De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[I]IN het jaar 17.. werd ik van Weenen naar Brussel verplaatst. De reiswagen die me vervoerde reed traag en zingend door het mooie Nederlandsche landschap - het was Oogstmaand - terwijl overal langs de wegen de menschen hun nijvere leven doordreven onder een stralende zon. De wielen knarsten al een heelen tijd, ze stonden immers poerdroog - tot er ter hoogte van Luik een afbrak, wat ons noodzaakte enkele uren halt te houden. Ik was blij m'n beenen wat te kunnen uitrekken, nam eerst een stevig maal ‘Au petit Prince’ en ging dan op m'n gemak de stad eens nader bezichtigen. Ik liep zoowat zonder doel straat-in, straat-uit, toen ik op een klein pleintje kwam met een spuitende fontein in het midden. Een paard, bezweet en met stof beplakt, dronk gulzig aan den waterbak. Ik leunde lui op het hek dat de fontein omsloot en keek droomerig de geopende ramen langs, vol bloeiende geraniums - de eenige bloem die op vensterbanken schijnt te gedijen - en het oude madonnabeeldje in den hoek. Het was leelijk-gothiek, denk ik - maar toch had het zijn aanbidders, zooals de bloemengarven te kennen gaven. ‘Hé’ riep plots een stem achter m'n rug; ‘hé Johan, wat kom jij hier doen?’. Ik keerde me verbaasd om met een snok en zag een lichtgekleede bruine zuiderling, met mooi zwart haar, een echt Romeinsche neus en glanzende oogen. Eerst dacht ik na en... Tonio, m'n ouwe beste Tonio was het, die ik vier jaar te voren te Milaan achtergelaten had, waar hij in dienst stond van het gerecht. ‘Tonio, welk toeval brengt jou hier, m'n bruine lieverd’ en zonder antwoord af te wachten trok ik hem mee naar een ton die voor een herberg stond. Tusschen frissche dronken in verhaalde hij wat. Tonio was een geboren Calabrees maar had van zijn moeder het zachtere Napolitaansche karakter geërfd. Reeds vroeg wees nam hij dienst in het Oostenrijksche leger als tamboer. Ik leerde hem kennen toen ik officier was in een korps dat onder Laudon tegen de Turken streed. Na enkele maanden waarin ik zijn vechtlust en vriendelijke schavuiten-natuur had leeren waardeeren, verloor ik hem eenige jaren uit het zicht. Inmiddels was ik uit het leger gegaan, want ik wenschte een rustiger en meer rendeerend ambt en ik ontmoette hem tijdens een zakenreis te Verona in ellendigen toestand. Dank zij mijn invloed gelukte het me hem tot een gemakkelijk en benijdenswaardig postje te doen benoemen. Zijn zwerversnatuur had echter de bovenhand behaald en ietwat verlegen verhaalde hij zijn ruzie met den Graaf Falconcelli, consul van Piemont te Milaan, en zijn daaropvolgend tweegevecht. Glimlachen moest ik toch wel toen ik het dwaze liefdesavontuur van signor Falconcelli - een man reeds wit van haar, maar Italiaan - met de mooie Gianna, Tonio's geliefde, vernam. Den Graaf had hij voor bijna dood achtergelaten in een klein boschje niet ver van de stadspoort. Toen had hij - en hier gaf m'n | |
[pagina 5]
| |
raadsheereninstinkt hem gelijk - snel de beenen genomen en was langs Turijn om Frankrijk binnengegaan. Na veel avonturen - Tonio's natuur scheen die steeds tot zich te trekken - werd hij beleefd over de grens gezet en achtte zich te Luik niet heelemaal veilig voor de hand van het Oostenrijksch gerecht. Ook hier moest ik hem gelijk geven; want m'n patriotisme zelf deed me bekennen dat onze Keizerin overal oogen en armen had. Na nog een flesch goede Moezel gedronken te hebben, nam ik hem mee naar m'n koets die nu waarschijnlijk reeds te wachten stond. De koetsier stond er te zwetsen met een giechelende meid. De koets kon enkel 's anderendaags gereed zijn en dus zou der Herr Justizrat hier wel vannacht moeten logeeren. Ik nam het niet zeer ter harte en ging met Tonio avondmalen - een flink souper wat al te veel begoten met oude Bordeaux - en toen wandelden we door de reeds deemsterende stad. Luik scheen niet heel levendig en we dachten er reeds aan terug te keeren, toen we voor een tamelijk groot huis - een klein palazze eigenlijk - enkele koetsen zagen staan. De ramen waren hel verlicht. We vernamen dat de geleerde astronoom Markies de la Trémerie hier woonde en vannacht een gemaskerd bal gaf. Ons reeds door den wijn verhit hoofd sloeg bij dit nieuws heelemaal op hol - Tonio was Italiaan, het weze gezegd te zijner verontschuldiging, maar ik ben een geboren burger van Gratz. De lust om ook nu den dans te voeren deed ons een schijnbaar vernuftig plan uitdenken. Tonio trok mijn kleeren aan, ik de zijne. Hij zag er uit als een spookventje, in zwarte veel te groote kleeren, en ik als een dwaze luchtballon, in 't geel met ontzettend eng vest, dat nauwelijks een duim onder m'n oksels kwam. Zoo schoven we ons langs een openstaand balcon naar binnen. Gelukkig was het daar tamelijk duister zoodat we ons ongezien in een kleine galerij bevonden. Alsof alles door het lot zoo geschikt was vonden we op een klein tafeltje enkele ‘loups’ die ons echt onkennelijk maakten. Door een goed-verlichte maar ledige zaal kwamen we op het eigenlijke feest. Talrijke paren - de gebruikelijke harlekijns en pierrettes met zeeroovers, Turken, Romeinsche konsuls en ook een origineel in Perzisch kostuum - zwaaiden er rond in een heerlijk-georchestreerde wenteling. Heel op ons gemak, zelfzeker als de drank ons gemaakt had, zochten we lieve gezichtjes uit, toen plots m'n aandacht gevestigd werd op een groepje dat voor een der goud-belegde kolommen stond. Een Romeinsche matrone-op-leeftijd praatte met een ietwat opgewonden serenade-brengend Spanjaard. De senor scheen niet zeer goed geluimd zooals uit z'n gebaren en woordenvloed duidelijk op te maken was. Ik weet niet wat me er toe dreef hem te gaan beluisteren, maar Bacchus hield m'n hart vast en ik was dwaas en overmoedig. Ik liet Tonio alleen bij de deur, wat de arme niet eens bemerkte, vastgeankerd als hij was door een statige Vlaamsch-gebouwde herderin die hem ietwat langoureuse en niet te miskennen verliefde blikken toewierp. Als onachtzaam trad ik nader en plaatste me langs de andere zijde van de kolom. ‘Hij is heel zeker nog niet vertrokken, want z'n valet Pasquin zag ik nog vanmorgen in de rue St. Lambert buitenkomen.’ ‘Maar, cher Marquis, ik dacht dat dit bagatelletje reeds lang afgeloopen was, het is toch niet mogelijk. Enfin | |
[pagina 6]
| |
Sylvie schijnt toch heelemaal verlekkerd op dien jongen d'Estrées. Zie hen daar eens dansen’. ‘Wat ik je zeg, chère cousine, is helaas maar al te waar. Ze doet net alsof ze hem niet kent, maar ze is er in werkelijkheid onafscheidbaar van. Laatst zag ik hen nog in gesloten koets door het park rijden en je moet toch bekennen’. ‘Ja, als het zoo is, en toch. Nu, enfin, je zoudt hem willen buiten de stad zien te krijgen. Dat is toch niet moeilijk; Michel zei altijd die armoezaaiers...’ Het gezicht van den markies was ondertusschen purper uitgeslagen, wat echter evenveel het gevolg kon zijn van een overvloedige maaltijd als van de doorstane emotie. Toen wist ik genoeg: De senor was marquis de la Trémerie en de oude dame z'n cousine barones von Platenau, wier man zoo ongelukkig stierf na een dronkemansrit door de sneeuw. Sylvie was z'n nichtje, het rijke maar al te lichtzinnige kleindochtertje van den graaf de N., die zich na een schandalig leven in de Trappe terugtrok en zijn reusachtig fortuin bijna geheel aan de orde schonk met uitzondering van z'n kasteel en bezittingen te Nevers die aan Sylvie toekwamen. Reeds van huize uit was ze rijk; dit en haar schoonheid verschafte haar veel aanbidders waaronder ook een zekere de Laplace, die zich rijk en van adellijken bloed noemde en een knap uiterlijk bezat, doch weinig vertrouwen inboezemde aan den geleerden markies, die als voogd zorg moest dragen voor het uithuwelijken van z'n pupil. Deze Laplace moest tot elken kost verwijderd worden, want Sylvie scheen een echte liefde voor hem opgevat te hebben, tenminste zoo dacht het haar oom, en hij scheen geen mensch om zoo maar voor den wind te praten. Hoe groot was m'n verwondering nu ook niet toen ik in hem een oude kennis meende te herkennen - de markies immers wees herhaaldelijk heftig naar een knappen harlekijn die licht en sierlijk rondsprong of de heele wereld hem toebehoorde, niemand minder dan de Conde della Piazza uit Milaan, fameus avonturier en speler, bekend als bruidschatsjager doorheen heel Lombardije. Toch had hij m'n sympathie weten te wekken door de manier waarop hij met prettigen glimlach grof geld verloor aan de speelbank of arme meisjes onderhield op de kosten van rijke douairières. Ik besloot dan ook hem te verwittigen; maar hoe goed m'n oogen ook den toer der zaal deden, hij scheen spoorloos verdwenen. De markies was wel tot alles in staat en z'n invloed was groot. Bij het gerecht als bij den Prinsbisschop. Van hoogverraad of iets dergelijks beschuldigd zou de arme Laplace wel mogen verrotten in een kerker. Met veel moeite kon ik Tonio er toe brengen niet langer de ‘beau cavalier’ te spelen en onzen gemeenschappelijken vriend te gaan opzoeken. Gemakkelijk zou z'n adres wel te vinden zijn en ook wisten we reeds dat de trouwe Pasquin hem nog steeds vergezelde, de knepen van z'n meester op keukenmeiden toepassend. Buitengekomen zagen we onze potsierlijke kleedij in haar echt licht en maakten dit dan ook snel in orde. Zooals ik gedacht had vonden we spoedig waar Laplace huisde, want heel de stad kende den jongen flierefluiter en speelvogel, hij zelf was er echter niet; we besloten dan ook hem maar af te wachten in z'n salon, want ik nam liefst het zekere voor het onzekere en de drank was ons in de beenen gezakt. Na een tamelijk verwarde discussie over de kwaliteiten en gebreken van | |
