| |
| |
| |
Kroniek van het proza
Fernand V. Toussaint van Boelaere liet een tweede deel van zijn Litterair scheepsjournaal (Uitg. ‘Onze Tijd’, Brussel) verschijnen en kondigde tevens aan, dat nog een derde en laatste deel het licht zou zien. Dat beteekent dan, dat in dit geheel een overzicht zal gegeven worden van Toussaint's jarenlange, veelzijdige bedrijvigheid, - buiten zijn romans en novellen om, - een bedrijvigheid, die steeds in het teeken heeft gestaan van zijn groote belangstelling in Vlaanderens kultureelen opbouw, hetzij ze zich slechts uitsprak in kritisch-journalistieke reportage bij zeker werk van schrijvers, schilders en beeldhouwers, of uitgroeide tot studiën in regel, bij een auteur dien hij bewondert of een land dat hij bezocht, of eenvoudig ontstond uit stil genieten, in zijn zetel, van proza dat simpel en beeldend aandeed als Japansche prenten. Den éérsten bundel durfden we ‘een uitgebreide bloemlezing van losse artikelen’ heeten, ‘waarvan sommige verre jaren teruggaan en meer dan één een overdruk, nu nog in 1938, had kunnen missen.’ Bij dit twééde deel konden we laatste bedenking herhalen, in verband met stukjes, die één minder sterk werk (en meer niet) van een Timmermans, een Claes behandelen en daardoor niet telkens raak kenschetsend of streng rechtvaardig blijken, en andere, als over Persijn, Bloem en zelfs Roelants, die litterair steeds verzorgd, maar kritisch slechts weinig omvattend zijn. Daartegenover, echter, staat het feit, dat deze twééde bundel heel wat rijker beeldend proza omvat dan de eerste, - proza, dat we niet aarzelen kunnen ‘Toussaint op zijn allerbést’ te betitelen. We denken hierbij dan niet alleen aan de Moorsche kacida's (naar Frànz Toussaint), waarvan de reeks onverpoosd wordt voortgezet, - in een Nederlandsch,
dat ook den taalkundigen fijnproever Fernànd Toussaint in het zonnetje zet, - maar ook en inzonderheid aan de akademische toespraak over Ronsard, die werkelijk ‘en manchettes de dentelle’ geschreven schijnt, zóó aristokratisch, zoo delikaat kenschetsend als ze aandoet, Ronsard's harmonieuse dichtkunst ter eere. En we denken eveneens, hoezeer de schrijver hier heel ànders werkzaam is, aan zijn indrukken uit Tsjechoslovakije, die tot een zakelijke studie werden, waarmee ook bi appetite ons denationaliseerend Brussel zijn volksgezonde voordeel doet. We
| |
| |
willen maar beduiden: in dezen tweeden bundel hoort men een wel niet uiterlijk bewogen, maar een kritisch scherp lezenden en kijkenden en prozodisch heerlijk uitbeeldenden Toussaint aan het woord, naar wien het, in een tijd van taalvergroving als de onze, een extra feest is te mogen luisteren.
Jan Greshoff, de raak waarnemende en graag polemiseerende schrijver van ‘Rebuten’, bracht ons een nieuwen bundel, Steenen voor brood (Uitg. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam), die daar voor zijn minst een bloedeigen broer van is. De inhoud van het boek is in zoover gemengd, dat hij drie zeer aparte rubrieken omvat, namelijk: ‘Boud gesproken’, - wat ook wel ‘Aphorismen’ kon heeten, - ‘Overpeinzingen’, zijnde bespiegelingen, neergeschreven in verschillende steden, en ‘Herdenking tot besluit’ of een korte kenschetsing van en een persoonlijke hulde aan een vijftal Nederlandsche schrijvers, die den auteur dierbaar blijken. Dat mengsel als zoodanig valt echter dadelijk weg, wanneer men het heele werk heeft doorgemaakt; want daarin herkent men niet anders dan den éénen Jan Greshoff, den fanatieken individualist, die in menschen als Penning, Van der Leeuw, Van de Woestijne en Slauerhoff het eigene van hem zelf terugvindt en in zijn hart een gloeienden haat voedt voor al wat en al wie het allerindividueelst zich uitleven in den weg durft treden. Zeker, en Greshoff zal het gereedelijk aanvaarden, onder die ‘Aphorismen’, - juist 160, - is tusschenbei wel tegenspraak en onrechtvaardigheid te ontdekken en de ‘Overpeinzingen’, die slechts toevàllig te Langres en elders werden neergepend, verraden een individualisme, dat boordevol is van misprijzen en zelfs van bitterheid; zeker ook, in ‘Een brief bij wijze van inleiding’ wordt een openbare hulde aan Romain Rolland, dien hij privatim toch waardeert, tot een gewilden lofzang aan wie daarbuiten blijven en aan de heilige Eenzaamheid, met groote letter. Maar Greshoff, die in en voor zich zelf wenscht te leven, eischt het récht op de wereld met eigen oogen te aanschouwen en zijn oordeel, met al dezes wisselvalligheden, voor eigen rekening uit te spreken.
