De Vlaamsche Gids. Jaargang 28
(1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Contrabandetooneel (ca. 1600)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Apostelspel (1563) vooraf liet lezen en visiteeren door den pastoor der St. JoriskerkGa naar voetnoot(47), een spel anderzijds, dat in 1564 en 1565 werd opgevoerd tot groot genoegen van het publiek, maar tot niet minder groot ongenoegen der geestelijkheidGa naar voetnoot(48). Stil aan, echter, vooral na het vertrek van Kardinaal Granvelle, den aartsvijand der rederijkers (1564), verslapte de waakzaamheidGa naar voetnoot(49), om na den Beeldenstorm (1566) weer levendig te worden. Te Gent bv. werd op 26 October van laatstgemeld jaar alle beschimping en op 31 December d.a.v. de vertooning of de verkoop verboden, ‘up den dertienavont ende Ste Pharahilden-dach’, van presentspelen ‘die schimpich waren up gheestelic oft weerlic’Ga naar voetnoot(50). Tijdens Alva's dictatuur (1567-1573) werd het verbod van 1560 onverbiddelijk gehandhaafd, te meer daar zijn Commissarissen in hun rapport (1567) den Hertog verzekerd hadden, ‘dat voornamelijk door de rederijkersspelen de godsdienst in verval kwam en dat, tot grooten aanstoot van alle geloovigen, het vergif verbreid werd dank zij de geschriften der rederijkers, die op listige wijze zich de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het drukken noodige goedkeuring verschaften’Ga naar voetnoot(51). Na het schrikbewind vierde de schandaleusheid natuurlijk hoogtijGa naar voetnoot(52), d.i. tot ca. 1585, wanneer nl. Parma de meeste Kamers onschadelijk maakte. Nochtans meende de regeering nog in 1593 aan het beruchte Plakkaet te moeten herinnerenGa naar voetnoot(53), dat zelfs in 1597 en in 1601 werd herdruktGa naar voetnoot(54) en als het ware een bekrachtiging vond in een ordonnantie van 1610, ‘verbiedende de scandaelen.... tot verachtinge van onse Heylighe Catholijcke, Apostolijcke, Roomsche Religie,’ op haar beurt in 1614 en 1617 ‘herpubliceert’Ga naar voetnoot(55). M. a.w.: alle veroordeelenswaarde stukken zijn te plaatsen hetzij vóór 1560, hetzij tusschen 1563-1567, hetzij tusschen 1573-1585. Hieronder zullen we voor elk onzer spelen een gepasten titel kiezen en vervolgens onderzoeken, niet alleen in hoeverre elk kan beschouwd worden als zijnde in strijd met de verordeningen, maar ook waar, wanneer en door wien elk werd voortgebracht. Een en ander wordt dan telkens besloten met een summiere waardeering van inhoud en afschrift. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De huisbijbel.Opschrift (Fol. 7v): Een present spel van drij persoonen. || Sottelijck voorstel eenen sot || warachtige liefde een vrouwe. || goetwilligen dienst een man Statelijck gecleet. Inhoud (Fol. 8-15; 396 versregels): Een sot verschijnt met zijn marot op een rijke bruiloft ten einde er, naar ouder gewoonte, de feestvierenden met kwinkslagen en gewaagde uitlatingen wat op te vroolijken (- 25). Hij wordt evenwel op den voet gevolgd door twee afgezanten van ‘scrifture’, Goetwilligen Dienst en Warachtige Liefde, die de pasgehuwden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten voorlichten volgens Paulus (- 35). De sot lacht echter beiden uit: de jonge echtelingen weten immers maar al te wel, wat er hun thans te doen staat (- 47). Hierop beginnen de twee ijveraars Paulus, Epheze V, aan te halen (- 63), doch de sot vraagt, dat ze hun preeken nog wat zouden uitstellen (- 67) en, door hen dadelijk met bijbelplaatsen bestormd, zegt hij (- 79): Heer bruygom wilt my wat tetens geuen
Soo mach mynen mont vol syn om sprecken
Opnieuw manen de propagandisten den pretmaker tot kalmte aan (- 84), doch deze antwoordt, dat de aanwezigen vroolijk dienen te zijn want de meyskens moeten de bruijt helpen waecken
90[regelnummer]
Met soeter spracken naer doude seden
Dan wacken de knechtkens de meyskens mede
Dus hebben sy vrede tott haerder vroomen.
Dan sietmen van deen bruyloft dander comen.
twoort al wel genomen watmen daer doet (- 94).
De afgezanten verklaren nu, dat de menschen over 't algemeen en de getrouwden in 't bijzonder elkaar moeten liefhebben (- 117), wat bij den sot de vraag doet rijzen, of deze laatsten dan nooit eens zullen mogen kijven of elkaar uitschelden (- 125). Het tweetal legt den onderbreker intusschen het zwijgen op (- 142) en heeft het vervolgens over de huwelijksplichten (- 195), de liefde Gods (- 260) en het huwelijk als instelling van God (- 308). Natuurlijk moet de sot, die alles grof-zinnelijk opvat (160-169; 201-219; 261-278), herhaaldelijk op zijn plaats gezet worden, maar inmiddels heeft hij het jonge paartje aan 't verstand gebracht, zich aan al dat gepraat niet te storen: de praters zijn waarschijnlijk nijdig, beweert hij, omdat ze niet, zooals hij, bij de meisjes mogen zitten en goede sier maken (309-319). Trouwens, waarom zijn die zuurkijkers eigenlijk op de bruiloft (323)? Als hij daarop van hen verneemt, dat zij namens ‘scrifture’ het Woord Gods als present komen brengen, biedt hij zijnerzijds zijn marot aan, doch daar niemand zijn geschenk aanneemt, blaast hij den aftocht met de woorden (- 354): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adieu schoon meyskens joncmans en vrouwen.