[pagina 7]
| |
Lombardische en Vlaamsche vrouwen viel Tonio in een lichten sluimer dien ik benutte om den resteerenden wijn naar binnen te spoelen. De kamer waarin we ons bevonden was klein maar aangenaam, een rijk rustbed alleen reeds gaf er een zeker charme aan, terwijl het slordige in de huishouding - Pasquin was een ellendige luiaard - verscholen werd in de schaduw die de kaars verspreidde. Het was reeds over vier toen Laplace binnentrad en woest de kamerdeur dichtsmeet. Z'n kleeren waren in wanorde en z'n gepoederd haar was heelemaal zwart op sommige plaatsen. Sylvie, de slons, had hem laten steken en op het bal steeds met dat belachelijk officiertje gedanst. Ik onderbrak hem heel kalm en deed opmerken dat misschien juist dit z'n redding was, doch in elk geval zou hij er best van onder trekken zonder veel lawaai; want de markies had een sterke hand. Laplace bedankte voor den goeden raad doch wilde haar kost wat kost eerst de les spellen. Zoo'n duivelsjonk hem belachelijk maken! Onmogelijk. De heele nacht had hij hen gezocht; maar ze waren voort gaan koekeloeren. Daar hij toch van z'n gedacht niet af te brengen was, achtte ik het het beste hem naar de rue St-Lambert te vergezellen om hem zoo goed als mogelijk eenigszins bij te staan. De stad was donker toen we door de straten trokken, enkel de vreedzame roep van een nachtwachter of de gecadenseerde pas van een patrouille liet zich hooren. De nacht was prachtig, een van die warme en toch frissche zomernachten zooals ik die enkel in m'n jeugd waarnam. In de rue St-Lambert maakte Laplace halt voor een tamelijk groot hotel, waar boven een tweetal vensters flauw verlicht schenen. Hij liet den klopper herhaalde malen zwaar vallen, z'n ongeduld nauwelijks bemeesterend. Na lang wachten - wat schenen die Nederlanders me lui en gemakzuchtig toe - hoorden we het sloffen van een bediende en het openen van een spioenvenstertje. Qui est là? Laplace, porco, schreeuwde de bedrogen minnaar met een prachtig Napolitaansch vischwijvenaccent. Zooals te verwachten waren die woorden geen Sesam open u, en de bediende vroeg wijselijk wat hij op dat uur verlangde, z'n meesteres was niet thuis en hij kon het niet verantwoorden. Niet thuis, fripouille, niet thuis, en er brandt licht in haar kamer, ze zit zeker met haar liefje over koetjes en kalfjes te praten. Annette zal vergeten hebben het licht te dooven. En daarop sloeg het venster dicht en stonden we weer in de stille donkere straat. Laplace was nu heelemaal tot razernij gebracht, hij vloekte steeds maar door en geleek meer op een lakei dan op een authentiek edelman. Ik waag het, zei hij plots en poogde langs de ruwe steenen die overal nogal gemakkelijk houvast boden, naar boven te klimmen. Wat ik ook zei of deed, hij klom en Tonio, de dwaze, ging nog mee op den koop toe, want hij was niet meegekomen om toe te kijken zei hij. Ik besloot dan maar van twee kwalen de beste te kiezen en af te wachten. Ze waren nauwelijks halverwege toen een kreet boven liet hooren dat hun plan ontdekt was. Niets anders was noodig en enkele oogenblikken later grepen zwaar-behandschoende vuisten me vast en legden met veel stooten en duwen m'n handen op m'n rug. Ik hoef niets meer te verhalen; want ieder vermoedt wel wat nu gebeurde. Een korte worsteling met de twee muurratten en dan een triomftocht met fakkels en burgers die slaperig | |
[pagina 8]
| |
door hun vensters kwamen zien wat daar toch mocht gebeuren. Tot 's anderendaags werden we alle drie in een eng en niet heel smakelijk riekend verblijf geworpen waar we tijd te over hadden om onze zonden te bepeinzen en de straf die ons te wachten stond. Tonio was de eenige die onbekommerd scheen, hij was zoo'n dingen wel meer gewend en z'n luie natuur stelde zich reeds tevreden met den dunnen bussel stroo die in den hoek lag. Ik was in een toestand van verdwazing gevallen zoodat de cel reeds begon verlicht te worden toen ik tot de vraag kwam: wat is er nu eigenlijk toch gebeurd? | |
IIHet was nu reeds drie dagen geleden dat ik me zoo belachelijk gedragen had en nog steeds was de situatie onveranderd. De cipier kwam eten brengen, driemaal daags, en daar ik immers nogal wat geld bij me had deden we ons niet te kort, maar van een verhoor scheen nog in den eersten tijd geen sprake. We gedroegen ons zooals de natuur van ons volk het vroeg. Tonio bleef liggen, zachtjes neuriënd of met halve stem - hij was een goed zanger - Italiaansche melodiën in de lucht slingerend; Laplace wiens nationaliteit even onzeker was als z'n naam, liep rusteloos op en neer, en ik zat lusteloos te mijmeren in den hoek, somber alle mogelijke bittere gevolgen overdenkend: m'n betrekking kwijt, m'n naam eerloos zoodat ik het niet meer aan zou durven naar huis terug te keeren, misschien jaren kerker - de Luiksche magistraten waren bekend om niet al te zacht te zijn - en wat nogal. Tonio scheen medelijden met me op te vatten; want op allerlei wijze trachtte hij me in betere stemming te brengen, wat echter uiterst moeilijk bleek. Laplace stelde tenslotte na veel zoeken vast dat hij nog een spel kaarten in z'n hoed had. Ik ben of liever was Justizrat maar voor het kaartspel heb ik een passie die, indien ze deze van een beroepsspeler als Laplace niet benadert, toch op haar gebied erg groot is. Ik hou er van na voldane werktaak enkele gezellige uren door te brengen met vertrouwde vrienden rond de kaarttafel. De wijn en de tabak, die de soldatenkoning ons leeren rooken had - want ook in Berlijn was ik m'n kennis gaan vermeerderen - voegden er het hunne aan toe om me gelukkig en opgewekt te maken. Dit was ook nu het geval; het spel hielp ons uren van verveling op aangename wijze door brengen. 's Nachts lag ik na te denken om een aanneembare reden te vinden die onze nachtelijke beklimming op overtuigende wijze zou verklaren: misschien had het volstaan te zeggen dat ik geenszins wist wat Laplace van plan was, dat ik hem zelfs niet eens kende en daar bij toeval voorbij kwam, dat ik dertig jaar oud en Justizrat, een geëerd burger en trouw dienaar onzer Keizerin, niet de geringste kwade bedoeling had. Doch was het niet laf m'n vrienden zoo in den steek te laten, Tonio immers zou men niet zoo gemakkelijk gelooven: gezocht door het Oostenrijksch gerecht in Italië, uit Frankrijk gezet, moest hij een rechter niet veel vertrouwen inboezemen. En dan, zou men m'n uiteenzetting aanvaarden. Een Oostenrijker is bekend om z'n trouw en de spreuk van ons huis - ik ben van lagen adel en de benjamin van een talrijke familie - ‘Feste Treue, niemals | |
[pagina 9]
| |
Reue’. Ik liet m'n vrienden niet in den steek. De kerker was niet ruim, zoodat we ons bijna voortdurend op het lijf vielen. Uren lang kon ik hen dan haten omdat ze me hier gebracht hadden en toch was er een zekere vreugde in m'n wrok: vrij te zijn van al die kleine lasten en verplichtingen die een beroep brengt, het geluk eens uren aan één stuk niet langer over paperassen gebogen te zitten of menschen te hooren liegen en flauw doen. De cipier kwam driemaal daags, meestal zonder een woord te spreken, en verder waren we alleen met enkel nu en dan een ver geroep of het gemurmel van volk op de marktplaatsen, alleen met de weenende muren, de kobbewebben in de hoeken en de verveling in ons hart. Tot ik op het plan kwam dat elk van ons nu z'n eigen leven moest vertellen en bovendien de interessantste geschiedenisjes die hij meegemaakt of gehoord had. Niet alleen ging zoo de tijd sneller voorbij maar ook werden we meer en meer innig aan elkaar verbonden. Na een regenachtigen nacht leidde men ons tenslotte gezamenlijk naar het verhoor. Zoodra ik den onderzoeker gezien had wist ik hoe laat het was. Vooringenomenheid en kwezelachtige nauwgezetheid schenen bij hem harmonieus samen te vloeien. Hij was oud en grijs, zijn gelaat dor en z'n oogen verflenst van het turen op documenten. Een uitgedroogde pruim zag hij er uit. Mijn God wat was ik toen gelukkig m'n ambt kwijt te zijn. Al onze beweringen, hoe overtuigend ook, waren nutteloos. Hij wist. Ons enkel laten gissend dat ons geval erg was, zond hij de drie vuile, vreemde lawaaimakers terug. In den namiddag echter werd ik uit de cel gehaald en door zwijgende begeleiders naar een gesloten koets gebracht. Zoo werd ik, zonder m'n vrienden zelfs te hebben kunnen omhelzen, uit het land gevoerd. Waarschijnlijk had men ingezien dat m'n geval niet erg was, en vond men het oogenblik niet heel geschikt om daarover in twist te geraken met onze regeering. Ik werd dus zonder veel plichtplegingen maar met den raad in 't vervolg beter uit te kijken wien ik tot vriend nam aan de grens uitgestort. Misschien had ik wel naar Brussel kunnen gaan en m'n geval duidelijk uiteenzetten; doch de moed ontbrak me al die gevaren te trotseeren en ik voelde me te trotsch om een knieval te doen. Ik had nog wat geld op zak - de anderen zouden nu wel droog brood knagen - en sloeg den weg naar Namen in, de Maas langs. Het was reeds avond en de nacht beloofde niet erg mooi te zullen zijn. Donkere wolken dromden samen en een absolute windstilte die den adem benam en het gaan bemoeilijkte, deed onweer vreezen. Weinig menschen ontmoette ik, hier en daar een arme boer die van zijn werk kwam of een koopman-met-muilezel die zich inspande de naastbijgelegen herberg te bereiken. Den vorigen dag had het reeds geregend en harde schoenen, een regiment soldaten scheen hier voorbijgetrokken te zijn, hadden den grond pappig gemaakt. Ik had nog steeds m'n lichte reiskleeding aan en zag bedrukt de komende vlaag te gemoet. Een ver gebrom opende het feest en zonder ophouden viel de regen als met kuipen gegoten, donderde het oorverdoovend, terwijl de bliksem het overige deed om me bij Pluto te wanen. Gelukkig dat het nog bliksemde, want in die flitsen zag ik steeds den weg voor me, heel verlaten en modderig. Ik begon te rillen en trachtte met gebogen hoofd zoo snel mogelijk | |
