| |
| |
| |
Een nieuwe geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden
Vlaanderen, het kultureele Vlaanderen, geeft méér dan levensblijken.
Om alleen te gewagen van enkele getuigenissen zijner schriftelijke bedrijvigheid in de jongste jaren: in 1935 kwam de groote, tekstkritische uitgave klaar van Guido Gezelle's volledige werken, onder leiding van Dr. Fr. Baur; in 1936 voleindigde Joris Baers zijn zeer uitgebreid ‘Lectuur-repertorium’, dat reeds in 1939 van een belangrijk ‘supplement’ moest voorzien; in 1939 sloot Dr. C. Leurs, leider der uitgave ‘Geschiedenis van de Vlaamsche kunst’, zijn veelzijdig belichtend werk af; aanvang 1940 hadden vijf van de zes deelen van de ‘Geschiedenis van Vlaanderen’, onder leiding van Dr. R. Van Roosbroeck, het licht gezien...
En thans weer kwam van de pers het éérste deel van de ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’, die over vijf jaar belooft voleindigd te zijn.
Een Vlaanderen, dat dérgelijken arbeid presteert, tevens bewust er van, dat die arbeid niet alleen gewaardeerd, maar ook metterdaad gesteund zal worden door zijn land- en taalgenooten, geeft meer, véél meer dan levensblijken.
Laatstgenoemde ‘Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden’ wordt uitgegeven door den Standaard-boekhandel te Antwerpen, en, om maar dadelijk het materieele af te doen: uitgegeven in 9 zware boekdeelen, ieder van ongeveer 400 bladzijden; gedrukt in een mooie, extra rustige 12 puntletter op even mooi papier; geïllustreerd met zwarte en gekleurde, hoofdzakelijk dokumentaire platen en prenten.
Het geheel staat onder hoofdredactie van Dr. Fr. Baur, die de algemeene inleiding schrijft. Naast en met hem zijn een aantal deskundigen werkzaam, ieder in hun specialiseering: Dr. J. van Mierlo neemt voor zijn rekening de vollédige Middeleeuwen
| |
| |
(deelen I en II), Dr. G.S. Overdiep behandelt de 16e eeuw in Noord- en Dr. E. Rombauts dezelfde eeuw in Zuid-Nederland (deel III), Dr. G.S. Overdiep en Dr. J. Wille verzorgen samen de 17e of Noordnederlandsche Gouden eeuw, terwijl Dr. E. Rombauts over die eeuw de lijn doortrekt voor het Zuiden (deel IV), Dr. J. Wille behandelt de 18e eeuw in het Noorden (deel V), Dr. C.G.N. de Vooys sluit daar voor zijn rekening de 19e eeuw bij aan, tot circa 1880 (deel VI), Dr. Fr. Baur bespreekt de Zuid-nederlandsche literatuur in de 18e eeuw en in de 19e, tot zoowat hetzelfde jaar 1880 (deel VII), Dr. A. van Duinkerken en Dr. A. Vermeylen behandelen achtereenvolgens de Noord- en de Zuid-nederlandsche letterkunde nà 1880 (deelen VIII en IX). Aan de Zuidafrikaansche literatuur wordt een afzonderlijke rubriek gewijd door Dr. C.M. van den Heever. - Buitendien deed de hoofdredacteur voor het bewerken van zeer aparte onderdeelen, die tusschen de groote rubrieken moeten ingeschakeld, beroep op een heele rééks van specialisten, als Dr. Th. C. van Stockum, Dr. A.C. de Jong, Dr. A.J. de Jong, J. Brouwer, P. Sipma en A.F. Mirande in het Noorden, L. Monteyne, R. Brulez, Dr. J.A. Goris, Dr. M. de Smaele en U. van de Voorde in het Zuiden.
Kortom, hier werden door Dr. Fr. Baur aan boord genomen al wie, kultureel breed uitgegroeid, in zake literatuurgeschiedenis of één van haar geledingen bizonder bevoegd kunnen heeten... en aldus werd tevens, en opzettelijk, afgeweken van de methode der groote voorgangers, als W.A.J. Jonckbloet, Jan ten Brink, Jan te Winkel, G. Kalff en J. Prinsen, die ieder hun omvangrijke ‘geschiedenis’ alléén ten einde brachten.
Het is wellicht niet overbodig, enkele regelen uit het prospectus aan te halen, waar het gaat om het doél der samenwerkers. Zij willen dan, bij al hun wetenschappelijke accuratesse, een geheel verwezenlijken, ‘dat, behalve een onmisbaar handboek voor studeerenden, een betrouwbare en gaarne geraadpleegde gids zal zijn voor alle belangstellenden. Een boek voor studievertrek en leeszaal, maar dat in de particuliere bibliotheek van den man van smaak niet kan worden gemist...’