En dan, daar is de tààl van Jan Greshoff, de taal vol klanken en raffinementen, maar ook de taal, die onverbiddelijk ontleden en vlijmen en pijnlijk wonden kan. Dat kenmerk had de bundel ‘Rebuten’ al; alleen, toen kreeg nog de goedlachsche humor zijn beurt, die thans zoo goed als niet meer aan het woord mag komen. Waar ook, sedertdien is de wereld, de politieke, de maatschappelijke, de kultureele wereld één tragisch gekkenhuis geworden; en dan moet het voor Jan Greshoff, die dat bewust ondergaat, nog een gelukkige uitkomst heeten, daarop eens kris en kras te mogen reageeren van uit zijn nuchtere eenzaamheid. We wenschen den schrijver echter toe, dat die een- | |
| |
zaamheid nooit verstarre tot een zich vereenzaamd en verlaten voelen en hem verleide zich zelf au sérieux te nemen, wanneer hij zegt: ‘Ik ken en erken maar één richting: de Averechtsche. En deze volkomen natuurlijk, zonder een zweem van vooropgezetheid. Ik ben altijd zoo geweest. Zoodra anderen ook willen wat ik wil, wil ik het niet meer.’ Want wie aldus denken, wérkelijk denken, kan men voor hen zelf en voor hun omgeving, ook hun literaire, niet anders dan onmógelijk noemen.
De Wereldbibliotheek-Vereeniging (zie ons jongste Novembernummer) zond als laatste van haar vier giften voor 1939 aan haar leden toe: een literair en artistiek zeer verzorgd Winterboek, zijnde, onder leiding van Victor van Vriesland, een keus aan novellen, gedichten, artikels over kunst, - alle onuitgegeven, - met inlassching van houtsneden, gravures en platen in kleurendruk, en het haast berucht geworden, als zwaar romantisch tijdsbeeld toch merkwaardig Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla, door Hendrik Tollens, met een korte, belangwekkende inleiding door C.G.N. de Vooys en nieuwe, zeer illustratieve houtsneden door D. van Luijn. Sedertdien werd ook reeds de jaargang 1940 ingezet met twee zeer fijne boekjes (van de vier): het weinig bekende kunstsprookje De groene slang, door Goette, en de reeks kleintooneeltjes Gedichten in proza, door Toergenjew.
Nu we toch van die Vereeniging gewagen, welke haar leden ieder jaar (tegen het jaargeld van 32 fr.) bedoelde vier giften, mitsgaders een zakelijken kataloog (met gunstprijzen) van haar uitgaven, laat geworden, vermelden we hier tevens, dat mede onder hààr patronaat Leven en Werken verschijnt. Deze uitgave was vroeger een gewoon tijdschrift, maar werd drie jaar geleden omgewerkt tot een opeenvolging van maandelijksche brochures, - verre familie van onze N.I.R. uitgaven, - telkens gewijd aan een verschillend onderwerp van kultureelen aard. We vestigen er graag de aandacht op, wegens de speciale bevoegdheid van de medewerkers, één of meer per brochure, en de verscheidenheid der leesstof, en stellen ons voor, dat een aantal van die brochures, - over kunst en letterkunde, wetenschappen, geestesrichtingen en geestesstroomingen, aktueele toestanden en problemen, - een degelijke inleiding tot nader studie zullen blijken.