[pagina 10]
| |
voorwaarts te komen. Een windvlaag of een felle slag van een boomtak - ik weet niet meer juist wat het was - rukte m'n hoed van m'n hoofd, zoodat de regen druipend in m'n hals liep en verder m'n heele lijf streelde. Angst kende ik niet maar toch was het me vreemd te moede: pikzwarte duisternis en dan een fel rood licht, de baan die weggleed onder de voeten - misschien zat ik reeds in een veld - -de regen die van geen ophouden wist, en de gedachte aan m'n arme vrienden brachten me bijna tot vertwijfeling. Ik gleed uit en stond weer op en strompelde, met handen en voeten het gladde slijk betastend, stampend en trekkend voort. De regen hield niet op. Plots zag ik in de verte, een oogenblik verlicht, een wagen die als de arke Noachs rondzwalpte op den weg. Dit was genoeg om m'n krachten weer samen te trekken en woest liep ik er heen. Het duurde uren voor ik hem bereikte of beeldde ik me dat enkel zoo in. Telkens en telkens weer scheen hij als een fata morgana voor me uit te loopen, steeds denzelfden afstand bewarend. Ik haalde hem toch in en zag pas toen dat hij stil stond, als vastgezogen in den kleverigen bodem. Op m'n trommelen en geroep werd eerst weinig acht gegeven; maar ik hield vol en tenslotte moesten ze de deur wel openen en me binnentrekken, want veel kracht had ik niet meer. De wagen, eigenlijk een heel vreemde bak, bijna rond en ontzettend dik en laag, op hooge wielen was flauw verlicht maar door m'n binnenkomst werd de kaars heftig uitgeblazen en zaten we in het duister. Op m'n groeten, op m'n vragen antwoordde enkel een licht gesnurk, tot een harde stem riep: hou je mond en laat de menschen slapen. Ik deed dan ook maar van 's gelijke. Het was dag en de zon scheen reeds fel toen ik wakker werd. De wagen wiegelde, we reden. Pas dan had ik gelegenheid m'n medereizigers nader te bezien. Een kleine manke tafel en enkele bakken die als stoel dienst deden, een ruwe kast en twee of drie groote met ijzer beslagen kisten waren de eenige bemeubeling. Een heel oud wijf met nog bijna zwart haar en moustache zat in den hoek somber en als walgend naar me te zien. Ik kreeg het op m'n zenuwen toen ik ten slotte bemerkte dat ze blind was. Verder niets. Iemand moest echter nog op den bok zitten, want door de spleten zag ik den rug en ooren van een deerlijk paard met grauw en mager vel. Goeden morgen signor, zei een stem achter m'n rug. Ik koek verwonderd op en zag niemand. Goeden morgen signor, en de bolvormige deur ging open en een meisje wipte binnen. Ze kon nauwelijks vijftien jaar zijn en een waar beeld van de oude in haar jeugd. Haar accent en type lieten geen twijfel over. Buon'giorno zei ik dan ook maar, waarop ze in een helderen bronlach schoot zoodat ik niet wist of ze spotte met m'n accent of enkel lachte uit jeugdigen overmoed. Mijn gezicht moest wel verwondering en ietwat gekrenktheid vertoond hebben, want haar gelaat werd ernstig als was ze een spiegel die voor me stond, enkel haar zwarte oogen bleven glinsteren en haar bovenlip ging even nerveus op en neer. Dan draaide ze zich snel om en sprong de deur weer uit, sierlijk en ongedwongen. Ik had weinig tijd om op m'n verhaal te komen of reeds begon het oude orakel in den hoek te brabbelen. Ik moest er al m'n Italiaansch bijsleuren - gelukkig had ik jaren in Lombardije doorgebracht - | |
[pagina 11]
| |
om haar diets te maken wie ik was, wat ik deed en verdere formaliteiten. Ze scheen nog schrander te zijn; want ze zweeg over haar zelf, iets wat oude wijven heel lastig valt. Ik was nog niet heelemaal frisch en de warmte van den wagen - de zon deed ons nu broeien - hielp me opnieuw in een weinig verkwikkenden slaap te vallen. De stoot waardoor de wagen stilviel schudde me recht. We waren in een klein dal, heel in 't groen gestoken, met enkel een kleinen landweg die wegvloeide naar links in de richting van een toren en een boschje op onze rechterzijde. Beppo, riep de jonge stem weer, Beppo. Ik duwde de deur van het fornuis open en sprong - er waren geen treden - in het gras langs de baan! Het meisje liep in de verte achter een witten poedel, het groen van 't gras, de donkere tinten der boomen en de blauwe hemel maakten er een heerlijk tafereel van. De baas, want hij moest het wel zijn, die op den bok zat, trad bij me en vroeg hoe ik geslapen had. Z'n stem die me in den nacht hard en barsch toegeschenen had, was nu welluidend-gebroken. De oude, flink ondanks het leven dat ze geleid had, sprong buiten en hielp hem tastend een vuurtje aanleggen. Ik bood m'n hulp aan en mocht droog hout zoeken in het boschje. 't Was snel gegaan. Het karige maal - enkel brood en kaas en aardappelen in de asch gebakken - deed geen welstand vermoeden. Later, terwijl we lui uitgestrekt aan den voet van den berk een pijp rookten, wij drieën, en de jonge Lucca - een naam die er geen was zei de vent - met den hond speelde, vertelde hij me hun geschiedenis. Hij had deelgemaakt van een groep speellieden die door de Nederlanden en Frankrijk reden; door een ruzie was de groep uiteengegaan en hij had tot overmaat van ramp z'n vrouw verloren die moest meegetrokken zijn met het overige deel. De oude, z'n grootmoeder, had een eigen wagen als haar aandeel. Daarom besloot hij dan ook met haar en Lucca verder te trekken en door verstellen van ketels, door kleine goocheltoeren en kunstjes van Beppo z'n brood te verdienen. Zoo waren ze nu hier. Ik legde hem in korte woorden m'n historie uiteen en werd aangenomen in hun troep. Immers m'n talenten - lezen en schrijven en dergelijke - konden een goede bron van inkomsten zijn in de dorpen die we zouden doortrekken. Het leven was zalig. De zon brandde hoog in den hemel en het was ons te warm om voort te trekken. De oude viel in slaap en de baas ging den wagen in met hetzelfde doel. Ik lag languit in het gras naar de blauwe lucht te turen en voelde me heel groot, onmetelijk en gelukkig. De tijd scheen stil te staan. Een plotse kilte aan m'n neus deed me opwippen. Het was Beppo die op die manier m'n aandacht zocht te trekken. In de verte, waar de weg verdween tusschen boomen stond Lucca te wenken. Verveeld stond ik recht en ging traag op haar toe. Ze scheen opgewonden, wat bij meisjes en voornamelijk Italiaansche eer een normale toestand lijkt. Doch reeds gauw bleek ze er toch eenige reden toe te hebben. Ze leidde me door den kleinen zandweg, na enkele passen draaide hij weer en een prachtig vergezicht was het daar. Van alle kanten glooiden de heuvelen naar de rivier toe die heel helder en snel vloeide; alles stond in vollen bloei. Dan merkte ik dat Lucca steeds aan m'n arm trok en me bijna te loopen dwong, verder den | |
[pagina 12]
| |
weg af. En toen zagen we plots breeduit voor ons een kasteel heel nieuwerwetsch en prachtig, met enorm terras en vijvers. Op het terras scheen een heeleboel volk verzameld, terwijl iemand, waarschijnlijk de kasteelheer hen van boven een toespraak hield. Het schouwspel was tamelijk alledaagsch; doch Lucca was aschgrauw geworden en fluisterde in m'n oor dat de duivel daar huisde. In godsnaam, kind, waarom denk je dat. Toen snaterde ze verward, opgewonden Italiaansch en hier en daar Fransche en zelfs zigeunerwoorden. Ik snapte er niet bijster veel van maar begreep toch dat die scène haar een vreeselijke gebeurtenis moest herinneren, waarin de duivel - of was die enkel een bijnaam - een groote rol gespeeld had. Er kwam eenige beweging beneden, wat haar zoo pakte dat ze haar armen om m'n hals sloeg en heftig aan m'n borst snikte. Ik trachtte haar zoo goed mogelijk te troosten, nam haar in m'n armen - ze was licht als een pluim - en ging met Beppo voorop den weg terug. In enkele oogenblikken hadden we het boschje bereikt en dachten de kar te zien staan. Doch het was mis; want noch van de kar, het paard of de ouwe feeks vonden we eenig spoor. Ze waren er wellicht van onder gemuisd, profiteerend van de goede gelegenheid, want m'n mantel alleen lag onder den berk, al m'n geld echter - ik had nogal veel dukaten bij me en krönen - al m'n geld was weg, m'n reiszak ook. Vloeken of wanhopen deed ik niet, integendeel een gevoel van vrijheid en veiligheid maakte zich van me meester. Misschien waren het de kinderarmen rond m'n hals en de hondenoogen die trouw en vriendelijk naar me opstaarden. Voor dezen nacht zouden we maar in het boschje slapen. Ik wikkelde Lucca in m'n mantel en liet haar zoo liggen met Beppo als wacht; want ik had een machtig verlangen iets meer over dat mooie kasteel te weten te komen. Ik daalde dus langs denzelfden weg af tot ik in den tuin terechtkwam - geen afbakening was er immers aan - en trad dan behoedzaam nader. Angstgeschrei deed me opschrikken; doch het bleek Lucca te zijn, bang dat ik haar verlaten had en die nu door Beppo geleid gillend m'n spoor zocht. Ik bulderde om haar te doen zwijgen; want dat gillen ging door merg en been, maar ze hield niet op voor ze bij me was en m'n boos gezicht zag. Dan bleef ze heel rustig staan en keek onverschillig langs me heen het gebouw aan. De kleine feeks, ze bracht me heelemaal van m'n stuk zoodat ik enkel bromde en sneller naar het kasteel toeging. | |
