaar ik het gretigst uitzie, omdat het, naar mijn meening, | |
[pagina 72]
| |
indien hij het had kunnen voltooien, zijn meesterwerk zou zijn geworden - zelfs de enkele bestaande fragmenten zullen welkom zijn, indien ze ooit openbaar worden gemaakt - is Cornetts's ‘Gedenkschriften’ of ‘Herinneringen’. Voor memoirenschrijver was iemand als Cornette in de wieg gelegd, die in enkele regels zoo suggestief een mensch kon typeeren, een landschap beschrijven, een stemming weergeven, die zulke scherpziende oogen had en wien het geheugen des harten nooit te kort schoot, en die bovendien door zijn verscheiden, aan afwisseling rijke loopbaan - als advokaat, als politiek man, als hooger ambtenaar, als museum-conservator, als inrichter van tooneelvoorstellingen, concerten en tentoonstellingen, als hoogleeraar, enz. - in de gelegenheid werd gesteld om in allerlei middens door te dringen en met ontelbare bekende figuren in aanraking te komen. Wat hij daarvan terecht zou hebben gebracht, bewijst een boekje als ‘Een Levensbeeld’, het met zooveel stille liefde, schroom en bescheidenheid aan zijn vader gewijd werk, waarin heel het Antwerpen van de tweede helft der XIXe eeuw herleeft. Ook het in ‘De Gids’ opgenomen stuk ‘Theater te Antwerpen’, zijn in ‘Weerspiegeld Antwerpen’ verschenen stuk over de ‘Vijfde Wijk’ e.a., geven de maat van zijn kunnen op dit gebied aan.
Wat Cornette's stijl betreft, is deze zeer persoonlijk: de zijne, vermits elk authentiek schrijver zijn zeggingswijze bezit, dewelke aan zijn geaardheid en zijn aanleg beantwoordt. Zoo er over den bekenden, thans gebanaliseerden, maar op het oogenblik dat hij neergeschreven werd, verbluffend diepzinnigen slagzin van Buffon, ‘Le style, c'est l'homme’, niet te twisten valt, kan deze zonder bezwaar omgekeerd worden: ‘L'homme, c'est son style’.
Als mensch een ietwat vreemd maar aantrekkelijk mengsel van lyrisme en spot, van gemoedelijkheid en bedachtzaamheid, van critisch overleg en opwellende sensibiliteit, is de schrandere en nerveus-gevoelige Cornette in het bezit van een stijl welke deze eigenschappen maximaal weerspiegelt. Hij bezit in hooge mate de kunst bondig en raak zijn indrukken weer te geven, meer in de diepte, bij wijze van zinspeling, door middel van flitsen en toetsen, als een impressionist, dan in de breedte, maar aan de oppervlakte, zooals de meeste realisten dat deden door middel van overvloedige beschrijvingen of uitgerokken bespiegelingen. Er is iets kleurigs en nochtans gedempts in, iets zonnigs, maar zonder hitte, de schaduw naast het licht gevat zijnde. Uiterst geslepen en desondanks eenvoudig en duidelijk, want nooit ‘esthetisch’ aandoende - deze schrijfwijze blijft heel ver van ‘l'écriture artiste’, welke in dien tijd de volzinnen van menig auteur met nuttelooze sieraden overlaadde en, door een overdaad van fraaie, al te fraaie, op den duur gezochte woorden en beelden, deze ten slotte ontkrachtte - is zijn taal prettig om lezen; ze is pittig en kruimig, gaat licht-veerend en gracievol, soms lichtelijk nonchalant, als flaneerend voort, nochtans recht op het doel af, zoodat alle omwegen worden vermeden, zelfs wanneer de auteur even stil schijnt te staan, om wat te droomen of te mijmeren. Slaat hij een kronkelend zijpad in, waar hij meent iets aantrekkelijks in te ontdekken, spoedig keert hij naar de | |
[pagina 73]
| |