Dat tweevoudig doel is duidelijk, maar sluit dan ook den eisch in zich, dat het daadwérkelijk worde nagestreefd. Waar het
| |
| |
dat tusschenbei niét doet, moeten we om eerlijk te zijn daarop de aandacht vestigen.
In het éérste deel werden opgenomen: Dr. Fr. Baur's ‘Algemeene inleiding’, die ruim 100 bladzijden beslaat; Dr. J. van Mierlo's behandeling van ‘De letterkunde van de Middeleeuwen, tot omstreeks 1300’, die 280 bladzijden omvat; en, hierbij aansluitend, een artikel van Dr. G.S. Overdiep, ‘Over Middelnederlandsche taal en stijl’, dat 20 bladzijden telt.
De ‘Algemeene inleiding’, dragend als ondertitel ‘De literatuur, haar historiographie en methodes’, door Dr. Fr. Baur, is ongetwijfeld een door en door geleerde, in haar betrekkelijke bondigheid bizonder zaakrijke verhandeling. Maar we kunnen het niet van ons afzetten, dat ze ons in haar huidige verschijning, inkluis haar extra gevùlde bibliographie (van 20 blz. kleinen druk), eerder aandoet als een zwaar-op-de-handsche samenvatting van een volledigen universitairen leergang, - een samenvatting, die den gemeenen lezer, man van smaak, onmógelijke eischen stelt, alleen reeds om haar overvloed aan vreemde woorden; en we hadden het daarom veruit verkieslijk gevonden, heel de onderneming aangemeld te zien door een kort ‘Woord vooraf’, van een pààr bladzijden, en, naar het goede voorbeeld van Dr. Kalff e.a., de lange inleiding uitgewerkt te vinden tot een zelfstandig studieboék in regel, dat veel gemakkelijker leesbaar en extra nieuw en leerrijk blijken kon. Nu dan, in deze verhandeling, zooals ze is, hangt de schrijver ons een beeld op van wat hij verstaat onder ‘literatùùr’ en ‘literatuur van een vólk’, van wat het onderscheid is tusschen ‘literatuurkritiék’ en ‘literatuurgeschiédenis’, om dan vooral den nadruk te leggen op de methódes van geschiedschrijving en op de wetenschappelijke hulpfaktoren, die daarbij moeten uitgebaat. Dit alles is Dr. Baur een aanleiding om belangrijke definities vast te leggen, waarmee ieder historicus heeft rekening te houden, en toont welsprekend aan hoe het iederen enkeling voortaan onmogelijk is, heelemaal alléén de volledige geschiedenis van onze letterkunde te omvatten. Van de vele definities, hiervoren bedoeld, schrijven we er één enkele over: ‘Literatuur noemt men het komplex van die taaldokumenten welke,
te eeniger tijd door een ruimer of geringer deel van de kultuurbewusten werden aanvaard als schenkende esthetisch genot.’ Dat komplex te herkennen
| |
| |
vergt niet alleen vertrouwdheid met den tijd, waarin die literatuur werd voortgebracht, maar tevens een bewust ‘historisch lezen’ van het dicht of proza, d.i. ‘een sympathiek heraanvoelen’ van de elementen daarin, die het geslacht van dien tijd hebben geboeid gehouden. Wie aan literaire kritiék doet ‘heeft in hoofdzaak diepte van artistiek beleven noodig’ en is geenszins gebonden tegenover de historie; wie echter literaire geschiédenis wil schrijven kan wel niet het esthetisch inzicht missen, maar heeft daarnaast de leesstof ook uit heel àndere hoeken te beschouwen. De literatuur-historicus dient zijn teksten te verzamelen en te ordenen (heuristiek), ze te kontroleeren naar hun authenticiteit en hun varianten (philologische kritiek), ze vast te leggen of te benaderen naar hun zins- en woordbeteekenis (hermeneutiek), ze te onderzoeken naar hun zakelijken inhoud, hun motieven, hun ideeën, hun vorm, met alle schakeeringen ter zake (letterkundige kenschetsing). Wat die schakééringen betreft, daar zijn er om uit te kiezen. In verband met de motieven b.v., maken we op één enkele bladzijde kennis met handelings- en constructiemotieven, leid- en begeleidende motieven, met raammotieven, vertragende, retrospectieve, synthetische, anticipeerende, progressieve, regresseerende en blinde motieven. In verband met de metriek wordt er gewaagd van figuren als de elisie, de crasis, de aphoeresis, de apocope, de syncope, de prosthesis, de paragoge, de synaeresis, de svarabhakti, de ellips, de enalage, het hyperbaton en het pleonasme. Dergelijke termen worden wel telkens bondig toegelicht, maar nauwelijks zijn we er over heen, of daar melden er zich weer nieuwe aan onder de benamingen genologie, crenologie, thematologie, doxologie, in afwachting dat nogmaals andere aan de orde komen. Wel te verstaan, het wil alles géén geleerddoenerij zijn;
