| |
| |
| |
Een klein geval
HIJ was hun oudste en hun jongste, Gaston. ‘Tony’ noemden wij hem. Dat klonk mooier, modern en sportief. Maar Tony was alles behalve sportief. Hij was een dichter, wij meenden het althans. Wij leerden hem kennen op het college, waar hij verzen schreef die gloedvol waren en romantisch. ‘Een nieuwe Rodenbach?’ vroegen wij ons af. Een knap student was hij niet, zijn hart bleek grooter dan zijn hersens. En daar hielden wij van, van zijn passie. Hij kon speechen en ons bezielen. Desnoods zouden wij voor ons ideaal den dood zijn ingegaan, in de vergaderzaal althans, want wij waren nog jong, vol vuur en verblind. Achttien jaar. Ons contact met het leven deden wij op tijdens de wandelingen. Heimelijk loerden wij naar de meisjes en op zomeravonden vertrouwden wij elkaar onze geheimen toe. Elk van ons had zijn lief, hetzij in werkelijkheid of in verbeelding. Alleen Tony bleek minder openhartig of was hij misschien de minste leugenaar? Maar hij kon luisteren naar onze verhalen, en wie weet, ons misschien begrijpen. Dat begrepen worden hadden wij noodig, het collegeleven was zoo eentonig dat het ons dreigde te verdorren. Het deed ons soms ruw worden of buitenmate romantisch. Soms werd de eenzaamheid onuitstaanbaar. Nog altijd voel ik die zondagnamiddagen toen wij in de kapel zaten, waar de vespers als klaagliederen kreunden. Daar buiten lag het leven: de zon, de straten, de velden, de meisjes, de vrijheid. Er kwam een dag, waarop we als uit een gevangenis werden ontslagen. Een lang verlof scheidde ons nog van het universiteit-loopen. Geen twijfel, Tony Verbergen zou met mij meegaan naar Leuven, Germaansche philologie. Er wachtte ons een heerlijke tijd!
Tijdens het verlof ontving ik van Tony een brief. Een brief die mij ontgoochelde: ik zou alleen naar Leuven moeten vertrekken. Wij hadden het ons zoo anders voorgesteld: wij zouden een ‘kot’ huren, ergens in een verlaten straat, tot een stuk in den nacht zouden wij er discussieeren of werken. Maar Tony's vader had het anders gewild, of liever hij had het niet anders gekund. De ‘Handelaarsbank’ was gesprongen! In mijn kinderjaren had ik ook nog over zoo iets gehoord, ik herinnerde mij dat ik naar de bank ging kijken, maar die stond er nog heelemaal en onbeschadigd. Pas nu leerde ik dit begrijpen en me eenigszins voorstellen, wat dit voor Tony, onzen Tony, beteekende. Hij deed staatsexamen om pennelikker te worden en slaagde. Sindsdien vervreemdden wij van elkaar.
Ik geloof dat Tony te romantisch was om dien slag te kunnen aanvaarden. Zou hij nog verzen schrijven, speechen voor een betere gemeenschap of zich doodeenvoudig laten drijven en verdwijnen? Ik durfde het hem niet vragen wanneer ik hem ontmoette, en uit vrees hem te kwetsen gewaagde ik er ook niets van in mijn brieven. Trouwens, het correspondeeren hield stilaan op, wellicht omdat we ons tot zakelijkheden en onbenulligheden beperkten. Ik voelde dat ik een vriend had verloren. Het was mijn eigen schuld, mijn fijngevoeligheid belette mij als een man op te treden.
| |
| |
Daar ik wist hoe Tony tegenover de zakelijkheden van het leven stond, kan ik me voorstellen wat zijn kantoortijd voor hem heeft beteekend. Hij zal een van die klerkjes geweest zijn, die krom groeien over hun lessenaar en die met opluchting halfzes hooren slaan. Ik zie hem buitenkomen door de breede poort van zijn bureau, een golf van menschjes, die haastig huiswaarts schrijden en die reeds denken aan morgen. Een heele Piet zal hij wel nooit op zijn bureau geworden zijn, daarvoor was hij te schuchter en het kwam in hem niet op iemand den kop af te bijten om zijn plaats te veroveren. Hij leefde, maar hij was nauwelijks meer dan een machine.