v alder namen en heb jck niet wel onthouwen
Nimant en willet ontfouwen dat jck hier hebbe gebracht
Adieu godt verleen ons alle goeden nacht
Van dit langgewenscht vertrek maken de afgezanten dan ook gebruik om hun gift nader toe te lichten (357-360): tis twoort godts soot dappostelen ontfijngen
vanden geest godts doen sy waren gaende
jnde weerelt dat sy sterck souwen syn staende
Op geloof hop en caritate
Tevens verzoeken ze bruid en bruidegom, dat Woord zorgvuldig te bewaren en dienovereenkomstig te leven (371), waarop ze ten slotte op hun beurt afscheid nemen (- 395). Bespreking. Dit stukje, ongetwijfeld BrabantschGa naar voetnoot(56), werd waarschijnlijk voor dezelfde Kamer vervaardigd als no. 3, alhoewel niet noodzakelijk door denzelfden rederijker en omstreeks denzelfden tijd (vgl. hieronder, no. 3). Het venijnig gekibbel, intusschen, waarvan we hier tusschen den zot en de twee zelateurs getuige zijn en dat eindigt met de beschaming en de verjaging van den eerste, is o.i. slechts een uitlooper van den weerzin tegen het kluchtige, die op het landjuweel te Antwerpen (1561) reeds duidelijk tot uiting komtGa naar voetnoot(57), terwijl aan den anderen kant, in de volgende jaren, de verspreiding van den Bijbel (zoowel den Protestantschen als den Roomsch-katholieken) zeer schijnt te zijn toegenomen, vooral na Alva's terreur, d.w.z. na 1573Ga naar voetnoot(58), In elk geval levert ons present spel (eigenlijk het belangrijkste van de enkele bewaard gebleven bruidsspelen)Ga naar voetnoot(59) een treffend voorbeeld op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(het oudste?) van een huisbijbelGa naar voetnoot(60) en wijst daardoor alleen reeds op een gebruik, dat onroomsch en derhalve te veroordeelen was. Overigens worden de Kerk en haar bedienaars er geheel in uitgeschakeld. Waardeering. De tekst, levendig en leuk, is hier en daar nogal realistisch. Slordig afschrift. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De bruidsdagen.Opschrift (Fol. 16v): Een present spel van drij || persoonen || metken bouwens || slimmen diel en lange lauw. || Een taeffel gedeckt daer op geset || Een stuck vlees een gerymte || van een kiecken. rys olyuen || bier wyn twee gelasen en || Een pinte met een Cruyke || neuen de taeffel -. Inhoud (Fol. 17-25; 319 versregels): Twee verliefden, Diel (een rijke bultenaar met een blauwen neus) en Metken (de nicht van Lange Lauw), zitten op een bruiloftsmaal aardig hun buikje te vullen (- 70) en halen ondertusschen de ontstichtelijke avonturen op van den pastoor (5 vlgg.): Metken Heer knollaert ons pastoor precktt somtyts slechtere
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Diel
5[regelnummer]
Dats een weyech buysere
Metken
Tis oock eenen grootten vechtere
Maer gaet hij noch bij leepe lyse soo hij plach
Diel
Way lief mettken bouwens daer sidt hy noch alden dach
Maer doen ick hem lest sach had hy een blau ooge.....
Ook Maes Stoortbier moet het ontgelden (- 39). Ze offeren echter zóó met hart en ziel aan Ceres en Bacchus (zelfs een zoentje weerklinkt), dat ze eerst na een tijdje den hen bespiedenden Lauw gewaarworden (- 82) en dezen er om verzoeken, toch neer te zitten en mee te banketeeren (- 96). Lauw bericht hun de laatste nieuwtjes, vindt hun huwelijksplannen goed en vertelt, hoe hij den vorigen nacht de bruid heeft helpen waken (- 120). Diel deelt nu zijnerzijds mede, hoe hij gedurende dien tijd aan Metken het hof heeft gemaakt. Weliswaar heeft Lauw vroeger hetzelfde geprobeerd bij Manke Nel, doch slecht bekwam het hem (140 vlgg.). Diel, intusschen, roemt op zijn ongerepten maagdom (167 vlgg.) en zijn wijdvertakt geslacht (181 vlgg.). In dat opzicht evenwel blijft Lauw niet ten achter (201 vlgg.). In elk geval zullen de twee trouwlustigen giften genoeg krijgen op hun bruiloft (- 224). Hierop wordt Diel door Lauw op een dans uitgenoodigd (- 256); tevens verkneukelt hij zich in zijn aanstaande bruiloftsfeest (driehonderd gasten!), in het vooruitzicht waarvan hij, evenals trouwens Metken, ongeduldig wordt (257 vlgg.). Lauw belooft dan ook, ten spoedigste voor de formaliteiten bij den pastoor te zullen aankloppen (278 vlgg.). Nu vertrekt het drietal (Metken vreest voor een indigestie), na bruid en bruidegom bedankt, hun een frisschen afstammeling toegewenscht en zich verontschuldigd te hebben om het ruw gepraat (- 319):
Wilt dat den dronck wyten Want ghy hebt ons alte hertelyck getoeft.....