IIIMisschien was door die boosheid m'n redelijk inzicht wel verminderd, want ik ging tegen m'n plan in naar de groote deur en klopte. De portier was wat verwonderd ons op zoo'n uur te zien doch leidde ons zonder veel vragen naar z'n meester. Deze, de kasteelheer dus, bleek een oud origineel te zijn - heel vriendelijk en wat cynisch zooals het een menschenkenner past. Na een relaas van ons wedervaren - ik vertelde hem een historie van reiskoetsen en bedriegerige postillons - kregen we een goed maal. We bleven nog wat keuvelen over bloemen, want gelukkig was hij ook liefhebber, maar Lucca's oogen vielen geregeld toe, wat het heertje noodzaakte ons onze kamers te toonen. Het waren | |
[pagina 13]
| |
twee ruime vertrekken die, zooals hij komisch genoeg deed opmerken, in elkaar liepen. De mijne gaf toch een engen indruk; een klein dik bed met troonhemel, een tafel en enkele stoelen, een mooie dikbuikige kast, alles in sombere kleuren. De vensters waren van ijzeren staven voorzien, de zoldering laag en gewelfd. Ik was nog moe van den vorigen dag en kroop dan maar vlug in bed, waar ik verward droomde van gevangenissen, poedels en Lucca. Midden in den nacht werd ik wakker door het maanlicht dat buitengewoon sterk scheen. De kamer lag blauwachtig-wit. Ik zocht alle mogelijke middelen uit om toch maar in slaap te vallen, maar het ging niet en ik was wel gedwongen te liggen denken aan Tonio en Laplace en m'n tegenwoordigen toestand die zeker zeldzaam mocht geheeten worden. De zon was reeds halverwege de hoogte in, de tuin glansde vol kleuren en de vogels in de struiken galmden hun genot uit, toen ik eindelijk oprees en me aankleedde. Op het vensterraam lag, half weggestopt door gordijnen, een klein boekje in-douze met als titel: ‘Amour fol, que c'est’. Het moest veel gebruikt zijn; want het was beduimeld en vaneengetrokken. Op de titelpagina stond: Roxane de Querlain, anno domini 1643, en dan: ‘Multum interest utrum peccare quis nolit aut nesciat’. Overal waar de drukker wit overgelaten had stonden aanteekeningen waarvan sommige als met een koortsachtige hand geschreven. Ik stak het in m'n vestzak, besloten het te lezen in een oogenblik van verveling, en trok naar beneden. In de groote eetzaal, vol goud en spiegels en fraaie sierlijk-gepolijste meubels, was niemand. Een ontbijt voor twee personen werd echter oogenblikkelijk binnengebracht en de lakei zei dat z'n meester 's morgens heel vroeg bericht ontvangen had en zonder tijd te verliezen vertrokken was. Hij zou nochtans spoedig terug zijn en verlangde dat z'n gasten intusschen gebruik maakten van het kasteel als ware het hun eigendom. Dit nieuws was me niet onaangenaam en ik was juist begonnen met eten toen Lucca binnenkwam. Ze begon spoedig te glimlachen toen ze haar beeld zoo dikwijls weerspiegeld zag en pruilde toen ik haar deed ophouden; want het begon vreeselijk op m'n zenuwen te werken. We gingen wandelen in den tuin, die prachtig onderhouden en in mooien Franschen stijl was. Op talrijke plaatsen waren paviljoenen en herdershutten kunstig nagebootst in struikgewas en op de vijvers dreven groote slanke waterlelies. Ik kreeg lust om me neer te zetten in een van de paviljoenen of op den boord van een vijver en m'n boekje te lezen, maar Lucca week niet van m'n zijde en stelde onophoudelijk de meest dwaze vragen. Beppo hapte naar de vliegen en de bloemen en sprong omhoog, z'n lijf heelemaal draaiend, als in een kunsttoertje. Aan onze linkerzijde zag Lucca plots een grafsteen, die haar aandacht trok. Een mooie treurwilg liet z'n blaren tot den grond nijgen en mos en kleine blauwe bloempjes verdoken de plaats bijna gansch. Ik ging voort zonder er acht op te slaan tot ik Lucca lachen hoorde en zeggen: Roxane, Roxane, wat een rare naam. Roxane, het was ook zoo dat de bezitster van m'n boek heette. En waarachtig op de grafzerk stond: ‘Ci gît Roxane de Querlain, dans sa vie chanoinesse de... - ik kon niet meer verder lezen; want | |
[pagina 14]
| |
de steen was overgroeid door gras en kruiden - en dan: elle mourût en l'an de grâce mil six cent quarante-cinq à l'âge de vingt-huit ans. Priez pour elle.’ Het was dus een jong nonnetje en reeds deed m'n verbeelding een heelen toer. Ik haalde onbewust het boekje uit m'n zak en begon, op het graf gezeten, er in te bladeren, terwijl ik Lucca stil kon houden met de belofte dat ik haar zou vertellen wat er in stond. Waar ik echter gedacht had een ontroerende liefdegeschiedenis te kunnen vinden in de aanteekeningen, waren niets dan vreemde gedachten over de liefde van Christus, de kracht van het geloof, de geringheid der wereldlijke liefde en zoo meer. Teleurgesteld sloeg ik talrijke bladzijden in een keer om; maar zag ten slotte dat de tekst interessanter was dan de annotaties. Het handelde over de vurige liefde en haar eigenschappen. Ontelbare anekdoten waren samengedrongen rond een theorie hoe men bij iemand anders heftige liefde voor zich kon verwekken door op bepaalde wijze z'n blik op de hare te richten, bepaalde stembuigingen en het toedienen van elixirs. Ook de manier van bereiding stond er in. Het was wel interessant; maar ik liet het toch uit m'n hand vallen, en fantaseerde het leven van de non Roxane voort. Tot m'n schrik merkte ik dat Lucca het boekje gretig aan 't doorbladeren was en zich inspande passages in haar hoofd te prenten. Ik nam het met een ruk af en zag te laat dat ze enkel naar de gravuurtjes keek, lezen kon ze natuurlijk niet. Het was te laat; want haar pruilmond kondigde onweer aan en ze begon dan ook te weenen alsof een ontzaglijke smart haar overvallen had. Ik deed of ik het niet zag; maar ze verdubbelde enkel, zoodat ik haar wel in m'n armen moest nemen om haar te sussen, wat natuurlijk het eenige was dat ze verlangde. Ze sloeg haar armen rond m'n hals; nestelde haar hoofd op m'n schouder en begon zacht te glimlachen, terwijl haar keel nu en dan nog na-schreide. Ik zag wel dat ik gefopt was; maar er was toch niets aan te doen en ik liet ze begaan. Haar haren hadden een duistere geur zoodat ik soms bijna vergat dat ze enkel veertien was. Om mijn gedachten daar van af te brengen ondervroeg ik haar over haar leven, maar ze vertelde enkel een heeleboel leugens zoodat ik er niet wijzer uit werd. Ik kreeg er echter gauw genoeg van; want dit duivelinnetje had zoo'n roode lippen en vergat steeds dat haar rokken kort en vol gaten waren. Ik wilde opstaan; maar ze weigerde eenvoudig me te laten gaan, zoodat ik haar wel moest dragen. We draaiden juist langs den grooten vijver om, toen het heertje ons verraste. Lucca sprong bijna op den grond; maar zag toch in dat de taktiek van m'n hals te knijpen voordeeliger was. Ik voelde me wat idioot, maar het heertje lachte m'n gedwongenheid weg en noodde ons uit tot het diner, want in al dat kinderen was de morgen reeds verloopen. Tijdens den maaltijd vertelde hij het laatste nieuws uit Brussel. Hij was z'n zuster, een weduwe, toegereisd en die scheen alle schandaaltjes te kennen, doch gelukkig kwam ze enkel den volgenden dag toe. Iets vooral boezemde me belang in: het Oostenrijksch bestuur maakte zich zorgen over een Justizrat die spoorloos verdwenen was tusschen Luik en Namen. Hij had belangrijke papieren op zak en men vreesde dat boosdoeners er zich van hadden meester gemaakt. Het was als een slag in m'n gezicht, maar noch de oude, noch Lucca | |
[pagina 15]
| |
merkten iets en ik achttte het ook niet geraadzaam er van te gewagen. Maar een tweede tijding bracht me vreugde: rond Tienen was de koets van den kasteelheer in een gracht gestort en hij had verder gereden met de post. Een der medereizenden, een rentenier van Lessen, had het gezelschap vermaakt met allerlei wreede vertelsels, onder andere ook dat twee groote boosdoeners, twee vreemde gasten uit het liederlijke Italië, er in gelukt waren uit de gevangenis van Luik te ontsnappen en nu de wegen onveilig maakten. Want reeds was een hoeve geplunderd en enkel verlaten nadat de brigands den boer en z'n zoon halfdood-geslagen en de boerin en de meiden verkracht hadden. Dat moesten wel Tonio en Laplace zijn - natuurlijk was de rest verzinsel - en ik vroeg dan ook of men niet vermoedde langs waar ze zich begeven hadden. Doch daarvan wist het heertje niets en vroeg dan aan Lucca, met een tinteling in z'n oogen, of ze goed geslapen had. Daar ze onkel verbaasd opkeek, zegde hij dat aan den lakei bevel gegeven was ons niet vroeg te wekken en dat niemand ons zou storen, want jonge minnaars waren liefst ongestoord. Terwijl ik, als door don bliksem getroffen dwaas en onnoozel met m'n oogen knipte, scheen Lucca met plezier te vernemen dat we als verliefden aangezien werden en antwoordde dat we een heel goeden nacht gepasseerd hadden maar dat ze toch wat vermoeid was, een bekentenis die het heertje buitengewoon vermaakte. Hij glimlachte dat het hem geenszins verwonderde; want ik zag er groot en sterk uit. Wat ik ook deed om hem alles naar waarheid te verklaren, hij knikte en zag Lucca aan of ze er wel meer van wist. Haar leugens en het vervelend nieuws uit Brussel deden me uit m'n kalmte opvliegen, ik gaf haar een klinkende oorvijg en ging snel de kamer uit om wat af te koelen. Het heertje was als van de hand Gods geslagen en bleef met open mond staan gapen. Ik was echt boos alhoewel ik mezelf wat later belachelijk vond; want Lucca was toch nog maar een kind. Het heertje, dat nu pas de situatie begreep, verontschuldigde zich voor z'n dwaze onbeschoftheid maar vond dat ik het zoo erg niet had moeten opnemen. Lucca was verward en triestig naar haar kamer gegaan en weigerde er uit te komen zoodat ik dien avond gerust kon zitten praten en lezen in de pandecten, want ik wilde toch nog mijn ambt niet verleeren en er lag niet veel andere lectuur, ondertusschen een mooie narghileh rookend - het heertje had ook in Hongarije gevochten - tot het tijd werd om naar bed te gaan. Den volgenden morgen arriveerde de weduwe dus. Ik verwachtte me aan een oud verschrompeld en vriendelijk wijfje, zoowat een alter-ego van den kasteelheer, maar ik bleek volledig mis. Het was een frissche mollige vrouw, ten hoogste vijf en dertig, die me oogenblikkelijk beviel. Ze babbelde geestig over het leven te Brussel, de bals, de soupers en de schandaaltjes, terwijl ze gedurig haar oogen wijd opentrok of een gichelend lachje uitbracht dat me exciteerde. Dat beloofde wat. Ik ging wat in den tuin zitten lezen in Fontenelle's ‘De la pluralité des mondes’ tot ze bij me kwam en vroeg of ze me niet vroeger gezien had, ik dacht van nee, waarom deed ik dan zoo mysterieus en wierp ik haar zoo'n dubbelzinnige | |