De uitgeversfirma ‘Wereldbibliotheek’ (Sloterdijk, Amsterdam) bedacht in 1939 de heuglijke gebeurtenis, dat twee van haar vrouwelijke medewerkers den leeftijd van 70 jaar bereikten: van Margot Scharten-Antink's klassiek geworden, psychologisch fijn uitgebeelde Sprotje bezorgde ze een 12en en van Anna van Gogh- | |
| |
Kaulbach's eenvoudig roerenden roman Moeder een 17en druk, beide in mooie uitvoering, met vooraan het jongste portret van de schrijfsters. Het kan als hulde niet delikater en bedenkt tevens de literair gezónde populariteit, welke beiden zich door onverpoosden arbeid te verwerven wisten.
Van dezelfde firma bereikten ons een drietal andere, splinternieuwe uitgaven.
Van Montesquieu's schijnbaar erg oude, in 1721 verschenen ‘Lettres Persanes’ bracht ze ons een sierlijke Nederlandsche vertaling, Perzische brieven, van de hand van J.A. Sandfort, die er tevens een nuttige inleiding en onmisbare verklarende aanteekeningen aan verbond. En, eigenaardig verschijnsel: thans, na meer dan twee volle eeuwen, zijn bedoelde brieven, welke bij hun eerste, trouwens anonieme publicatie zooveel stof opjaagden, wéér eens van aard den lezer op zeer bizondere wijze aan te spreken. Montesquieu's thans vertaalde werk bevat, - in zeer ruime keuze, - de korrespondentie tusschen twee te Parijs verblijvende Perzen, Usbek en Rica, en hun vrienden in het moederland en elders; en nu mogen die briefschrijvers er hun zoogenaamd Oostersche mentaliteit op nahouden, deze is hun niet anders dan een welkome aanleiding om met des te scherper blik en soms te ondeugender ironie het leven en bedrijf te Parijs en in Frankrijk waar te nemen. Of anders uitgedrukt: die twee ‘Perzen’ behooren tot een tamelijk uitgebreide familie van zoogenaamde ‘verre vreemdelingen’, die onafhankelijk genoeg kunnen zijn om eens boudweg te zéggen wat hun geestelijke vaders, - onvervalschte Frànschen, - maar nauwelijks dénken durven. En zoo krijgt men dan, in deze verrassend jonge en literair extra verfijnde brieven, een kritiek te hooren, - over velerlei politieke, sociale en burgerlijk private toestanden, - waarmee niet enkel de voorloopers der Fransche revolutie, maar ook de dragers onzer tegenwoordige, zoo hoog geroemde ‘beschaving’ hun voordeel konden doen. Want wie, die thans met die Fransche Perzen neerkijkt op die oude onvolmaaktheid van den mensch en van de samenleving, zou niet van niéuwe, heel wat bitterder brieven droomen, ten koste en ten gerieve van deze, ónze domme en verdwaasde menschenwereld?