het maakt eenvoudig deel uit van de stof en de terminologie, die de literatuur-historicus volgens Dr. Baur te bezitten heeft, eer hij aan het onderzoeken en vooral aan het schrijven ga. Maar we erkennen toch gaarne dat we verademden, toen de auteur ons, zoowat tot slot van zijn verhandeling, een bondig overzicht aanbood van de belangrijkste biografische, literair-kritische en literair-historische werken, - in het Nederlandsch, het Fransch en het Latijn, - die onze moderne, dieper gaande literatuurstudie hebben voorbereid. En we hebben inzonderheid de lààtste bladzijden gewaardeerd, om Dr. Baur's
| |
| |
eerlijke hulde aan zijn groote, onmiddellijke voorgangers, wier portretten trouwens in de verhandeling werden opgenomen. Zooals we reeds meldden, sluit bij deze studie een uitgebreide bibliographie aan; ze komt ons naar verhouding te veelomvattend voor, maar zal in het vak specialiseerende krachten een éénige rijkdom aan gegevens zijn.
Na het persoonlijk werk van Dr. Baur wordt dan de eigenlijke Geschiedenis ingezet, en wel met ‘De letterkunde van de Middeleeuwen, tot omstreeks 1300’, door Dr. J. van Mierlo, voorafgegaan van Dr. G.S. Overdiep's artikel over taal en stijl in bedoelde periode.
Dr. Overdiep geeft ons een denkbeeld van het Nederlandsche taalgebied, zooals het zich gewijzigd heeft van de 3e tot in de 12e eeuw, en van onze taal, zooals ze gekenmerkt en van buiten af beïnvloed werd. Hij noemt die taal Middelnederlandsch en gaat dan na hoe ze zich uitte, meestal in versvorm, bij Van Maerlant, Hadewijch en anderen, in afwachting dat Ruusbroec zijn nieuw, bekoorlijk proza scheppen zou. De schrijver zoekt zoo ruim mogelijk steun bij zékerheden, die thans talrijker zijn dan men vermoedt, maar vestigt tevens de aandacht op vroeg-middeleeuwsche verschijnselen, welke nog steeds problemen zijn gebleven. Enkele zeer korte aanteekeningen sluiten het artikel af, dat belangstellenden in onze oudste teksten wél diensten zal bewijzen.
Volgt dan, over heel het overige van den zwaren bundel, het éérste deel van Dr. J. van Mierlo's verhandeling, een magistràle verhandeling, over ‘De letterkunde van de Middeleeuwen’. Dat magistrale zit hem, om aan te vangen, in de klaarblijkend éénige bevoegdheid van den schrijver, die zijn heele léven gewijd heeft aan de Middelnederlandsche letterkunde, getuige van hem o.a. een ‘Geschiedenis’, een ‘Beknopte geschiedenis’ en een aantal aparte verhandelingen en tekstuitgaven, in verband met het Roelantslied, met Van Veldeke, Hadewijch, Ruusbroec en andere literair-historische onderwerpen. Maar dat magistrale blijkt tevens, - en dàt vooral tot vreugde van den gemeenen lezer, - uit zijn eigen proza en dezes klaarheid en aanschouwelijkheid, welke de spreekwoordelijke gaven zijn van geleerden, die zich als in hun kàmer thuis gevoelen in hun wetenschap. Dr. Van Mierlo heeft het dan ook een attraktie gevonden zijn persoonlijk werk van vroeger niét na
| |
| |