[pagina 16]
| |
blikken toe. Misschien had ze wel gelijk; maar m'n blikken werden heel snel ondubbelzinnig en alle overbodige inleidingen achterwege latend zoende ik haar stevig op de roode lippen. We kregen het spoedig te warm en gingen het afkoelen in een goed-verdoken prieeltje, maar ongelukkig klepte het klokje voor het diner. Aan tafel moet ons gedrag wel opgevallen zijn; want niet alleen waren onze voeten dooreengestrengeld en ontmoetten onze handen elkaar telkens als bij toeval, maar onze oogen moeten ons zeker verraden hebben. Het heertje scheen daar echter geen graten in te vinden in tegenstelling met Lucca, maar wat kan je van kinders ook verwachten. Ik wachtte ongeduldig het einde van het eetmaal af tot de weduwe, die den mooien naam van Lucile droeg, me vroeg of ik niet eens de bibliotheek wilde zien, ik zei natuurlijk gretig ja en dat ik hoopte dat het een heel mooie was, waarop ze me zelfbewust een trotsch lachje toewierp. De bibliotheek was oud en stond heelemaal in een zijvleugel, wat ook maar goed was; want er kwam toch nooit iemand in. Er waren geen meubels, enkel een reusachtige sofa in het midden, daar geplaatst door den grootvader van het heertje, een geleerd maar ziekelijk man die er heele dagen in doorbracht, met begeerige oogen een of ander kostbaar werkje betastend. Ik was juist bezig haar een interessant oud manuscript te toonen dat heerlijk verlucht was met miniatuurtjes, terwijl m'n hand toevallig in haar corsage verdwaalde, toen Lucca de deur openstak en met haar meest onbeschaamden glimlach een boek ging uitzoeken. Lucile was eer boos dan verontwaardigd; maar ik voelde me heel zeker ongemakkelijk. Gelukkig ging de kleine snel buiten, zoodat ik allen tijd had op m'n verhaal te komen en de noodige krachten te herwinnen. De weduwe had mooie dijen en knieën, alhoewel wat dik; maar haar blanke borsten waren reeds wat te ontwikkeld om er veel genot van te hebben. Ik had echter een lange onthouding achter den rug, zoodat het me weinig kon schelen. Dat duurde zoo enkele dagen, Lucca werd steeds gemelijker en de weduwe had niet veel geheime plekjes meer voor me, toen er een uitbarsting kwam. Lucile had Lucca bevolen dat leelijke mormel van een beest uit het kasteel te houden, waarop de kleine onvermijdelijk antwoordde dat ze een grooter en leelijker mormel was dan het arme, lieve dier. Na zoo'n gelukte ouverture kon de rest nog mooi worden en zonder veel lawaai zaten ze elkaar toch bijna in het haar. Tot overmaat van ongeluk kwam ik er juist langs en ze trachtten me allebei op haar kant te trekken. Ik gaf geen gelijk en zei Lucile dat ik mij snel bij haar zou voegen terwijl ik Lucca meenam in den tuin en haar uitlei dat dit kasteel toch niet van ons was en ze dus moest gehoorzamen, doch voor haar part kon het heele huis met z'n bewoners in de lucht vliegen, zij was immers niet verlekkerd op die dikke koe. Ik kon niet anders dan lachen om haar onbedaarlijke woede en moest toegeven dat ik de weduwe ook een koe vond. Of ik dan haar niet liever zag. Natuurlijk was het zoo en ik nam haar in m'n armen, beloofde plechtig aan Lucile te verzaken, en dit ellendig kasteel te verlaten. Het was zoo'n prachtige hemel, zoo'n heerlijk weer dat ik echt geloofde wat ik zei en bovendien Lucca stond voor me, gloeiend van ontroering, met haar heerlijk haar en groote, zwarte oogen | |
[pagina 17]
| |
en ik zag niets anders meer. De fonteinen spoten hun zoete lied, de waterlelies dreven slank en statig rond, het gras was malsch nog en de vogels kwetterden zoo heerlijk. We besloten denzelfden dag nog te vertrekken; want hoe meer ik me de overdadige aantrekkelijkheden der weduwe voorstelde, hoe meer ik walgde. Ik vond het heertje gelukkig alleen en zei dat ik tot m'n groote spijt oogenblikkelijk moest vertrekken; m'n plicht riep me, ik bedankte hem voor al z'n vriendelijkheden en daalde zonder de weduwe te gaan groeten langs het perron af naar den weg toe. We hadden geen reisgoed en ook geen geld, zoodat we te voet verder trokken tot de honger begon te nijpen. In een groot dorp maakten we halt voor een smidse, want elders brandde geen licht meer, en vroegen of we er konden vernachten. De smid scheen niet zeer ingenomen met dit nachtelijk bezoek tot ik in de opschietende vonken hem als een oud soldaat herkende die onder m'n bevelen enkele jaren lang gestreden had. Dat was een groote opluchting en met geroep en gejuich werden we in de keuken geleid, waar we stevig onze maag konden vullen. Ik stelde Lucca als m'n pleegkind voor, want welke andere uitleg was aannemelijk, en ze zou slapen bij de huisvrouw, ik en de smid op den grond. In plaats daarvan bleven we echter den heelen nacht opzitten, allerlei avonturen oprakelend die we beleefd hadden in den goeden krijgstijd. 's Morgens moesten we echter voort en we konden een koets nemen; want ik had diep in m'n zak enkele munten gevonden. Het zou echter tot 's namiddags duren tot de diligence voorbijkwam en we gingen maar wandelen in de omgeving waar het heel heuvelachtig en beboscht was. De groote en kleine poederwegen zagen we als linten slieren tusschen de boomen en een riviertje in de diepte glinsterde als een zilveren staaf. Ik was gelukkig en zat op een omgevallen berk met Lucca's hoofd op m'n knieën en Beppo tegen m'n beenen geleund. Wat scheen Lucile en heel die rommel me dwaas en zelfs onmogelijk toe. Ik had maar naar beneden te kijken om te zien dat alles een leugen, een droom geweest was. We gingen nogmaals eten bij den braven smid die trotsch scheen z'n dorpsgenooten te kunnen bewijzen wat een kennissen hij toch had - want ook Lucca had op het kasteel mooie kleeren gekregen - bedankten hem voor z'n goede ontvangst en wachtten geduldig de koets af. Geduldig is wel het woord; zij kwam heelemaal niet, zoodat ik er aan begon te denken nog een dag in het dorp te blijven. Maar misschien zou een private koets ons ook wel opnemen en toen er een voorbijkwam aarzelde ik geen oogenblik een plaats te vragen. Gelukkig reed zij naar Luik, en ik was overtuigd dat m'n vrienden daar een schuilplaats zouden gevonden hebben en langs Pasquin om zou ik hen wel vinden. De inzittenden, twee dames - een oude en een jongere - zaten over literatuur te praten toen ik binnenkwam. Rousseau en Helvétius, d'Holbach en Diderot, ze vlogen er al door en waarschijnlijk lazen ze thuis enkel de almanachs of ten hoogste Crébillon fils en de ‘Petit Carême’ van Massillon. Bovendien wist ik er zelf niet zoo heel veel van en kon hen dus gemakkelijk tegenspreken. Dit onderhoud bespoedigde den tocht en nog in den loop van den namiddag kwamen we te Luik aan. Welke veranderingen waren niet gebeurd sedert ik hier laatst was. Zonder dralen ging ik naar de ‘Pe- | |
[pagina 18]
| |
tit Prince’ waar nog enkele goederen lagen, zond met een koerier bericht naar Brussel dat ik na vreeselijke gebeurtenissen me opnieuw op weg zou begeven in korten tijd en ging Pasquin opzoeken. Ik vond hem voor het portaal van de kathedraal, in gesprek met een onooglijke bedelares. Hij wierp zich bijna aan m'n hals van vreugde, maar hield zich toch voorzichtig in en wenkte me de kerk binnen te gaan. De vespers waren juist aan den gang en ik zette me heelemaal achteraan, waar Pasquin zich snel bij me voegde. Lucca had ik in de herberg achtergelaten. Tonio en Laplace verdoken zich bij een kleerenverkooper in een klein straatje aan de Maas. Het beste ware 's avonds te komen om verdere plannen te bespreken. Ik bracht m'n tijd goed door, bezichtigde de kathedraal, ook den gerechtelijken kommissaris die me joviaal ontving en zei dat alles vergeten en vergeven was en dat de rechter een berisping had opgeloopen om me zoo lang vast te houden op dwaze vermoedens. Er schenen wel hoogere krachten gewerkt te hebben. Bij het invallen der duisternis begaf ik me naar den fripier. Het kleine houten winkeltje, weggestopt tusschen pakhuizen, was moeilijk te vinden, want de bultige grond en het donkere water beneden hadden niet veel aantrek. Langs elken kant kon men een of ander boosdoener verwachten, doch enkel kwamen priesteressen van Venus te voorschijn die hun droevig ambt gingen uitoefenen in de stad. Ik klopte op de wijze me door Pasquin voorgeschreven en omhelsde verblijd Laplace en Tonio wien de tranen in de oogen stonden. Eerst vertelden we alles en legden een plan-de-campagne uit om naar Brussel te geraken waar ik hoopte voor Tonio genade te bekomen. Zeker zouden we daar veilig zijn. Ik had trouwens besloten m'n gedrag opnieuw goed te maken en ook van Tonio en Laplace deugdzame menschen te maken. Den volgenden avond zou ik hen komen halen, en als koetsier en lakei verkleed buiten de stad leiden. 