Het ware misschien minder erg geworden indien zijn hart van dan af ware stilgevallen. Maar nog altijd leefde zijn droom, zijn smerige romantische droom. Ik kan het niet anders noemen, want droomers droomen zich ziek, ze droomen zich stilaan dood.
Nog altijd schreef Tony verzen en 's avonds, na overdrukken kantoortijd, las hij boeken en ze voedden zijn droom. Tijd om met makkers naar de herbergen te gaan had hij niet. Ze hadden het hem dikwijls gevraagd, maar hij had het niet gekund. Hij zou er verstrooid hebben gezeten, een dubber. En de meisjes zouden hem uitgelachen hebben daarbij. Tony werd te wijs voor zijn leeftijd en ook wel te dwaas. Hij geloofde nog in zijn boeken, zijn roekelooze toekomstbeelden. Hij had geen vrienden meer en als hij van vrienden mocht spreken, waren het van zijn boeken. Maar hij begreep niet dat ook zij zijn ongeluk werden. Een mensch mag misschien alles hebben, uitgenomen boeken. Die maken ons kapot, ze leeren ons altijd hooger vliegen, altijd maar meer van ons-zelf vragen, ze laten ons nimmer gerust. Nooit zou Tony rusten vooraleer hij een boek had geschreven. Het boek van zijn jeugd, zijn eigen leven. Het boek van zijn ontgoocheling en romantisme. Misschien was het ook eerzucht die hem tot schrijven noopte. Maar klaar kreeg hij het niet, soms voelde hij zich ziek, leeg en anderzijds te nerveus om het te kunnen voleinden. Dan schreef hij verzen en critici verkondigden, dat ze niet slechter waren dan zoovele andere probeersels. In zijn uitersten nood kon hij misschien tot God spreken, maar God was onstoffelijk en zoo ver van hem af. Daarbij, als kind had hij God leeren vreezen, steeds was de biecht hem een nachtmerrie geweest, wellicht was God hem een Meester en geen Vader of Vriend. Op zijn dorp werd hij als een zonderling beschouwd. Die hem aanspraken gaf hij antwoorden die ze niet verstonden. De menschen lachten er om en toch moesten ze hem respecteeren. Maar dat zijn hautaine houding niet gemaakt was, voelden zij wel. En sommigen kregen medelijden met hem. ‘Ja’, zegden ze, ‘die jongen heeft zijn doel gemist.’ Eerst had de schoolmeester dit gezegd en allen aapten het hem na.
Wij kunnen de schouders ophalen en zeggen: ‘Bah, die Tony, wat een brave Hendrik! Een leven zonder dramatische sprongen!’
En inderdaad, zoolang er geen vrouw tusschenkomt, neemt het maar zelden een andere wending. Maar wat er in Tony verborgen lag, zou ook eenmaal in hem blootgewoeld worden.
| |
| |
Er kwam een nieuwelinge op zijn kantoor. Voor zijn kollega's beteekende dit telkens een prettige verwachting of desillusie. Natuurlijk bleek Tony er zich niet om te bekommeren. De anderen vonden haar mooi en sympathiek. En ze hadden gelijk. Vriendelijk was ze en ze had mooie oogen, blauwe. Ze leek iets grooter dan de doorsnee-meisjes, en haar beenen waren daarom niet magerder, maar welgevormd. Julienne, heette ze, een Française, die slechts een paar jaar in een nabije stad woonde. Ze sprak ook Nederlandsch, maar met een vreemd accent. Het bleek dat haar vader officier bij het Fransche leger en haar moeder een volbloed Vlaamsche was, met haar ouders naar Parijs uitgeweken. Men vermoedde dat de officier van zijn vrouw gescheiden leefde, ofwel dood was.
‘Dit komt op hetzelfde neer’, merkte er iemand op. ‘Heeft geen belang’, filosofeerde een ander, ‘ik ben eens benieuwd wie Julienne het eerst zal...’