Bespreking. Ons stukje sluit onmiddellijk aan bij het vorige, blijkens de eerste vier regels: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Metken bouwens
Maer wat docht u daer aff Diele
Slimmen Diel
Tian dat quamp sterck by
Al waer elck eenen clerck vrij sij en moechtens niet beter seggen
Metken
Sij wisten haer woordekens ommers wel te beleggen
Heer knollaert ons pastoor precktt somtyts slechtere
Beide werden dus achter elkaar op hetzelfde bruiloftsfeest opgevoerd, een feit, dat niet alleen staat en tevens wijst op de gegoedheid der jonggehuwdenGa naar voetnoot(61). Anderzijds toonen r. 5 vlgg. (zie hierboven het citaat in het begin van den inhoud) voldoende aan, dat hier de bedienaars der Kerk gesmaad worden, met het gevolg dat, bij terugslag, het stukje no. 2, dat tot dien smaad aanleiding gaf, eveneens als aanstootelijk dient beschouwd. De twee voortbrengselen zondigen dus tegen het Plakkaat. Voorts valt uit de slotregels van no. 3 (vetjes van ons): Dus verleen u godt tott uwer vramen vreucht
Op dat ghij jn liefde wt jonste versamen meucht
af te leiden, dat het stukje (en denkelijk dus ook no. 2) gemaakt werd voor de Antwerpsche rederijkerskamer der Violiere (zinspreuk: Wt jonsten versaemt), vermoedelijk door Willem van HaechtGa naar voetnoot(62). Geschiedde dit nu speciaal voor het bruiloftsfeest dat, teste r. 144 (hier te schel), te Schelle bij Antwerpen plaats had, nl. omstreeks 28 Juli 1584Ga naar voetnoot(63), ofwel werden twee stukjes uit het repertorium der Kamer even gewijzigd met het oog op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plechtigheid in kwestieGa naar voetnoot(64)? O. d. dagteekent no. 2, een hervormingsgezinde passe-partout, van lang vóór 1584, niet onmogelijk van vóór 1560, terwijl no. 3, wegens zijn menigvuldige, veelal streng-plaatselijke allusies, inderdaad in gemeld jaar zal gedicht zijn. Waardeering. Zeer vroolijk stuk (bruidsspel), nog in hooger mate realistisch dan no. 2. Niet al te slordig afschrift. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De wijvenklopper geklopt.Opschrift (Fol. 26v): Hier begint een speel van || twee peersonnagien eenen || schoenlapper met syn wijf Inhoud (Fol. 27-32; 245 versregels): Een schoenlapper, volop aan 't werk, wil zijn vrouw water doen halen, om er zijn zolen in te laten weeken (- 17). Daar Betken niet alleen weigert, maar bovendien haar man terdege uitscheldt en sart (- 32), legt deze haar ‘onder syn voeten’ en troeft haar derwijze af (- 55), dat zij besluit, met de hulp van haar meter, bij den pastoor haar echtscheiding te gaan bepleiten (- 65). De lapper, zijnerzijds, ontleent aan heeroom tabbaard en kaproen, ten einde daarmede zijn opstandige wederhelft te kunnen verschalken (72 vlgg.): Die sal jck aendoen en opt kerchoff gaen
en als myn wyfken compt nigen en stuypen saen
en meyn dat jck myn heer self syn
75[regelnummer]
en alsse dan compt clagen ouer mij
Sal jck seggen tis u schult met allen
Jck wed hier sal wat sodts gevallen
Dies sal jckse temmen en maeckense confuys
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betken nu, haar meter (de getuige ten laste) niet thuis vindende, gaat op zoek naar haar (- 88). Intusschen wandelt onze meester pikdraad, als zielenherder verkleed, het kerkhof op en neer, luidop in een boek lezend (110-111): ...... et jn secu la seculorum
au dingnum justum est laudiamus
Daar verschijnt zijn wederhelft, weliswaar zonder haar meter, doch meer dan ooit tot de scheiding besloten. Klagend deelt zij dan ook den ‘pastoor’ mee, hoe ongenadig haar man haar behandelt (115 vlgg.): Jck en can nau gedragen
Myn hant aen myn hooft jck ben een Arm wyf
Soo heeft mij mynen man den vuylen cattyf
Myn leden gebrocken van bouen tott ondere
en toch beweert ze (125 vlg.): Jck verdroecht seer geerne om de minne des heeren
hij heeft soo veel om onsen twil geleden
De geestelijke, echter, vindt dat zij schuld heeft, daar ze lui is en haar echtgenoot belastert (- 136). Zij, daarentegen, brengt in, dat hij haar familie heeft bezwadderd (138 vlgg.): hij sey dat myn suster jnt bordeel sat
en om dat jck dat stoutelyck doorst verantworden
140[regelnummer]
Soo ginck hij mij toe en wou mij vermoeren
hoe en sou jck dan niet syn mes nemen mogen
doch de pastoor oordeelt, dat ze liegt en wil haar ‘in 't vol der kercken’ beschamen. Ze zweert evenwel, in 't vervolg haar man gehoorzaam te zullen zijn en te.... zwijgen, waarop de ‘prochiaen’ haar vergiffenis schenkt (- 166): 165[regelnummer]
Adieu godt wil u geleyden
Better moetty weder thuyswaert keeren
Nauwelijks is zijn vrouw vertrokken, of de man schiet tabbaard en kaproen uit en loopt eveneens naar huis. De sloor, intusschen, vervloekt den ‘pastoor’ (171 vlgg.): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ramp heb den paep met syn cruijn
Dat bid jck gode moechtet geschien
Al haddyt al gehoort en gesien
hij en moechtet nijet beter geweten hebben bat
175[regelnummer]
Den ecker die heuet hem geseyt gehat
Ja oft hij seluer sou jck meenen.