of af te schrijven, maar ons een heel niéuwe studie voor te leggen, gesteund op àlle gegevens die hem tot in den jongsten tijd in handen kwamen en herstellend de mogelijke missingen van hemzelf als van anderen, waar hij die te herkennen meent. We matigen ons niet het recht aan, den aldus ontstanen arbeid kritisch door te nemen; we lézen hem alleen en kijken bewonderend en dankbaar op tegen al de eruditie, die dit werk heeft in de pen gegeven. Om wille van de leesbaarheid heeft Dr. Van Mierlo zijn verhandeling ingedeeld en onderscheidt hij een éérste periode, die hij ‘de voorbereiding’, noemt. Wat de voorbereiding betreft, - bij Dr. Kalff ‘voorspel I en II’ geheeten, - deze behandelt achtereenvolgens de Oudgermaansche letteren, het Merowingisch en het Karolingisch tijdvak en den Overgangstijd der 10e en der 11e eeuw, d.i. de betrekkelijk lànge periode, die den aanvang van ónze letterkunde is voorafgegaan, maar zelf, op Duitschen en op Franschen bodem, reeds rijk was aan lof-, helden- en algemeen verhàlende liederen, met hun typeerend ritme en hun opkomend eindrijm, - liederen, waarvan de echo zeker tot in onze gewesten moet zijn doorgedrongen. Daarna volgt dan de eerste periode van onze éigen literatuur, namelijk de feodaal-ridderlijke periode, hiervoren vermeld en door Dr. Kalff aangeduid als de periode der ‘standenpoëzie’. Dr. Van Mierlo, echter, verwerpt beslist die aanduiding, want naar hij aantoont werd de poëzie uit dien tijd noch speciaal geschreven door, noch inzonderheid bestemd voor bepaalde standen en droeg ze haar kenmerken uitsluitend in zichzélf, zoodat er, breed gezien, in onze Middeleeuwsche literatuur alleen kan spraak zijn van een feodaal-ridderlijke, een patricisch-burgerlijke en een volkskunst-periode, met in ieder hun literaire genres en hun aangepaste woordkunst.
In de feodaal-ridderlijke periode, in dit eerste boekdeel uitvoerig behandeld, komen dan achtereenvolgens de episch-verhalende dichtkunst, het dierenverhaal, de lyrische poëzie en het proza aan de beurt, in afwachting dat ook de patricisch-burgerlijke periode even worde ingeleid. Dit zware boekdeel wordt niet, zooals iéder deel van het werk van Dr. Kalff, met een alfabetisch namenregister afgesloten, en dat is wat jammer. Maar wie het heelemaal doorloopen heeft stelt vast, welke gewéldige dokumentatie aan in- en uitheemsche, gedeeltelijk treffend jonge gegevens de schrijver tot de zijne heeft gemaakt, ten einde onze eigen
| |
| |
literatuur met wetenschappelijke zekerheid te situeeren; - hoeveel tientallen onderwerpen hij heeft aangeraakt, die hoofdzakelijk slechts mondelinge overleveringen blijken, maar hem toch hebben toegelaten, - vooral wat de periode van ‘de voorbereiding’ betreft, - zekere historische en literaire verbanden aan te leggen; - met welke openhartigheid, op grond van nader onderzoek, hij in vréémde bronnen den grondslag herkent van werk, - als den vroeger door hemzelf oorspronkelijk Vlààmsch genoemden ‘Reinaert’ en de beteekenis van een Van Maerlant ietwat ànders belicht dan zekere voorgangers en kollega's; - met welke uiterste zorg hij bij iedere rubriek de meest recente bronnen (boeken, brochures en artikels), ten gerieve van studeerenden, heeft aangegeven.
Kortom, met dezen eersten bundel, - trouwens verlucht met veertien reproducties naar oude handschriften, miniaturen en banden, - werd op meer dan fééstelijke wijze een arbeid ingezet, die, den naam der uitgevende firma en niet minder de schrijvende Nederlanden ter eere, een Stàndaard-werk zal worden, een literair-historisch ùnicum, en zulks voor vele jaren.
H. VAN TICHELEN.
6 April 1940
Deze bijdrage kon niet vroeger worden opgenomen, daar onze jongste afleveringen aan de nieuwere dichtersgeneratie in Vlaanderen en aan Rubens gewijd waren. Sindsdien is van de hier besproken Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden het tweede deel verschenen, heelemaal van de hand van Dr. J. Van Mierlo, met den volgenden inhoud:
Middeleeuwen (vervolg en slot): De leerende dichtkunst. - Verhalende dichtkunst. - Dramatische poëzie. - Het proza. - Verhalend proza. - De kunst der volksgemeenschap. - Het volkslied. - De kamers van rhetorica. - Het tooneel der rederijkers. - Overige kunst in dicht. - Het proza. - In de branding der Hervormingsbeweging. - De woordkunst van Dietschers in het Latijn of het Fransch. - Algemeene slotbeschouwingen.
|
|