Natuurlijk algemeen gelach en Tony keek verstrooid op. De collega's merkten plots Tony op en boden hem de eer en... het genoegen. ‘De deugd’, verbeterde een snottertje. Voor zulken praat bloosde Tony niet meer. Hij weerde met de hand af en bleek door te willen werken. Maar het ging hem niet af. Voortdurend dacht hij aan haar. Hoe het kwam wist hij zelf niet. Hij kreeg lust om het dwaasheid te heeten en er mee te spotten. Niet langer echter. Hij kon zichzelf maar moeilijk bedriegen. De eerste dagen scheen Julienne hem niet op te merken. Ze knikte hem van ver ‘goeden dag’, beleefdheidshalve. Maar toen Tony het aangedurfd had haar even aan te spreken, bleek ze verblijd en praatte ze ongedwongen en hartelijk. Den volgenden morgen veranderde haar ‘goeden dag’ in een glimlach. Het was Tony of zijn hart opsprong van vreugde en steeds zocht hij Julienne op. En zij hem. Ze praatten langer met elkaar dan met de andere collega's. En dezen vonden het verdacht. Er werd er soms om gespot, maar niet al te brutaal. Vroeger zou Tony zich om dien spot hebben geërgerd, nu deed het hem deugd. Hij verlangde er zelfs naar, hij voelde zich niet langer een minderwaardige, zich misschien wel een meerderwaardige. Trouwens, Julienne verdook hem haar sympathie niet meer; ook zij luisterde verrukt, wanneer Tony's naam werd genoemd. Het was liefde.
Wat verliefden doen is eigenlijk doodeenvoudig. Elkaar ‘engel’ noemen of iets in dien aard, elkaar kussen, elkaars handen streelen en naar de kino gaan, avondwandelen en als het weer gunstig was naar den buiten trekken. Tony was een mènsch geworden. Hij durfde het aan plannen te maken. Ook zij zouden eenmaal trouwen, voor altijd bij elkaar zijn. Wat mag een mensch meer van het leven verwachten?
Maar zoo hier geen klink in den kabel kwam, zou het geen leven geweest zijn. Het zou iets anders zijn, wàt weet ik niet, maar àlles behalve leven. Want leven is strijden, lijden en ten slotte sterven. En nochtans, Tony had geen reden om zich over Julienne te beklagen. Ze was op hem verliefd; haar verliefdheid was wellicht ook liefde geworden. Ze kocht hem soms een boek en de verzen, die hij aan haar opdroeg, apprecieerde ze. Niet omdat ze verzen beoordeelen kon, maar
| |
| |
omdat ze van Tony kwamen en voor haar bestemd, waren ze haar liever dan deze van de Musset. En om met dien romantischen Franschman te kunnen concurreeren, moet er nogal ernst of liever ‘liefde’ mee gemoeid zijn.
Dat Julienne zich door anderen in het duister liet knijpen, geloofde hij niet. Alhoewel een Française, zag ze er minder temperamentvol uit dan haar rasgenooten. Maar we moeten er ook rekening mee houden dat er in haar ook Vlaamsch bloed stroomde. Ze was dus mooi, trouw en niet onverstandig. Wat kan men nog meer van een vrouw verlangen? Ze had misschien één gebrek: groote behulpzaamheid. En de kantoorchef maakt daar dankbaar gebruik van. Als de bedienden huiswaarts waren, ook Tony, vroeg haar de chef om over te werken. Of er werkelijk zooveel werk was, valt te betwijfelen. Wellicht deed de chef haar met opzet overwerken. Want hij was niet te vertrouwen, die chef. De dactylo's konden er over meepraten. Maar bij Julienne durfde hij niet onmiddellijk aandringen. Er was iets in haar dat haar boven de anderen stelde.