Tevens hoopt ze, dat haar man niets van haar bezoek moge vernemen (- 184). Thuis nu vraagt haar de lapper, of ze bij den pastoor is geweest en zij ontkent het (- 194). Daarop verlangt hij opnieuw, dat ze water zou halen, doch zonder te kikken, zooniet zal 't weer eens klappen regenen (- 208). Kikkend en worstelend echter slaagt ze er eindelijk in, den van zijn zege al te zekeren ‘wijvesmijter’ op haar beurt te ‘leggen’, hem daarbij de onmogelijkste beloften afpersend, want (214-215): Kick kick kick nou heb jck u ondere
215[regelnummer]
Segt boeue jck sal u oogen wtt halen
Ten slotte roept ze triomfantelijk tot de toehoorders (230-231): Eerbaere geminde
Nempt hier aen exemple dat wij hebben geleert
terwijl de overwonnene bekent (232 vlgg.): Jck meynden mijn wyf wel hebben geregeert
Maer sij valt mij te haert jnt claer vertoonen
Dus moet jck nu jnden torf hoeck gaen woonen
235[regelnummer]
Want aylaesen tis mij nu misvallen
Met oorlof myn heeren godts gratie bewaer u allen
Bespreking. Het zal wel eenieder duidelijk zijn, dat dit ‘pastoor spelen’ regelrecht indruischt tegen het Plakkaat. Het stukje schijnt overigens afkomstig te zijn uit een tijd, toen dergelijk ‘spelen’ allerminst kwalijk genomen werdGa naar voetnoot(65). Anderzijds blijkt o.m. uit den vorm weycken = weeken (: reycken; r. 17), dat dit pareltje uit de literatuur betreffende ‘den strijd om de broek’Ga naar voetnoot(66) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit een Antwerpsche pen is gevloeid, al kunnen we niet gissen, welke Kamer het op haar actief mag plaatsen. Waardeering. Buitengewoon levendig en ‘geneuchlyck’, schijnt dit spelletje een dier tallooze esbatementen te zijn, waarvan het zoekraken ten zeerste dient betreurdGa naar voetnoot(67). Slordig afschrift. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De verstokte vrijgezel.Opschrift (Fol. 32v): Een battement spel van || twee personnagien eenen boer || genaempt Duypen en een Vrou || genampt gebuerinne Inhoud (Fol. 33-38v): Gebuerinne, die van zichzelf zegt (r. 18): jck ben curts weddewe geworden den heere sy gelooft
heeft het in haar brooddronkenheid gemunt op haar gebuur, een rijken vrijgezel, wiens moeder even te voren overleden is en die h.i. (hij heet trouwens Duypen) niet al te verstandig is (- 28). Zie, daar is Gebuer, klagende over den duren tijd (- 37). Gebuerinne groet hem, doch Duypen, die haar plannen schijnt te raden, spoedt zich huiswaarts, daar hij zijn hennetjes hoort kakelen en deze hun eieren zouden kunnen verloren leggen (- 44). Gebuerinne stelt hem gerust en wil hem naar binnen troonen, maar hij weigert beslist (- 52). Toch stemt hij er in toe, naast haar te gaan zitten (nl. in ruil voor een paar schotels gerstemeelpap!) en verzekert (r. 58): Dats eerst dat ick oyt by een wyf sat dan by myn moijere Nu gaat Gebuerinne tot den aanval over en vraagt hem stoutweg, of hij haar als vrouw hebben wil. ‘Neen,’ zegt hij: Ghy syt my veel te schoene
65[regelnummer]
Daer mocht een ander man in v leggen minnen
Hierop belooft zij, voor hem in één dag meer te zullen doen dan zijn moeder, die hem nochtans zóó verwende, in zeven weken (- 81), waarna de onderhandelingen beginnen. Aldus wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesproken over de mogelijke nakomelingen (- 102), de plichten van den bedgenoot (- 114), de hoeveelheid vlas, dagelijks door de aanstaande te spinnen (- 123), de wasch (- 126), het zout (- 130), het stijven (- 132), het klaarmaken der spijzen (- 152), het verzorgen van bedden, kleeren en gerei (- 169), 't bereiden van pap en erwtensoep (- 177), het loon van koster en pastoor (- 180), het bruiloftsmaal (- 194), de dansen (- 199), het uitblazen der kaars (- 207) en de kandeel (- 222). Natuurlijk stelt de om zijn gierigheid beruchte Duypen bij elk punt als nlosmakelijke voorwaarde: het mag slechts weinig of niets kosten, zoodat Gebuerinne, die reeds herhaaldelijk, door koddige aparte's, uiting heeft gegeven aan haar ontevredenheid, ten slotte den splijtmijt te lijf gaat, die zich overigens allerhaastigst uit de voeten maakt, zeggende (232 vlgg.): hoe meynde sy my daer met schone woorden te verdouen
Maer haer schon sprecken en wou jck niet gelouen
Dus wiel tuyswaert lopen onbereyt
235[regelnummer]
en kycken oft myn hoenderkens noch niet en hebben geleyt
Van haren kant besluit Gebuerinne (236 vlgg.): Jck wense den duypen den ramp voor den dage
twaer van noy dat hy een vrou van buytten en van binnen besage
eer hy die sou willen hebben dies ben jck vroet
nochtans jck deet om syn grootte goet
240[regelnummer]
maer jck heb my noch lieuer in aermoy te verblyen
dan ryck te syn en ongenucht te lyen
dus eerweerdighe heeren die hier hebt gegeven audiensie
ontfant diet voor digiligentie
want van groven kempt en kan jck geen fyn gaeren spinnen
245[regelnummer]
Dus bevele jck ou godt met die hemelse congninge