Of Nico van Suchtelen, de algemeene leider van de ‘Wereldbibliotheek’, daaraan gedacht heeft, toen hij van dat boek een nieuwe uitgave bezorgde? Of juister: of die gedachte hem bezighield, toen hij zijn jongste werk schreef, Het spiegeltje van Venus, dat pas onlangs van de pers is gekomen?... Althans, hij bracht ons géén brieven, al was hij er, blijkens zijn ruime onderlegdheid en zijn extra beweeglijke, humoristische pen, de man wel naar om ons
| |
| |
die, ondeugend en tusschenbei ook vlijmend, aan te bieden. Wàt hij ons geeft, echter, is wél die kritiek, die zeer dikwijls bitsige kritiek, gehuld in een verhaal, - het bezoek van een mysterieusen Venus-bewoner aan onze aarde, - dat alle mogelijkheden opent. Het boekje draagt een tamelijk zwaarwichtigen ondertitel: ‘Proeve eener bijdrage tot de geestelijke en moreele herbewapening der planeet Valdoloris’, zijnde deze laatste ons aardsche tranendal; maar het is feitelijk niets meer dan een tamelijk vluchtige, eenzijdige kennismaking met hedendaagsche politieke en sociale gruwelen, die het leven, het rustig opbouwend sàmenleven, naar de weerlicht helpen, en daartegenover met kransjes van oreerende, diskussieerende en konfereerende luidjes, die zich leiders heeten, al blijken ze nergens een toestand op te lossen. Niet, dat we er het verhaal, het rijkelijk gekrùide verhaal, iets minder om genoten hebben en b.v. niet een ondeugend vermaak beleefden aan het bezoek ‘ten huize van Mevrouw Goedkoop-ten Beste’, waar pratend eenvoudig niets wordt uitgehaald, en aan de lezing, ‘door een ooggetuige’, over de ‘typische, topische en utopische Venus’, die in hààr wereldje schijnbaar aan alle aardsche kwalen een reddend einde stelt. We hebben er, alles samen, een genre in herkend, dat in onze letterkunde maar al te zelden wordt beoefend, de satire. Alleen, en dit is onze ontgoocheling: Van Suchtelen hield zich bij de uiterlijke, zeer oppervlakkige verschijnselen en hun vooral ‘totalitaire’ elementen, zonder te zien, te willen zien, hoe overàl, - sinds hoeveel jaren en zelfs eeuwen! - wordt gezondigd en de eene zonde gegroeid is uit de andere. Dat werkje moge dan even zijn succes beleven, het zal niet, als Montesquieu's ‘Perzische brieven’, als kostbaar tijdsbeeld kunnen gelden en evenmin, langs den weg van zijn utopische lezing,
een betere toekomst helpen voorbereiden. De ‘Perzische brieven’ zijn zichtbaar, in hun kern, de in- en aanleiding tot Montesquieu's magistrale ‘Esprit des lois’, dat vele jaren later zou verschijnen; het boekje ‘Het spiegeltje van Venus’ is een curiosum en meer niet, zonder wélk mogelijk uitzicht op een ruimer en ernstiger verhandeling.
Van Frans Carolina Ridwit, - ps. van Frans De Ridder, een Sinjoor, - lazen we De man van den weg, een roman, welke als zoodanig verschillend gewaardeerd kan worden, maar treffend aanduidt, hoe hier een jongere aan het woord is, die wat te zeggen heeft en ook over een taal, een bééldende taal, beschikt om het uit te drukken. Bedoelde ‘man van den weg’ is Dictus, een leurder en strandlooper, een wildzang, op den Antwerpschen westelijken Scheldeoever, en ontmoet, als naast aan hem verwant, een landlooper, een boschwachter (gewezen strooper) en een jongen, opstandigen strijder in de vakbeweging. We beweren niet, dat de
| |
| |
roman zijn zichtbare verwikkeling en dito ontknooping krijgt, - al meent Ridwit wellicht, dat Dictus' kennismaking met de moeder van den jongen strijder toch iets als een draad is, die door 't gebeuren loopt; we voelen hem eer aan als een opeenvolging van incidenten, die samen een kijk, een tamelijk duidelijken kijk, in Dictus' leven geven, als in dat van verworpelingen, zooals een groote haven er bij dozijnen telt, en merken graag op, hoe Ridwit zich inspant om rónd dat leven de atmosfeer te scheppen, die de wereld, van op dien westelijken oever gezien, bizonder eigen is. Dat die inspanning niet heelemaal loonend is gebleken, maken we den schrijver niet tot een verwijt; een jongere, die, bewust literator als hij, zich overstélpt voelt door woorden en beelden en het niet laten kan ze telkens op maximàle wijze uit te baten, zal, eenmaal tot rust gekomen, vanzelf wel inzien hoe zulks de uitbeelding meestal te schade blijkt en, om een voorbeeld te noemen, zelfs een doodgewoon gesprek, als tusschen havenluidjes, zijn eigen, direkte, natuurlijke zegging ontneemt. We wenschen Ridwit de noodige bezinking toe en waardeeren ondertusschen de heel speciale kennismaking die hij ons gunt met den stroom, met de haven en inzonderheid dan met den westelijken oever, waar hij zijn tent heeft opgeslagen; met daarbij toch de kleine bijbedenking, dat uit dien westelijken oever, - met zijn verloopen St Anna en zijn aanlegplaatsen, - nog heel wat méér te halen was geweest. - We gewagen niet graag van taalfouten, maar het leek ons toch verrassend, dat vrouwelijke woorden als sneeuw, lantaarn, tabak, schouw, schaduw, wol, lijst, haast, geut plots mannelijk zijn geworden, terwijl ‘melk’ op zijn Antwerpch... onzijdig is gebleven.