Op een avond dat het onweerde kwam hij naast haar zitten en vroeg hij of ze schrik had. Ja, ze had schrik, maar niet voor het onweer. Hij had haar hand in de zijne, een oogenblik maar. En al opeens werd Julienne zich van zijn bedoeling bewust. Ze trok haar hand ruw uit de zijne en beefde. Hij streelde haar rug en fluisterde iets in haar oor. Wat hij fluisterde begreep ze niet, zoo ontsteld was ze. Ze werd hoogrood en sprong op. De chef keek haar bedremmeld aan en na zich hervat te hebben probeerde hij het met een kwinkslag goed te maken. Uit cynisme zegde hij dat hij het als een experiment beschouwde. Julienne groette niet eens en vertrok.
Dagenlang liep ze er over te piekeren of ze het geval aan Tony zou verklappen. Misschien beter van niet. Maar er was iets in haar dat haar onrustig maakte. Ze voelde te moeten spreken om zich te bevrijden, maar hoe er over beginnen?...
Tony ondervond dat er iets haperde en giste er naar. Hij deed het tamelijk tactloos en Julienne maakte zich kwaad. Ze wandelde koppig naast hem. Hij wilde haar als het ware de bekentenis uit den mond persen. Hij drong echter zoo aan dat ze nog norscher werd. Tony voelde zich wanhopig, klein en verloren. Dan begon hij te fleemen en haar te streelen. Ze wendde het hoofd met een ruk om, maar speelde komedie. Had hij de vrouwen gekend, hij zou haar verder met rust hebben gelaten. Maar hij streelde haar opnieuw en smeekte haar als een romantische, versuikerde minnaar. Stilaan begon het ijs in Julienne te smelten. Ze had hem lang genoeg overwonnen. En dan liet zij zich overwinnen... Het was op een eenzame plek tusschen koren en elskanten. ‘Als ge me werkelijk liefhebt...’ en verder kon hij niet. Hun bloed werd meester over hun rede.
Twee maanden later wist Julienne, dat ze zwanger was. Tony ‘kon’ het niet gelooven omdat hij niet ‘durfde’ gelooven. Maar Julienne voelde zich 's morgens als zeeziek en ze moest dikwijls braken. Het minste voedsel kon ze op den duur niet meer verteren en ze werd bleek. Als Tony haar kuste voelde hij dat haar mond flets was. Wat stond er hem anders te doen dan aan haar zwangerschap toch maar te gelooven? Hij voelde zich radeloos en bevreesd. Wat
| |
| |
zouden de menschen er van zeggen? Hij begreep dat ze het niet langer konden verzwijgen. Maar telkens ontbrak hem de moed thuis van trouwen te praten. Als Julienne het hem lastig maakte trachtte hij haar te paaien: ‘Toekomende week zal ik uw moeder vragen met u te trouwen,’ beloofde hij. Maar als de week om was bleef hij even futloos. Julienne pruilde en verweet hem dat hij van haar niet meer hield. Hij maakte zich kwaad en schold haar uit. Zij begon te schreien en haar armen rond zijn hals te vleien. Hij kuste haar als een automaat, misschien was het beter haar te begoochelen dan haar te ontgoochelen. Julienne werd somtijds bits. Vroeger had hij haar nooit zoo geweten, zoodat hij schrok. Had hij zich in haar vergist? Was ze dan werkelijk niet beter dan de anderen? Maar eens had hij gehoord dat zwangere vrouwen kitteloorig zijn en hij probeerde haar toestand te begrijpen. Hij zou een besluit nemen, voor de zooveelste maal, maar thans zou er wel iets van terecht komen.
De chef bleek het gevalletje met Julienne vergeten te zijn. Opnieuw vroeg hij haar over te werken. Ze aarzelde maar aanvaardde toch. De collega's hadden het opgemerkt en loenschten naar Tony. Hij beet op zijn vingernagels om zich te beheerschen. Hij voelde zijn hart feller kloppen en het werd hem onmogelijk een optelling te maken. Eindelijk sloeg het half-zes. Een collega stapte met hem op. ‘Ge moet een oogje in 't zeil houden,’ spotte hij. ‘De chef schijnt verduiveld verliefd op Julienne!’. Een messteek zou Tony minder pijnlijk hebben getroffen. ‘'t Kan me niet schelen,’ snauwde hij zijn collega af. ‘Als 't nood doet zijn er anderen genoeg.’ Er waren anderen genoeg, inderdaad. Maar toen hij van zijn collega afscheid nam keerde hij terug naar zijn bureau.