Bespreking. R. 179-180, waarin Duypen zich afvraagt, hoeveel koster en pastoor wel in rekening zullen brengen voor zijn huwelijk, zijn geenszins conform het strenge Plakkaat. Inmiddels bewijst de vorm eerweten = erwten (: eetten; r. 182), dat deze zeer guiti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ge zedenschets in Vlaanderen thuishoortGa naar voetnoot(68) en hier verbrabantscht werd, al is 't niet uit te maken precies waar, wanneer of door wien ze ‘gecomponeerd’ werd resp. verbrabantscht. R. 245, intusschen, schijnt te wijzen op ca. 1550 (‘die hemelse coninginne’). Waardeering. Om zijn naturalisme en zijn ‘geneuchlyckheyt’ zal dit battement spel voorzeker een plaatsje bekleed hebben in de ‘boecxkens’, voorkomende op den index van 1570. Zeer slordig afschrift (versregels als proza geschreven!). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De huisbijbel?Opschrift (Fol. 39v): Een battement spel van drij peersonnasien || wel gemanniert een vrowe beleeft van seden eenen || man stadelyck gecleet botverstant eenen || boer wtt plomperdyen - - ~ Inhoud (Fol. 40-44; 234 versregels): Beleeft van Seden (een man) en Wel gemanniert (een vrouw) begroeten het bruiloftsvolk (- 13) en huldigen het wijdluftig, niet het minst wegens de goedgunstigheid van den bruidegom (73 vlgg.): al waer die spyse hier altemaelle
die jn keysers sale moecht worden gebracht
75[regelnummer]
soo wort een jonstich herte al meer geacht
daermen nae wacht jn allen bancketten
Net staan ze op het punt, om hun beider present aan te bieden (- 88), wanneer de plechtigheid plots onderbroken wordt door de onverwachte verschijning van Botverstant, een boer uit Plomperdijen. De kerel raast van honger en verslindt al wat in zijn bereik ligt: Wa dats een Cleyn broot jnt aenscheyne
jck aetter wel een dosyne binnen den dage
want jck ben heel hongerich al jn myn mage
100[regelnummer]
en oyck myn Crage waer geeren gecropt
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen wordt den slokop gevraagd, wie hem hier gezonden (105), wie hem hier gebracht (121) en wie hem hier ontboden heeft (125); welke lieden hij hier zoo al kent (127); waarom hij eigenlijk opgedoken is (130); wie zijn ouders zijn (151) en wie zijn lastgevers (161); van welk land hij vandaan komt (168); hoeveel steden (173) en dorpen (178) dat land telt en hoe ze alle heeten (201); hoe de bewoners genoemd worden (213); hoe ver zijn land ligt (227) en of het vruchten voortbrengt (234). Op al deze vragen nu antwoordt de al maar door schransende en pooiende boer meestal met kwinkslagen à la Marcolfus, alhoewel hij toch ook kostbare gegevens verstrekt in verband met de ‘sotten’. Ongelukkig is het stukje onvolledig en zoo vernemen we o.a. niet, waaruit het present nu eigenlijk bestaat. Bespreking. O. d. is het present, net als bij no. 2 en de andere aldaar genoemde spelen, doodeenvoudig een bijbelGa naar voetnoot(69). Wellicht zal de afschrijver het thans ontbrekende niet hebben durven overnemen wegens de al te scherpe uitlatingen van de schenkers. Ook komen, anders dan bij no. 1, de ‘caetera desunt’ nergens elders in den bundel voorGa naar voetnoot(70) en daar Wils voor geen klein gerucht schijnt vervaard te zijn geweest, zullen de weggelaten versregels alvast niet malsch geklonken hebben, aangenomen althans, dat ze in zijn voorbeeld aanwezig waren. In r. 33-38, immers, waarin de stem verheven wordt tegen het verachteloozen der bedoeling, krijgen we reeds een voorsmaakje: Al wattemen hier seet dat en achtick niet
midts dat dat geschiet sonder aerge gedachten
35[regelnummer]
maer ick beleeft van seden ben van alsulcken machten
Dat jck niet en achte hoe dat die redenen sluyten
maer aensien Den gront daer sy wt spruyten
Sou qualyck sluyten die jet anders wou dencken
Is deze leemte dus ten zeerste te bejammeren, aan den anderen kant kunnen we met zekerheid concludeeren, dat het merkwaardige spel geleverd is door de Brusselsche rederijkerskamer Het Mariacransken, aangezien derzelver devies, Minnelyck Accoort, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in r. 15 te pas wordt gebrachtGa naar voetnoot(71). Voorts kan mitsdien r. 229: Ba soo sprecktmen tegen die verekens jn de warande
waarmede (door wien?) gereageerd wordt op 's boeren koddig antwoord: ‘hut hut’, alleen slaan op de Warande (thans het Park) te BrusselGa naar voetnoot(72), terwijl ‘jn keysers sale’ uit r. 74 (cf. het eerste citaat van dezen inhoud) wijst op het paleis van Keizer Karel in de hoofdstad en ons tevens een terminus ad quem (de vorst stierf in 1558) voor het stuk aan de hand doet. Daar dit laatste bijgevolg vóór 1558 ontstaan is, kan het vervaardigd zijn door Franchoys Van Ballaer, den toenmaligen factor van Het MariacranskenGa naar voetnoot(73). Wie dan ook de schrijver moge zijn, hij was een meester-dichter die rhythmeerde (r. 39-42): hier siettemen den wyn met mannieren schincken
om dat hy jnt dryncken soude verblyen
Die swaerlyck gequelt woort met melancolyen
oft jn fantasyen bedruckelyck leeft