In de reeks ‘Uren met...’ (Uitg. Hollandia-Drukkerij, Baarn), verscheen de bundel Uren met Andersen, door Ina Boudier-Bakker. Het werk, dat geen inhoudstafel heeft, is voor één vijfde deel een ‘Inleiding’, of juister, een kenschetsing van Andersen, zijn leven, zijn geest en zijn werk, door hiervoren genoemde Nederlandsche schrijfster; en die kenschetsing heeft wel dit eigenaardige, dat ze 's dichters klassieke autobiographie gelezen acht, om zich hoofdzakelijk te kunnen houden bij zijn schriften en wat dié haar, Ina Boudier, vertellen konden. Die inleiding is dus persoonlijk en, - we voegen dit er thans aan toe, - voortrèffelijk werk van de schrijfster,... en daarbij sluiten dan de overige vier vijfden van het boek aan, die een zeer beperkte bloemlezing zijn uit de romans en sprookjes van den dichter, zooals door haar in het Dùitsch gelezen en daaruit vertaald. Wie in Andersen, naar algemeenen regel, alleen den vader der wereldberoemde, soms volksch eenvoudige, soms psychologisch verfijnde verzinsels herkent, zal in deze bloemlezing een aanleiding vinden om den man eens van een àndere zijde waar te
| |
| |
nemen en zich geprikkeld voelen, zélf te gaan lezen in romans als ‘De improvisator’ en ‘Maar een speelman’, in reisimpressies als ‘De bazaar van een dichter’ en zelfs in tooneelwerk van hem, - allemaal proza, dat er toch duidelijk op wijst hoe Andersen 's groote bekoorlijkheid van stonden aan in zijn kunst van vertéllen heeft gelegen. Ina Boudier-Bakker heeft dus met haar bundel zéér nuttig werk verricht. Haar vertaling is trouwens mooi leesbaar,... al ontveinzen we het ons niet, dat we, in zoover haar kollega, mevrouw M. Van Eeden-Van Vloten, dezelfde teksten, - maar rechtstreeks naar het Déénsch, - vertaalde, déze qua plasticiteit nog heel wat hooger stellen. In ieder geval zouden we er dankbaar om zijn, indien, na Andersen, ook de Grimms, Hauff, Chamisso en andere meesters aan de beurt kwamen, die haast even eenzijdig als ‘maar’ sprookjesdichters gelezen en beoordeeld worden.