's Anderendaags was ik onophoudelijk in de weer om alles gereed te maken voor de reis. Gelukkig verliep het vlot: daar men op de vingers getikt was werd ik voorkomend behandeld en durfde men zelfs niet nazien wie die bedienden toch eigenlijk waren. Ook kwamen we zonder ongeval of vertraging te Brussel aan waar ik me presto presto naar het gerecht begaf en dank zij m'n kennissen en een ingewikkeld relaas van m'n wedervaren, in genade hernomen werd. Ik was van plan niets half te doen, maakte Tonio tot m'n sekretaris en hielp Laplace, die onder geen voorwaarde wilde blijven, naar Engeland. Hij zou nu eens de deugd van Albion's maagden gaan beproeven met hoop op een meer fortuinlijken uitslag. Alles was nu in orde en ik hervatte m'n bezigheden met het vast gedacht me aan niets anders dan m'n ambt te wijden. Lucca plaatste ik en een nonnenschool te Tienen; want ze moest nog wat geschaafd worden om presentabel te zijn. Talrijke stukken lagen reeds op me te wachten in de kanselarij zoodat ik m'n handen vol had en Tonio zelfs geen tijd vond z'n luiheid ten toon te spreiden. In regelmaat verliepen de dagen, studie onderbroken met aangenaam tijdverdrijf, tot weer ongemakken kwamen, natuurlijk door Lucca: op een goeden dag liep ze uit het klooster weg - ze kon dien muffen reuk niet verdragen, zei ze - en kwam zoo onschuldig mogelijk me plagen. Ik zond haar zonder dralen terug; want wat moest ik er anders | |
[pagina 19]
| |
mee aanvangen. Ze was echter onverbeterlijk, en ze verdween kort nadien heelemaal, iets waarvoor ik eer verheugd was, ze begon een lastig blok aan m'n been te worden nu ik weer deftig ambtenaar en burger was. | |
IVDe eerste dagen van Januari van het volgend jaar waren ijskoud. Voor de kanselarij, op het plein, was bijna niemand te zien. Zij die er toe gedwongen waren op straat te komen, liepen stampvoetend, in dikke wanten geduffeld, zonder opzien voorbij, terwijl hun adem als vastvroor in de lucht. Ik had juist m'n arbeid afgehandeld en bleef enkel zitten omdat de koude zoo groot was daarbuiten. Om den tijd te dooden ging ik wat door het raam staren naar de witte daken der huizen en kerken, toen plots op de deur geklopt werd en een lakei, wiens livrei ik niet goed thuis te wijzen wist, binnentrad. Het was met een uitnoodiging vanwege Graaf Fitzpatrick, Engelsch gevolmachtigde, om het intieme feest bij te wonen dat hij voornemens was te geven in zijn hotel. Het zou door muziek opgeluisterd worden en dansen en andere intermezzo's zouden voor de goede stemming zorgen. Daar ik me juist nogal verveelde, was het nieuws me goed gekomen. Ik bleef niet langer maar ging naar m'n kamers waar Tonio reeds op me wachtte. De jongen was wat vermagerd, wat ik toeschreef aan het klimaat; maar in werkelijkheid was heimwee naar een zorgeloos leven vol avontuur de eenige reden. Hij durfde echter niet klagen uit vrees voor ondankbaar beschouwd te worden en ik was zoo dwaas niet te beseffen dat z'n natuur andere behoeften had dan de mijne. Dit jaar scheen gelukkig te zullen worden. Mijn wedde werd verhoogd zoodat ik er een valet kon bijnemen; een brave maar trage Brabantsche boerejongen. Op den vastgestelden dag ging ik naar de Fitzpatricks. Het heele gebouw stond als in vlam en er heerschte een koortsachtige bedrijvigheid in de omgeving. Talrijke gasten waren reeds verzameld en de Graaf verwelkomde me hartelijk, want ik had het geluk gehad hem een dienst te bewijzen korten tijd te voren. De muziek begon spoedig on gelukkig waren het Couperin en Rameau. Ik luisterde met zalig gevoel; ondertusschen soms een woord wisselend met de jonge en mooie dochter van den bekenden koopman Coorenaer. Ik kon haar karakter goed verdragen en haar ouders beschouwden me reeds als een mogelijke en niet heelemaal te verachten pretendent. Ze hield wel niet erg van de gespeelde muziek, maar wist heel gemakkelijk een air te nemen alsof ze opgetogen was. Ze had het juist over een der laatste schandaaltjes: de vrouw van een hoog beambte was van haar man weggeloopen met een veel jonger militair; na enkele maanden reeds had deze er genoeg van en zond haar naar haar echtgenoot terug met een cynisch briefje waarin hij den horendrager een recept aanbood om temperamentvolle oude dames te voldoen. Zooals het steeds gaat wist de gansche stad het gebeurde tot in de minste details. Aline, want zoo heet m'n beminde, was op dit punt van haar verhaal gekomen, toen een gekir en gegichel achter ons haar dwong zich om te wenden. Van deze onderbreking maakte ik dankbaar gebruik om me te veront- | |
[pagina 20]
| |
schuldigen: ik had iemand gezien dien ik absoluut spreken moest. Zoo kon ik ergens terzijde met een oud doof heertje een ingebeeld gesprek aangaan; want al die vrouwenpraat en Kaffeeklatsch hingen me de keel uit. Het volgend intermezzo moesten eenige barbaarsche dansen zijn van Turken en andere Araben. Op al m'n tochten was ik nog in de gelegenheid niet geweest zoo iets waar te nemen en ik nam me voor goed toe te zien, maar Aline wenkte me en ik moest weer de heele zaal door, en haar enkele complimentjes aanbieden voor m'n ongemanierdheid, wat ze zeer gracieus aanvaardde. Doch daarmee was de dans reeds bijna gedaan en ik keek eer gemelijk dan blij. Tot m'n verwondering en nog meer tot m'n schrik merkte ik dat de jongste danseres verduiveld goed op Lucca leek en toen ze haar handen met de palmen omhoog draaide en haar gezicht boog zoodat ze heelemaal onder m'n blik viel, was er geen twijfel mogelijk. Ik moest trachten tot elken prijs van daar weg te geraken, want God weet waartoe ze in staat was eenmaal dat ze me bemerkt had. Doch het was toch ook onmogelijk om op te staan en zonder meer voort te gaan; want dan zou ik zeker haar aandacht trekken. Ik legde dan maar m'n hoofd in m'n hand alsof ik kiespijn had en verdook me zoo goed als mogelijk achter den rug van hem die voor me zat. Het moest echter wel geschreven staan; want ze kreeg me toch in de gaten. M'n hart stond stil, die schande, dat heel m'n geschiedenis zou overbabbeld worden door gansch Brussel, die schande was al te vreeselijk. Doch ze bleef enkel koel toekijken en draaide minachtend haar rug half naar me toe. Dit had ik juist gewenscht en toch was ik er niet tevreden om. De rest van den avond ging goed voorbij, Aline toonde zich van haar beste zijde en scheen zeker van het sukses. Ik had den moed niet, thuisgekomen, meer klaarte in het geval te zoeken en werkte den heelen nacht door, toen ik zag dat de slaap niet komen wou. Den volgenden morgen brak Pieter, m'n valet, z'n vijfde flesch, en ditmaal was de maat vol. Ik zond hem onverbiddelijk weg alhoewel de jongen bijna weende, want ik moest een valet en geen sukkel hebben. Ik zette Tonio op zoek naar een nieuwe, hetgeen hem beter beviel dan z'n sekretarisambt en bleef bij den haard het laatst verschenen werk van Daguesseau lezen, iets wat me gewoonlijk interesseert maar dien dag wilde het niet vlotten, hetgeen ik enkel goed besefte toen ik wakker werd door den geur van verbrand leer: het boek was van m'n knieën in het vuur gegleden en hetgeen nog overbleef was het opvegen niet meer waard. Dat alles bracht niets bij om m'n stemming te verzachten en ten slotte ijsbeerde ik dan ook de kamer door, van de deur naar het venster en terug, me steeds maar verwijtend dat ik Lucca toch eigenlijk aan haar lot overgelaten had, enkel m'n eigen gemak raadplegend. Toen ik voor de twee en dertigste maal de deur bereikte, ging ze open en Tonio trad binnen. Hij schudde de sneeuw wat van zich af, warmde z'n handen en voeten en zei dat hij een waardig plaatsvervanger voor Pieter gevonden had. Zijn toon was zeer droevig, wat me geenszins verwonderde toen ik vernam dat het Pasquin was die juist uit Engeland terugkwam waar z'n meester aan de gevolgen van een of andere besmettelijke ziekte overleden was. Arme Laplace, al was hij lichtzinnig en niet heel eerlijk, hij was | |
[pagina 21]
| |