Waardeering. Verheven presentspel, met comischen (voor ons uiterst leerrijken) inslag. Zeer slordig afschrift: versregels als proza geschreven; na r. 88 worden de personages, die den ‘boer’ onderbreken, niet meer aangeduid! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Doedelzak contra luit.Opschrift (Fol. 136v.): Een battement van twee peersonagien || te weetten eenen bour genaempt || botverstant op syn bours gecleet || met een Ruyspijpe || dander || personagie gecleet ghelyck Een || Eelman - - || genampt cloucken geest Inhoud (Fol. 137-144; 323 versregels): Twee broers, wier namen (Cloecken Geest en Botverstant) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekdeelen spreken en van wie de eerste o.m. de luit en de tweede alleen den doedelzak bespeelt, harrewarren er geducht op los om te weten, wie van hen beiden het eerst zal binnentreden in ‘de camere daer veel edelen aen tafel syn gheseten.’ Wanneer echter Botverstant tot handtastelijkheden wil overgaan (r. 38), laat Cloecken Geest hem, zooals te voorzien was, den voorrang (- 54). Botverstant, nu, die ‘veel liever van eten zou sterven dan van vasten,’ ontvlamt in geestdrift bij het aanschouwen der weelderige gerechten (56 vlgg.): o longeren saet ick daerbij hoe sou ick eeten
wat grooter brocken soude mij sien sloucken
ick souts myn dermen wel soo vol schocken
voor eenen haluen daghe ongeloghen
60[regelnummer]
amij hoe compt mij dien reuck inden neus gevlogen
saet ick daer by hoe sou jck happen
ick sou dat wit sap in mijn bachus lappen
dat mijn oogen daer af puylen souwen
Cloecken Geest, daarentegen, verkondigt (73 vlgg.): Jck prys matelyck niet te ryck oft aerm syn
aerdige geesten ende constighe sinnen
75[regelnummer]
die goet ende quaet recht ende reden kinnen
By sulcken volck ben ick geerne
Geen wonder dan ook zoo hij zijn broer, die wellustig de vrouwen aan 't beschrijven is, welke hij, Botverstant, alleen prijzenswaardig vindt (77-84), eindelijk het zwijgen oplegt en hem herinnert aan het doel van hun bezoek (r. 116). Als hij evenwel een liedje wil spelen (r. 126), is Botverstant hem weer voor, d.i. na eerst nog eens flink de kan te hebben aangesproken (147 vlgg.): soo lang als ick myn siel begiet met sulcken bier
Soo heeft sy geen noot van het vagevier
dat preekte eens onsen pastoor ick en wilts niet halen
Cloucken Geest wreekt zich nochtans, nl. door Botverstants spel belachelijk te maken (158 vlgg.): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blaest soo ghij wilt ten deucht niet vele
tsal luij ghenoech gaen en lelick genoch lullen
hoort mij dunckt dat ick eenen ver hoor brullen....
Het spreekt vanzelf dat hij dan, als het zijn beurt is om zich te laten hooren, het allesbehalve fijne gespot van zijn tegenvoeter moet trotseeren (- 185). Hierop ontspant zich tusschen de twee ‘kunstenaars’ een discussie van belang over de geliefdheid van elks instrument. Zoo beweert Botverstant dat de doedelzak, waarmee hij heinde en verre gereisd heeft, veel meer bewonderaars telt dan de luit, waartegen Cloucken Geest dan aanvoert, dat de luit verkozen wordt door talrijke -isten, alsmede door den landdeken, den pastoor, den advokaat, den geneesheer, den schout etc. en over 't algemeen door de edelen, terwijl de doedelzak maar goed is voor boeren. Botverstant heeft intusschen het land aan deze misprijzers van zijn ‘kunst’, vooral aan de geestelijken (r. 250 vlgg.): Dat ghijse somtyts eens hoorden prasen
tschynt datse van groote wysheyt rasen
ick verweet onsen pastoor eens bycans
Heeft hij overigens niet voor de Hertogin mogen spelen (269 vlgg.) en werd hij deswege niet door een van haar raadsheeren geprezen (277 vlgg.)? ‘Je zou beter gedaan hebben,’ bijt Cloucken Geest hem toe, ‘bij die hooge oomes te blijven.’ Bovendien vindt hij, dat zij nu 't gezelschap beginnen te hinderen en hij stelt voor, te vertrekken (- 292). Ditmaal laat Botverstant zijn broer wèl voorgaan, want hijzelf wil eerst nog ‘wat gaen steken onder synen snuyte’ (- 314). Daarop besluit Cloucken Geest (319 vlgg.): Jck hoort wel botverstant wilt by syn propost blyuen
320[regelnummer]
en een clocken geest moet hem om botverstant verneeren
Dus moetten de wyse met de botte haeren tyt passeeren...
Bespreking. Dit prachtig battement of liever tafelspel (cf. r. 55-56 en het begin van dezen inhoud) dient tusschen 1559 en 1567 geplaatst, daar de in r. 269 genoemde Hertogin (d.i. van Parma) tusschen de gemelde jaren de Nederlanden bestuurde. R. 73: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jck prys matelyck niet te ryck oft aerm syn
staat duidelijk onder den invloed van het herhaaldelijk op de indices voorkomende Salomons GhebetGa naar voetnoot(74), terwijl de prikken op het vagevuur en de wijsheid van ‘onsen pastoor’ (resp. r. 147 vlgg. en r. 250 vlgg.; zie hierboven), alsook de steek tegen den koster (r. 202 vlgg.): ghy sout met v spel meer boeren locken
dan den ceuster sou doen met alle syn clocken
en het uitmaken van den landdeken voor ‘beuselaer’ (r. 241) zeker niet met het Plakkaat strooken.