B. Roest Crollius, de schrijver van het door ons reeds vroeger besproken, sterk zinnelijk georiënteerde ‘Ik wil van iemand houden’, laat ons thans kennis maken met Het roekelooze hart (Uitg. C.A.J. Van Dishoeck, Bussum), een roman, die er als taal niet minder dan als inhoud zijn mag. Het in den titel bedoelde hart is het hart van Jan, het hoofdpersonage, die aanvankelijk meent in Hermi het meisje van zijn droomen gevonden te hebben; maar dat hart van hem handelt roekeloos en in feite onverantwoordelijk, want het drijft Jan er toe, van Hermi een zich lichamelijk geven te verlangen, niet als bewijs van haar groote, hechte liefde, - die bestààt, - maar als uitkomst voor zijn eigen zinnelijke driften,... en in dié roekeloosheid, ook wel aan een tweede gewaagd, schuilt dan de aanleiding tot een dérde kennismaking, die spoedig tot een huwelijk, een zeer welkdànig huwelijk, zal leiden. Dat een hart, een jong en onervaren hart, het goede spoor niet dadelijk vindt, is niet verbazend; wél, echter, kijken we op, wanneer de zoeker, Jan, een gerijpte jonge man blijkt te zijn, die meer dan druk aan schrijven doet en tevens in Hermi een jonge vrouw ontdekt, in wie ieder ander dan hij een ideààl zou herkennen,... en we doen dat nog meer, wanneer die Jan, na al zijn ervaring, niet definitief tot inkeer komt om Hermi of een gelijkwaardige te veroveren. Nu, 't is waar ook, de Jan-die-schrijft brengt het al evenmin tot een zichtbaar behoorlijke uitkomst, - zoodat we er ons maar mee troosten moeten, dat zijn geest al zoo roekeloos is als zijn hart. Wat de tààl van het boek betreft, die waardeeren we eigenlijk heel wat ruimer dan den inhoud; want aan de hand van die taal, die er een rijk geschakeerde is, ontleedt de schrijver op zeer subtiele wijze niet enkel de nawerking van bosch en duin en zee in het hart van Jan en van Hermi, zijn eerste en echte geliefde,
maar ook en vooral de reactie in Jan's geest, zoo dikwijls het leven hem ànders, d.i. moei- | |
| |
lijker en pijnlijker, voorkomt dan hij het gedroomd had. En om dié subtielheid dan, - die van Roest Crollius veel meer dan die van Jan, zijn held, - willen we wel houden van dit boek, hoezeer het ons dan grieven mag, dat voor een hart als dat van Hermi alleen het verpléégsterschap als uitkomst wordt gevonden.
Het boekje Wij leven, door Fred Germonprez (Uitg. Bernaerts' Boekhandel, Brussel), is in zijn gedrongenheid een heele romàn geworden: de roman van een jongen man, die zich erfelijk belast waant door zijn ouders, - van wie moeder echtbreuk beging en vader, die daarom een moord pleegde, in het gekkenhuis stierf, - zich met zijn koppigen, eerlijken wil ten goede er bovenop werkt, tot innerlijk geluk van het door hem gestichte gezin, maar toch nog tusschenbei door God beproefd werd, dewijl hij zijn moeder haar zonde niet vergeven kon. Germonprez is een onbedrieglijke Vlaming, die met ‘je’ schrijft, maar er zijn typisch Vlaamsch, met foutjes, niet om te ontloopen wist; dat neemt echter niet weg, dat hij vertellen kan als maar weinig anderen, - met in zekere zinnen een duidelijke echo van Walschap, - en treffend realistisch het opbouwend leven van zijn held heeft uitgebeeld. Alleen, we krijgen er Gods beschikking niet binnen, zooals hij ze heeft opgevat; want zijn moeder beleed hem nóóit haar zonde... en late ze dan, hoe het ook zij, toch steeds zijn moéder zijn geweest, die het onbarmhartig is afwijzend en zelfs misprijzend te bejegenen, wij aanvaarden niét, dat God zulks met niets minder wreeds zou gewroken hebben... dan met den dood van een kind. Met andere woorden: dat incident, dat het verhaal een bizondere tendens verleent, had kunnen uitgeschakeld blijven, en het werk als zoodanig zou er alleen maar bij gewonnen hebben.