een goed vriend en toch ook een moederskind. Doch het leven gaat met de levenden en m'n gedachten bleven meer aan Lucca en Aline hangen dan aan nem. Op een morgen - het weer was reeds verbeterd - ontving ik bericht dat m'n heele familie verongelukt was tijdens een speelvaart op den Donau. De boot was omgeslagen en alle inzittenden uitgenomen één roeier verdronken. De brief zette me aan spoedig naar Gratz te komen; want de bezittingen van m'n vader zouden me toevallen, daar er me enkel een zuster bleef, Maria-Angelica, die den sluier aangenomen had. Ik vertrok zoodra m'n loopende zaken in orde gebracht waren, nam een ontroerend afscheid van de teleurgestelde Aline en reisde in een speciale reiskoets met Tonio die verheugd was naar warmere streken te gaan, en Pasquin naar Weenen, waar de familienotaris me alle inlichtingen en papieren die ik noodig had, verstrekte. Dan nam ik bezit van het vaderlijk landgoed. Het duurde een twee-tal jaren voor ik er alles terug op z'n pooten gezet had, want m'n vader had veel verwaarloosd en de zaakvoering heelemaal overgelaten aan den intendent. Tonio huwde ondertusschen met een knappe maar onfortuinlijke wees en te dier gelegenheid maakte ik hem tot m'n rentmeester. Pasquin was m'n geliefkoosde valet en ik beschouwde hem meer als vriend dan als dienaar. Het werd zoo stilaan tijd aan een huwelijk te denken; m'n familie en kennissen drongen er sterk op aan, daar anders het geslacht zou uitsterven en het goed in handen van vreemden komen. Ik had wel keuze genoeg, daar ik nu vermogend was, doch het scheen moeilijker de juiste te vinden. Daar m'n groot-oom, baron von Hohenklam, me steeds meer en meer ermee plaagde, besloot ik nog eens een korte reis te ondernemen doorheen Italië, Frankrijk, de Nederlanden en Duitschland, en dan, thuis gekomen, snel te huwen. Ik zou langs Duitschland vertrekken en nam enkel Pasquin mee, want Tonio zou blijven om m'n goed te beheeren en ik kon hem maar moeilijk van z'n vrouw scheiden die nu een kleintje verwachtte. Het werd een prettige tocht, want ik was vast van plan van alles zooveel mogelijk nog eens te genieten. Het moet half-Mei geweest zijn, toen ik weer Brussel binnenreed. Ik legde enkele vriendenbezoeken af en vernam terloops dat Aline gehuwd was met een rijke maar reeds oude groothandelaar. Toen ik haar ontmoette was ik verwonderd over de verandering, want van het kokette, lieve meisje bleef niets dan een babbelende kous die op allerlei wijzen haar man bedroog, wat de sukkel wel bemerkte maar toch toeliet om geen schandaal te verwekken. Ik zette m'n reis voort, bezocht Brugge, Oostende, Roeaan en trok dan naar Parijs waar ik snel vrienden maakte die even snel vergeten waren. Toen ik Italië binnenging begon ik reeds aan de thuiskomst te denken; want nu zou het er toch van moeten komen. Ik reisde door naar Rome en Napels daar ik de noordelijke steden toch reeds goed kende. Het was in die laatste stad dat zich weer een gebeurtenis voordeed die m'n verdere leven beïnvloedde. Ik was er nog maar enkele uren toen me een bezoek aangekondigd werd van een zekeren Alpino die zegde goed m'n vader gekend te hebben en daarom me nu in de kringen der stad | |
[pagina 22]
| |
wilde leiden, wat ik gretig aanvaardde. Denzelfden avond hadden we een kleine wandeling gedaan door het centrum, toen plots een man voor ons opsprong als uit de duisternis verwekt en riep: ‘Alpino, bandiet die je bent’ en zonder meer toestak. Ik kon den stervende niet helpen; maar nam toch z'n hoofd op m'n knieën en luisterde naar z'n gestamel. Ik verstond dat hij wraak vroeg tegen Rimena of Rimona en ik moest het hem plechtig beloven vooraleer hij m'n krampachtig vastgehouden arm losliet. Ik liet hem naar z'n huis voeren en troostte zoo goed als mogelijk z'n jammerende weduwe. De belofte aan een stervende is me heilig en ik zette dan ook zonder verwijl Pasquin op zoek naar dien Rimona. Enkel ergerde me het feit dat duel op doodstraf verboden was. Pasquin kwam terug met het nieuws dat er twee Rimona's, een Rimini, een Raotto en nog enkele andere dergelijke waren, maar dat Raotto bekend was als vijand van Alpino. Ik begaf me 's anderendaags naar diens woonst. Het was een groot, verwaarloosd huis, gelegen enkele minuten buiten de stadspoort. Raotto ontving me heel vriendelijk, bekende dat hij het was en toonde zich in den hoogsten hemel toen ik hem uitdaagde. Als beleedigde mocht hij de wapens kiezen en nam de sabel. Secondanten zouden gauw genoeg gevonden zijn en als plaats werd een klein pleintje achter een herberg aangenomen. Het gevecht zou heel vroeg in den morgen plaats grijpen om zoo weinig mogelijk argwaan te wekken. Ik bereidde me voor, ging ter biecht en ter communie, schreef een korten brief aan m'n oom en ging vroeg naar bed om goed uitgerust te zijn voor wat komen zou. Vergezeld van m'n secondanten kwam ik op het pleintje aan. Ik was niet bang en ondervond enkel nerveuze trillingen in m'n beenen. Signor Raotto stond al te wachten. De twee sabels werden uitgehaald en we ontblootten het bovenlijf. Het teeken gegeven, sloegen we er op los. Ik was officier geweest en kon dus nogal goed den sabel hanteeren, en die Turken gebruikten niets dan vreeselijk gebogen moordtuigen. Het duurde wel vijf minuten en nog was niemand gewond, alleen liep het zweet tappelings van ons. Raotto's voet gleed echter plotseling uit en m'n houw sloeg z'n linkerhand af. Ontzettend veel bloed verliezend viel hij ten gronde en de chirurgijn sprong toe. Het moest geen fameuze zijn; want hij bond den ader slecht af en m'n tegenstrever bloedde dood. Terwijl ik nog een laatsten blik op het lijk wierp, kwam van achter de herberg een wacht die me zonder meer aanhield. De listige Raotto had hem verwittigd om zoo in geval van verlies gewroken of bij overwinning voldoende verontschuldigd te zijn. Ik werd in de koets gestopt waarmee ik gekomen was en snel naar de gevangenis geleid, waar ik een aangename kamer kreeg uitziende op een groot plein. Ik was hevig verontwaardigd over die laffe listigheid die heel het Italiaansch karakter kenmerkt. M'n verzorging was uitstekend, want Pasquin liet niet na me zoo goed te voeden als ware ik een te slachten varken. Volgens de wet werd ik terdoodveroordeeld en koos daar ik van adel ben het zwaard. De dag was aangeduid en ik maakte me ernstig en vroom gereed voor onzen oppersten rechter te verschijnen, toen een van de segondini me geheimzinnig vroeg of ik geld genoeg had. Voor vijfhonderd louis wilde hij het wagen | |
[pagina 23]
| |
me buiten de gevangenis te brengen. Ik stemde begeerig toe en 's avonds bracht hij me vrouwenkleeren waaronder ik, zonder argwaan te wekken, aan z'n arm naar buiten trad. Hij zei me vaarwel, want hij was bang en zou naar het zuiden, naar Calabrië vluchten, maar hij toonde me wat verder Pasquin die ongeduldig op me te wachten stond. De schelm wist wat hij deed: ook aan m'n valet had hij een zelfde som gevraagd om me te verlossen. Pasquin had al ons bezit bij zich en zonder dralen begaven we ons naar de poort, ik steeds als vrouw. De wacht deed ons echter wat nader onder de lantaarn komen; m'n snor was een voldoende aanwijzing en ze hielden ons vast. Zoo kwam ik van den regen in den drop. Uitstel werd niet meer verleend daar men bang was voor een tweede ontvluchting en op het heete middagsuur werd ik op het marktplein gebracht. Rond een verhooging waarop de beul en z'n knechten stonden was het zwart van 't volk. De heele stad kende m'n geschiedenis en bejammerde me met nieuwsgierigheid. De hemel was mooi als een Napolitaansche hemel het zijn kan, de duiven zaten op de goud-glinsterende daken, door de topvensters keken mooie meisjes en heel het leven scheen gelukkig en zonder einde, terwijl op mij alleen het kapblok wachtte. De beul toonde z'n spieren en het zwaard dat als zilver blonk in de zon. Ik kuste innig het kruisbeeld dat de capucijn me toestak en rekte aarzelend m'n naakte hals. Toen, toen kwam plots eenige beweging in het volk en er weerklonk geroep maar ik hoorde en zag niets, m'n oogen verblind door de zon. Een mooi-gekleede heraut kwam tot bij het schavot en las met luider stem dat ik genade bekomen had. Verder weet ik niets, want ik viel flauw. De geneesheer die me adergelaten had zei dat alles achter den rug was en ik enkel wat zou moeten uitrusten. Nu werd alles weer verward: een dienaar of een beambte kwam met een brief van den gunsteling: door toedoen van een meisje had ik genade bekomen. Het was Lucca en we huwden, daar ze het vroeg en ik haar wel niets kon weigeren. Toen brak ze los; 's avonds wilde ik den echt voltooien; maar ze weigerde: dat ze me enkel gehuwd had om zich goed te kunnen wreken over haar slechte behandeling, dat ze een hoer geweest was want hoe dacht ik wel dat zij m'n leven had kunnen afkoopen, en dat ze het nog zou zijn. Enkel ik mocht haar niet raken want ze spuwde op me. Wat kon ik doen. Trots alles had ze me het leven gered en ik bouwde vooral op den tijd die alles heelt. | |
VNadat ik aan m'n oom bericht had gezonden trok ik op huwelijksreis; want ondanks Lucca's manieren was ik nog niet van plan m'n wittebroodsweken in wanhoop door te brengen. Spanje kende ik nog niet en we zouden dan maar daarheen gaan. Het gevaar voor zeeroovers bestond wel niet meer erg, maar ik deed het toch zoo voorkomen enkel en alleen om Lucca den duivel aan te doen, want ik was er zeker van dat, zoo ze eens uit haar vel sprong, alles weer terecht zou komen. De kapitein was een oude, nog flinke zeerob en ik vermaakte me met z'n avonturen aan te hooren die natuurlijk fel overdreven waren. Den tweeden dag | |
[pagina 24]
| |