Kan men den datum van ons stuk bij benadering aangeven, hetzelfde is het geval met de plaats van herkomst. Het gebruik nl. van ou = u, zoowel in als buiten het rijm (vgl. resp. r. 31 en r. 124), verraadt het oude Brabant; het aanhalen, daarentegen, van de Kempen en de Peel (r. 196) brengt ons naar Antwerpen; enkele locale toespelingen (r. 237 vlgg.), eindelijk, maken het niet onmogelijk dat we hier een stuk hebben zooals no. 3: speciaal door een Antwerpsch dichter vervaardigd voor een bepaald plaatsje buiten de Scheldestad.
Waardeering. De levendigheid, de fijne karakteruitbeelding, de geestige zetten en vooral de schitterende rijmvaardigheid houden tot het einde toe de bewondering van den lezer gaande. Het afschrift van dit realistische stuk is tamelijk zuiver (een paar versregels als proza geschreven). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Vastenavond knock-out.Opschrift (Fol. 147v): Een battement spel van 2 || personasien te wetten vastelauont || eenen man bouerdelijck ghecleedt || de vasten een baghyn met een || corfken en een cruysseficx || daer jnne - Inhoud (Fol. 147v-151; 219 versregels): Op het oogenblik dat de Vastenavond zich bij een vroolijk gezelschap vervoegt (- 9), ontmoet hij een begijn die, naar haar eigen zeggen, de Vasten heet en gezonden is door den H. Geest (- 23). De Vastenavond echter stoot haar van zich af, want wie begeert haar toch, vooral nu? Niemand, allerminst begijnen, kosters en kapelanen (- 42). Neen, de door haar geprezen soberheid (- 46) bederft de vreugde. Liever eens het wellustig liedje van den abt van St. Bernaert gezongen (52-56). Iedereen trouwens huldigt den Vastenavond (- 64). ‘Toch zal ik overwinnen,’ onderbreekt de Vasten, ‘daar de ziel Gode niet aangenaam kan zijn, tenzij gezuiverd door onthouding, gebed en boete. Vertrek dus, pretmaker, want niemant en mach hier langer dan synen tijt syn’ (- 72)
Hierop vraagt de Vastenavond aan de feestvierders, of ook zij van hem niet meer willen weten en tevens verlangt hij van hen een glaasje bier, om des te klaarder de goede sier te kunnen loven (- 84). Weliswaar, redeneert hij, prijst de Vasten de matigheid en de kastijding, doch zou zulks niet komen, omdat zij zelf de druiven niet rijp genoeg vindt (- 99)? Laat zij gerust een pekelharing aanbevelen met twee ajuinen, ik houd van de volste tafel en wensch eenieder de allerfijnste dranken toe; de Vasten moge tevreden zijn met datgene, waarmede wanhopige ooglijders soms hun gezichtsorganen bestrijken (- 125)!’ Als zijn tegenstandster hem intusschen aanraadt, het goede te doen, stelt hij een compromis voor: de Vasten kan hij niet verjagen, maar vooraleer zelf door haar verpjaagd te worden, wil hij nog eens flink smullen (- 136), hoe zij hem anders ook op de nadeelen der gulzigheid wijst (- 147). Ook wil hij nog een deuntje ten beste geven, ditmaal het liedje van Bruer Dierck (- 154), wat voor hem tegelijk een aanleiding is, om op zijn Latijn te pochen (- 161). Opnieuw aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemaand, om voor goed op te kramen (- 167), tracht hij uit te vorschen, wat de Vasten in haar korf verborgen houdt (- 178). Dezer geheimzinnig antwoord behaagt hem niet en om te toonen, dat er de moed nog in zit, laat hij, al maar door struiven verorberend, zijn derde wijsje weergalmen, tot hij eindelijk ophoudt, want, zegt hij, van singhen myn keele beeft (- 194)
Nu biedt de Vasten den ‘notabel heeren’ haar present aan, nl. een kruisbeeld (- 199), op welk gezicht de Vastenavond, die wat lekkers verwacht had, zijn vijandin vraagt, of ze dat geschenk wellicht van.... Pater Ruisch gekregen heeft (r. 203). De Vasten licht mitsdien haar gift toe, o.m. zeggende: door overdencken van cristus wonden
soo woorden ontbonden allen v sonden fel (- 213)
Bij die verklaring verdwijnt de Vastenavond en de Vasten, zich tot de aanwezigen richtende, besluit (r. 218 vlg.):
Nemet jn dancke alle ghemeyne dat hier wt jonste is bedreuen en ontfangt jesum van nasarenen die v wielt geuen dat ewich leuen