rechte baan terug. In dit proza zit veel zwier en harmonie, zoodat het zegevierend de proef van het luid-op voorlezen onderstaat. Ik wees er reeds op, dat dit de taal is van een gezellig keuvelend, maar met veel omzichtigheid en evenveel zekerheid zijn woorden kiezend, van den huize uit welbespraakt man. Bij hem staan deze natuurlijkheid en deze ongedwongenheid geen oogenblik de zelden vereenigde gaven: preciesheid en sierlijkheid, bondigheid en frischheid in den weg, noch de heel fijne genuanceerdheid van het woord. Zoo synthetisch-evocatief is Cornette's stijl, dat zijn kortste stukjes doorgaans de beste zijn; niets voortreffelijkers in zijn oeuvre dan zijn ‘Randjes’Ga naar voetnoot(1); trouwens, heel dikwijls bestaan zijn langere opstellen uit aaneengekoppelde fragmenten, waarvan elk op zich zelf als een volmaakt afgerond geheel mag worden beschouwd (de toekomstige samenstellers van bloemlezingen zullen het niet lastig hebben om uit Cornette's werk voorbeeldige uittreksels te kiezen): in een kostbaar snoer moet elke parel zijn volle waarde vertoonen. Door zijn cultuur, door zijn kennis van allerlei talenGa naar voetnoot(2), door zijn herhaalde verblijven in den vreemde, door zijn talrijke connecties met buitenlandsche schrijvers, kunstenaars en geleerden, was Cornette op en top een cosmopoliet, onder de Vlamingen een dergenen die den ruimsten uitkijk op het intellectueel en artistiek bezit van de wereld hadden. Maar nog even wil ik er in dit verband op wijzen hoe deze cosmopoliet terzelfdertijd een onvervalscht Vlaming was gebleven, ja zelfs een echt Sinjoor. De liefde, niet alleen voor Vlaanderen, maar meer in 't bijzonder voor zijn stad, waarvan elk hoekje en kantje hem bekend was, voor haar stroom, haar oude kerken, haar straten, pleinen en plantsoenen, zat hem in het bloed. Aan belangstelling voor alles wat Europa hem aan eersterangs cultuurwaarden bood, voor velerlei uitgelezen steden en landschappen in het buitenland, voor talrijke bekenden van vreemde nationaliteit, paarde hij een onverwoestbare gehechtheid aan het cultuurwerk van zijn streek, aan de kunstenaars van eigen bodem, aan zijn Vlaamsche vrienden. Dóór en dóór aan zijn land en zijn volk verknocht, heeft niemand juister en guller dan hij over zekere, soms miskende, voormannen van den Vlaamschen strijd of de Vlaamsche kunst - een Pol de Mont, een Max Rooses, een Jan van Beers, een Peter Benoit, enz. - geschreven; heeft niemand vastberadener zich ingespannen om deze kunstenaars te verklaren en bekend te maken; heeft niemand grondiger en goediger onze schrijvers besproken. Als eerste voorzitter van de ‘Vereeniging voor het behoud van Natuur- en Stedenschoon’, heeft hij de ondankbaarste landschappen en de nietigste geveltjes in dorp en stad tegen het vandalisme van speculateurs en | |
[pagina 74]
| |
nieuwwillers verdedigd; in enkele zijner beschrijvende opstellen heelt hij innemend zijn genegenheid en zijn bewondering voor het Vlaamsche land, inz. voor Antwerpen, vertolkt. In dit opzicht klinkt zijn afscheid aan het geliefde Rome bijzonder aandoenlijk: ‘Het is tijd dat ik vertrek en al die geesten ontvlucht. Morgen ga ik naar het Noorden. En ik ben gelukkig, want mijn hart is aan de Schelde, bij het Steen, ik denk al aan de lucht en het licht van Henri de Braekeleer’.Ga naar voetnoot(1) Zoo dient hij tot de weinigen gerekend, die, Vermeylen's parool indachtig, het er steeds op aangelegd hebben terzelfdertijd breedzinnige en fijnzinnige wereldburgers en niettemin onverbasterde, trouwe - maar ontwikkelde en niet enggeestige of achterlijke - Vlamingen te zijn, tot de weinigen die Europeeër zijn geworden, zijn kunnen worden, omdat ze bewust Vlaming waren. André DE RIDDER |
|