In een vorige ‘Kroniek’ gewaagden we van een paar om verschillende redenen zeer aantrekkelijke uitgaven van de Kalevala, het beroemde volksepos der Finnen, namelijk de bewerking daarvan, gemengd in proza en in verzen, door Maya Tamminen, vrouwe Hoogewerff, met dokumentaire inleiding door Dr. Jan de Vries, en de bóndigere bewerking, - of behandeling alleen der hoofdmotieven, - in plastisch, extra mooi proza, door Wies Moens. Zooals toen vermeld, bevat eerstgenoemde uitgave, naast foto's, afbeeldingen naar eigenaardige schilderijen van Axel Gallèn-Kallela en werd het tweede versierd met zeer illustratieve hoofdingen van Désiré Acket. Thans, als het ware als speciaal roerende hulde aan het dappere, hopeloos zich verwerende Finsche volk, kwam een uitzonderlijk rijk ingekleede, nieuwe bewerking van de pers, waarvoor de firma G.F. Callenbach, te Nijkerk (Nederland), - samen met den Nederlandschen bewerker Jan H. Eekhout,
| |
| |
- een heelemaal apàrte pluim verdient. Het boek, in kort albumformaat, werd, met inbegrip van de Inleiding, op twee kolommen en in een halfvette, bizonder mooie en rustige letter gedrukt; de verschillende runen of zangen werden opgeluisterd door Nico Bulder, een specialist in het illustreeren van mythen en sagen, die er sierletters, sluitstukken en vooral extra ernstige, suggestieve, haast lichtgevende houten voor sneed. Het geheel, dat circa 300 bladzijden telt, kreeg een donkeren, rijken band, met gouden schip op het plat, ook naar ontwerp van Nico Bulder. Het bewerken van teksten als die van de Kalevala, - die hun éérste ‘samenbrengen’ aan Elias Lönnrot, in de 19e eeuw, te danken hebben, - kan in zijn geheel of in zijn hoofdelementen, in proza of in verzen, geschieden en telkens zal de bewerker er zijn zeer aanneembare verklaring voor vinden. Jan H. Eekhout heeft zeker de zijne, en deze steunt op een jarenlange, ernstige studie van het onderwerp (vooral in de Duitsche bewerking van Anton Schiefner en de Nederlandsche van Maya Tamminen) en van het Finsche land en volk. En die studie leidde hem tot de konkluzie: 1) dat, bij al den rijkdom aan gegevens, die de oorspronkelijke, lijvige uitgave omvat, het toch de ‘kernen’ of hoofdmotieven zijn, en zij alleen, die de aandacht kunnen gespannen houden; 2) dat, daar het toch om zangen of lyrische verhalen gaat, het epos wel het best door den zàngvorm gediend wordt. De bewerker, die in zijn Inleiding hoofdzakelijk den geest van de Kalevala en de beteekenis van de belangrijkste daarin voorkomende personages belicht, herleidde dus de 50 runen uit de uitgave van Lönnrot tot 26, - Moens deed het tot 20, - en gaf aan alle den vorm van in het Nederlandsch herdichte zangen of ritmische voordrachtteksten, met zoo ruim mogelijke eerbiediging van de Finsche achtsyllabige verzen en hun kenmerkenden rijkdom aan alliteratie.
Jan H. Eekhout's Nederlandsche bewerking lezen en genieten vergt wel eenige inspanning: inspanning om haar lengte en, daarin vooral, haar nooit onderbroken éénvormigheid; inspanning om haar overvloed, indien niet overdààd, aan beeldende bizonderheden. En dat alleen reeds mag een verklaring heeten, waarom Maya Tamminen in hààr uitgave slechts zeer bepérkte gedeelten in versvorm, - een minder literair verfijnden, maar meer volkschen versvorm, - bracht en waarom Wies Moens er de voorkeur aan gaf, den hoofdzakelijken inhoud van het epos in nauwelijks 150 bladzijden eenvoudig dichterlijk proza weer te geven. Naast deze opvattingen is die van Eekhout zeker te verdedigen, want zijn verzen illustreeren niet enkel treffend aanschouwelijk natuur en leven bij de Finnen en Lappen, waar de helden der sage zich thuis gevoelen, maar blijken de eigenlijke stof van het epos dégelijk geconcentreerd te houden rond het groote driemanschap Wäinämöinen, Ilmarinen en Lemminkainen, d.i. rond
| |
| |
den woorden- en ideeënstrijd, met macht van toover- of bezweringsformules, die het geheel tot grondslag dient. En het pleit ook ten gunste van den bewerker, dat hij, hoe graag, hoe àl te graag gehoor verleenend aan iédere mogelijkheid het gebeuren picturaal of plastisch voor te stellen, ons in den regel een Nederlandsch, heeft aangeboden, dat extra rijk is aan klank en ritme en beweging en uit tientallen bladzijden opzingt als in eenvoud bekoorlijke balladen.
H. VAN TICHELEN.
|
|