Bespreking. Daar op twee plaatsen (r. 92 en r. 203) melding wordt gemaakt van Pater Ruysch, d.w.z. den held van een oud volksboekje, dat op den index van 1570 voorkomt (tot dusver kon echter geen enkel exemplaar worden opgediept) en waarvan, behalve de index, dit ons spelletje de eenige bewijsplaats aanbiedt, zijn we ten volle gerechtigd, voornoemd jaar als den terminus ad quem te beschouwenGa naar voetnoot(75). Aan den anderen kant begon de abt van St. Bernaert, op wien hier een schimpliedje gezongen wordt en die van 9 Sept. 1564 tot 15 Aug. 1567 zijn functie waarnam, eerst in 't begin van laatstgemeld jaar opspraak te verwekken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoodat ons stukje dus zeker op Vastenavond, 12 Febr. 1567, zal zijn gespeeld. Onder Alva (1567-1573) zal het inderdaad wel niet vertoond zijn - èn wegens ettelijke hatelijkheden aan het adres van de geestelijkheid èn wegens een paar naturalistische passages -, terwijl later de bespotte gedragingen geen belang meer opleverden en de beschimpte bovendien van 1579 tot 1585 te Antwerpen vertoefde als... invloedrijk hofpredikantGa naar voetnoot(76). Uit dit alles blijkt ook dat ons vastenavondspelletje, eigenlijk een presentspel (vgl. de tooneelaanwijzing bij r. 198), alleen een Antwerpschen rederijker als auteur kan hebben, wellicht den factor der Violiere, bijaldien nl. de woorden wt jonste (r. 218) als een toespeling mogen worden opgevat op de spreuk dezer KamerGa naar voetnoot(77). Waardeering. Buitengewoon levendig presentspel, naturalistisch getint. Slordig afschrift (versregels als proza geschreven). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Besluiten.1. De acht tooneelstukjes, door Adriaan Wils ca. 1600 in zijn album opgenomen, zijn geenszins 's mans eigen werk, doch slechts afschriften - vaak zeer gebrekkig -, waarvan de origineelen ontstaan zijn tusschen ca. 1550 en 1584 en waaromtrent de volgende overzichtelijke tabel al meedeelt wat er voorloopig over mee te deelen valt (eerste kolom: volgorde bij Wils; vierde kolom: chronologische volgorde etc.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De aldus - dank zij een list - aan het nageslacht overgesmokkelde spelletjes behooren meestal tot anders eerder schaars vertegenwoordigde genres (bruidspel, tafelspel, presentspel) en zijn slechts enkele staaltjes van een voortbrengst op tooneelgebied, die overrijk moet geweest zijn, maar die men in haar geheel definitief verloren kon wanen, hetzij door geregelde vernietiging (indices, ordonnanties etc.), hetzij door de misdadige verwaarloozing, waaraan nakomelingen het voorvaderlijke erfgoed veelal prijsgeven. Hoe ook gehavend, doen ze het ons thans nog meer dan ooit bejammeren dat bv. de honderden kluchten, op de door rederijkers, stadsregeeringen enz. ingerichte feesten vertoond, niet tot ons zijn gekomenGa naar voetnoot(78). In elk geval verdienen ze bekendgemaakt en bestudeerd te worden, omdat ze, op hun manier, het hiaat tusschen 1560 en 1620 ten deele doen verdwijnen en ons dusdoende in menig later verschijnsel een helderder inzicht verschaffenGa naar voetnoot(79). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Behalve deze acht tooneelstukken, bevat A. Wils' bundel nog talrijke gedichten, meestal refreinen, waarover we binnen afzienbaren tijd een uitvoerige studie zullen laten verschijnen. Alvast kunnen we zeggen, dat we hier een album vóór ons hebben, dat zoo goed als uitsluitend anderer werk bevat, maar waaraan A. Wils buitengewoon veel hechtte, aangezien hij er o.m. genealogische gegevens in neerpendeGa naar voetnoot(80). Heeft onze Antwerpenaar, naast dezen bundel, wellicht nog andere van denzelfden aard samengesteld? Dit is a priori niet uitgeslotenGa naar voetnoot(81). In elk geval moet hij er ten minste één met eigen werk hebben bezeten. Te oordeelen echter naar wat er van gedrukt werd, nl. in 1621Ga naar voetnoot(82), staat het verre beneden zijn contrabandewaren.
Brussel, 1939. Dr. W. VAN EEGHEM.
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.S. Op p. 27 (n. 13) verzuimden wij te vermelden, dat Mr. J. Loosjes, De invloed der Rederijkers op de Hervorming (Utr., 1909), p. 259-261, de redenen uiteenzet, waarom z.i. Cruls A B C op den index verdiende geplaatst te worden. Anderzijds kan de lezer thans kennis maken met het door Dr. F. Kossmann ontdekte fragment van een uitg. der refreinen, verschillend van die van Doesborch: zie hierboven, p. 26, n. 6 en Het Boek, NR XXV, afl. 4 ('s-Grav., 1939), p. 267-276. De gelukkige ontdekker veronderstelt, dat die tot heden onbekende uitg. uit 1548 dagteekent. Voorts verstrekt thans het prachtwerk van Dr. B. Knipping, O.F.M., De Iconographie van de Contra-reformatie in de Nederlanden I (Hilversum, Mei 1939), p. 149 vlg., uitvoerige en treffende gegevens over het door ons op p. 31 besproken ordezegel der Jezuïeten, terwijl W.A.P. Smit, Dichters der Reformatie in de Zestiende Eeuw (Gron., Juli 1939), p. 42 vlg. en p. 159 vlgg., onzen Cornells Crul ten volle naar waarde schat, den korten inhoud van 's mans A B C, alsmede strophen 12 tot en met 19 daaruit meedeelt en tevens doet uitschijnen, waarom het gedicht in kwestie bij de censoren geen genade kon vinden. De schrijver vergist zich intusschen wanneer hij beweert, dat het werkje anoniem verscheen (cf. ante, p. 27, n. 12 en n. 13). Zie ten slotte nog Het Boek, NRXXVI1 ('s-Grav. 1940), p. 39-40. |
|