stak een geweldige storm op, ik sloot me in m'n hut op om er het einde van af te wachten. De zee was pikdonker en stond hol, het schip helde heelemaal over. Lucca vertoonde zich enkel toen de storm zich gelegd had. Ze zag er moe en droevig uit; maar ik was niet van plan het op te merken. Voor het overige verliep alles vlot. We kwamen aan wal in Valencia en trokken recht naar Madrid waar ik per brief reeds alles gehuurd had, voor ons, Pasquin en Anita, de jonge kamermeid van m'n vrouw. We namen een levenswijze aan die zeker zonderling mocht lijken in de oogen van oningewijden. Elken dag zagen we elkaar enkel aan 't ontbijt, dan gingen we elk onzen gang en Lucca kwam 's avonds thuis met een gedetailleerd verslag van haar amusementen. Ik lachte dan zoo onverschillig mogelijk of het me erg vermaakte, wat haar tot nog grooter buitensporigheden dreef. M'n oom had aanbevelingsbrieven meegegeven aan enkele vrienden zoodat we van tijd tot tijd samen ergens naar toe moesten. Dit was ook het geval voor het tuinfeest door den schatmeester van het hof, de markies Narracho Olivarez. Het was zomer en dus stikheet, maar het feest greep 's avonds plaats en het weer was draaglijk geworden toen we er naar toe reden. De tuinen van Graaf Olivarez lagen niet ver buiten de stad in een droge maar niet al te onaangename omgeving. Onze verwondering kende geen grenzen, toen we de tuinen zelf zagen. Hovenierskunst als door een god uitgevoerd. Alles was zoo aangelegd om een roos te vormen en van binnen waren dan telkens fantasieën er op in alle mogelijke kleuren. Van alle kanten waren menschen toegestroomd om ze te bewonderen; want de Graaf was een zonderling die enkel om wille van z'n kinderen z'n tuinen éénmaal 's jaars openstelde. Hij liep er nu trotsch en gelukkig rond, aan iedereen uitleggend hoe deze bloem zoo mooi was en dit arrangement en dergelijke. In mij vond hij iemand die hem begreep en hij liet me dan ook niet meer los, maar stelde onophoudelijk vragen over het tuinieren in Oostenrijk en de flora in m'n streek. Lucca was er stilletjes van onder gemuisd en zat hevig lief te doen met een piepjong officier die, overtuigd van z'n mannelijke schoonheid, aan z'n moustaches streek met een glimlach als een Mona Lisa. Ze deed alles om m'n blik op haar te trekken en verdubbelde dan haar lieftalligheden. Het officiertje nam haar hand in de zijne, keek lang en teeder in haar oogen, en drukte er dan een zachten kus op, waarna ze zich afzonderden tusschen de struiken, echter niet zonder dat Lucca een beteekenisvollen en spottenden blik in m'n richting had geworpen. Ik was wat op m'n zenuwen gepakt; maar de Graaf liet me niet gaan en vroeg maar voort. Fonteinen spoten zingend in de lucht, het gekweel en gebabbel in een taal die ik moeilijk verstond was als een ver gezang, slanke windhonden praalden weemoedig op hun lange pooten. De Graaf stelde me ten slotte voor aan z'n nicht, gehuwd, heel knap en bekend om haar galanterie. M'n in die streken ongewoon uiterlijk - groote gestalte en blond haar - had haar blik getroffen en ze lispelde zoetjes over allerlei beuzelarijen, terwijl haar oogen iets heel anders vroegen. Ik had een genialen inval en speelde de rol van verliefde, deed of ik heel geestdriftig en bekoord was, wat haar lang niet | |
[pagina 25]
| |
ongevoelig liet. Maar ondertusschen keek ik uit naar Lucca tot ik haar aan zag komen wandelen met haar cavaliere servente. Dan wijdde ik heel m'n aandacht aan m'n zware maar aangename taak en zag schuinsweg dat Lucca zeker niet gecharmeerd was en eerder verbluft. Toen we afscheid namen wist ik een afspraak af te dwingen voor den volgenden dag en op dergelijke wijze dat Lucca het wel moest hooren. We reden zwijgend naar huis, ik met een lach van gelukzalige voldoening op m'n lippen, zij boos en gemelijk. Ze ging zonder meer naar haar kamer, waar ze, zooals ik den anderen morgen van Anita vernam, heftig geweend had en van den heelen nacht niet in slaap had kunnen vallen. Mijn vermoeden was dus bewaarheid, haar rare toeren waren enkel een vreemde vorm van liefde maar haar trotsche koppigheid of wat het ook was wilde dat niet toegeven. Ik dreef het spel nog wat verder en ging in den frisschen morgen naar m'n rendezvous. De Spaansche was al te temperamentvol zoodat ik me niet meer kon terugtrekken en tegen m'n zin den ritus voltrok. Dit was echter een goed punt; want Anita, die langs Pasquin om m'n bondgenoot was, vertelde dat Lucca me had doen volgen en er alles van wist. Ik begreep waaraan ik me verwachten moest en maakte me grondig gereed. De bui brak los na het diner: ik verhaalde onachtzaam de geschiedenis van een weduwe uit onze buurt toen ze beurtelings bleek en rood werd en uitviel dat ik altijd zooveel op weduwen gesteld was - ze zag de Spaansche zeker ook voor een aan -. Ik deed onnoozel maar ze liet me geen tijd: dat ze me altijd bemind had, van den eersten dag af, enkel zoo gedaan had om te zien wat ik eigenlijk voelde voor haar, dat ik een bedrieger en een lafaard was - dat had ze me al wel honderd keer gezegd - dat ze nu wist dat ik haar met dit wijf bedrogen had en dat ze er van onder zou trekken, en dat ze... ze bemerkte echter plots m'n nog steeds half verbijsterden glimlach, lei dien verkeerd uit en vloog de deur uit naar haar slaapkamer, waar ze in volle veiligheid haar hartje kon luchten. Ik zette dus m'n heele batterij aan het werk: Anita moest onrechtstreekschen druk uitoefenen, Pasquin speelde verbindingsofficier en ik bleef voorloopig nog achter de schermen. Het was wel wat laf maar plezierig vond ik het toch dat zij nu de vernederde was en niet langer ik. Anita vertelde haar de gebruikelijke smoesjes: dat ze het niet zoo erg moest opnemen, de mannen zijn nu eenmaal zoo, en ik meende het zoo slecht niet, trouwens had zij zelf ook geen schuld en de tijd heelt alles. Ondertusschen leefde ik als voordien, aan ieder laten hoorend dat m'n vrouw ziek was en dat de dokter bezoeken afried. Dit warm klimaat joeg echter m'n bloed op en na enkele dagen voelde ik weer iets aankomen. De Spaansche ging niet meer; want ik had haar zoo maar laten staan en zoo kwam het dat ik 's avonds door den wijn verhit thuis kwam en nog licht zag branden in Lucca's kamer. Ik dacht niet verder na maar opende haar deur. Ze sliep als een kind met haar mond half open en heur haar als een krans om haar gezichtje. Ik kleedde me snel uit, trok de lakens open en vooraleer ze goed wakker werd was er niet veel meer aan te doen. Verschillende gevoelens worstelden op haar gelaat maar ze liet zich maar gaan en deed flink mee. Het was een heerlijke nacht, m'n eerste echte huwelijksnacht. 's Morgens lagen we moe in elkaars | |
[pagina 26]
| |
armen, en Lucca schreide zacht en gelukkig haar laatste verdriet uit. Ik suste haar en loog er maar dapper op los; want nu geloofde ze toch alles. Wanneer ze trouwens een pruilmond trok, liet ik m'n lippen glijden over heur haar of haar borsten en ze voelde zich weer zalig. We hadden zoo wel altijd kunnen blijven liggen; maar Anita klopte op de deur en bracht Lucca's ontbijt. Ze scheen in den hoogsten hemel toen ze ons beiden zag want het was echt een goed kind en ze ging snel het nieuws aan Pasquin vertellen iets wat tamelijk lang duurde zooals alles wat die twee te bespreken hadden. We besloten zonder meer Madrid te verlaten want aan die stad bonden ons te veel onaangename herinneringen. Trouwens ik was wat moe van al dat reizen en verlangde naar huis en een rustiger leven. Te Weenen werden we door m'n oom, den baron, met open armen ontvangen. De man scheen over van geluk en wenschte me meesmuilend proficiat over m'n goeden smaak. M'n tante was minder enthousiast; want ze vreesde het te heete temperament van Lucca en was wantrouwig tegenover haar zuidersche schoonheid, doch Lucca's aanvalligheid en de ingetoomdheid die ze zoo goed mogelijk toonde hadden snel het hart der barones veroverd. Er bleef niets over dan na een visiten-tournee m'n landgoed te gaan betrekken. Tonio stond lachend te wachten op het terras, z'n vrouw was bevallen van een mooie, een prachtige tweeling, twee meisjes die Maria en Angelica geheeten werden, want m'n zuster was meter en had niets liever dan dat ze met de kleintjes bezocht werd. Alhoewel ik zelf er niet veel anders in zag dan schreeuwende mormels, loofde ik toch zoo dichterlijk mogelijk hun schoonheid en buitengewone gaven. Lucca was er niet meer van te scheiden en was verontwaardigd toen ik eens liet ontsnappen dat zoo'n klein bucht toch soms verveelde. Ik toonde haar m'n landerijen, waarop de boeren vol ijver werkten en ging wandelen door de mooie heuvels. 's Avonds speelde ik wat op 't clavecimbel en ze zong er met haar kristallen stem bij. Dit jaar was de oogst overvloedig, de wijnkelder, de schuren stonden vol gepropt en ik maakte groote winsten. We waren zoo vurig in onze liefde, dat het niet lang duurde of Lucca werd zwanger. Ze kon dan heel stil zitten droomen vóór den haard met haar hoofd tegen m'n knieën en bereidde aan ons zoontje, want het moest een Rudolf zijn volgens m'n oom, een schitterende loopbaan voor, een leven vol geluk en rozen. In dien tijd huwde Pasquin met Anita, want als een goed dienaar volgde hij steeds de daden van z'n meester. We kregen twee mooie gezonde kinderen, Bruni en Rudi. Toen ze groot genoeg waren om aan de voedster alleen toevertrouwd te worden, deden we een klein reisje, want ik was bang dat Lucca, die sterk vermagerd was, niet meer zoo als vroeger zou zijn. Maar m'n vrees bleek ongegrond. Ze was als een bloem die zich enkel begint te ontplooien en haar schoonheid vermeerderde met den dag. We kusten elkaar als minnaars heel den dag door en wat we ook bezochten, we zagen enkel elkaars oogen. Bruni en Rudi groeiden en speelden en leefden dat het heerlijk om zien was. Ik had besloten dat we zelf hun leermeesters zouden zijn, en daarom nam ik ze mee op m'n wandelingen en leerde hun ongemerkt het werk der landerijen kennen, of speelde hun voor op het clave- | |
[pagina 27]
| |
cimbel, ofwel verhaalde Lucca met haar droomerigste zangstem heldere sprookjes uit het zuiden. De dorpspastoor, die elken Zondag bij ons dineeren kwam, wijdde hen in in de gedachte aan God en droeg er zorg voor dat ze niet te veel als heidenen opgroeiden. Het was een wijs en doorbraaf man, die het leven niet van de slechtste zijde opnam en liever bij een goede wijnflesch zat dan sermoenen uit te deelen. Ik leefde zoo lang en gelukkig, gelukkig en zonder zorgen, met m'n vrouw en m'n kinderen. En vermits ‘le bonheur n'a pas d'histoire’, leg ik het hier maar stil. Enkel voeg ik er nog aan toe dat ik nu nog gelukkig samenleef met Lucca, die eeuwig jong blijft en dat Bruni en Rudi gehuwd zijn, zoodat ik reeds een schare kleinkinderen heb, die langs mijn beenen spelen. Hans VAN ACKER |
|