Julienne had zich voorgenomen desnoods den chef een kaakslag te geven. Maar in het begin liet hij zich eerbiedigen. Hij gebaarde met ijver te werken, maar af en toe blikte hij naar Julienne op. Hij kwam vóór haar zitten en stak nerveus een sigaret op. Met de anderen had hij het minder moeilijk gehad. Trouwens, het was ook nooit meer dan een avontuurtje van hunnentwege geworden. En lang mocht het van beide zijden niet duren om het mooi te doen blijven. Nu voelde de chef dat hij het met Julienne ernstiger meende. Misschien zou hij haar nooit in den steek laten. Misschien was het liefde, misschien was zij de vrouw die hem, levensbeu, nog iets anders van het leven kon geven? Nooit had hij als toen naar woorden moeten zoeken. En plots flapte hij het uit dat hij haar liefhad, dat al dat andere maar spel was, dat zij alleen maar zijn honger kon stillen. Julienne veerde niet op en gaf hem geen kaakslag. Ze voelde zich lam en willoos. Haar mond sperde een oogenblik open, haar kaakspieren werden als geëlectriseerd en plots brak ze in snikken los. Ze vouwde haar armen op haar machine en vlijde er haar hoofd op neer. Iets, dat haar maanden pijnigde, werd als een zweer in haar opengestoken. Het gaf haar een gevoel van verlossing, bijna een gevoel van buitenwereldsche vreugde. De chef streelde haar krieuwelend haar en ze liet hem begaan als werd ze als een kind geaaid. Maar met een ruk werd de deur opengestooten en stond Tony in het bureau. Hij zegde niets, hij voelde zich bleek worden en als dronken strompelde hij naar buiten.
| |
| |
Dien nacht heeft Tony niet kunnen slapen. Voortdurend zag hij Julienne voor zich opdoemen. Hij vocht als het ware tegen haar schim, maar telkens zag hij haar zooals ze zich aan hem had gegeven. Haar schroeiende mond zoog hem als willoos, de adem van haar neusvleugels blies als een bries over zijn koortsig gelaat, hij greep haar verwilderd haar dat zacht was als zijde, hij zag alles om hem heen als met vuur overgoten. Soms vloekte hij luidop en verwenschte hij haar, God zou haar straffen. Maar hij zou niet wachten op God, hij zou het zelf doen. Hij dacht er wellustig over na hoe zich het geraffineerdst te wreken. Doch toen de morgen aanbrak was hij enkel in staat drie uren later de grens over te rijden.
Men zegt dat hij geleefd heeft als een vagebond. Soms voelde hij zich opgelucht, er was niets dat hem nog begoochelde. Uren kon hij langs de straten slenteren en als hij geld had kon hij de liefde koopen.
Altijd iets nieuws en ten slotte altijd hetzelfde... En op een avond is hij weergekeerd. Voor het laatst wilde hij nog eenmaal de menschen zien die hem hadden gekend. Hij wilde weten hoe het met zijn moeder was, met zijn vader. Nog eenmaal wou hij thuis slapen en vaarwel zeggen. Hen zeggen dat hij niet ongelukkig was en dat de wereld schoon is. Dat de wereld groot is en de mensch maar een mier. Dat God de wereld voor ons heeft geschapen en dat wij ze moeten ontdekken. Zijn ouders waren niet dood zooals hij soms had gevreesd. Hij heeft zich aan tafel gezet en ze hebben hem te eten gegeven. Alles bleek te zullen worden gelijk vroeger. En almeteens zag hij een foto op den schoorsteen. Julienne! Maar die leefde niet meer. En boven hoorde hij gestommel van iemand die uit een bed kwam. ‘Ge moet niet schrikken,’ zei zijn vader. En toen wist hij dat het zijn kind was.
Remi BOECKAERT
|
|