| |
| |
| |
Daer hoortsi crysel tanden
Zoë schreed als een schaduw door de schemerige gang van de pastorij. Voor het Christusbeeld, dat door een vlammetje in een rood glaasje schamel verlicht werd, boog ze de knie en prevelde in devotievolle houding een gebed om Gods zegen voor den nieuwen dag af te smeeken. Uit den toren dreunde de laatste klokkenklank voor de vroegmis en ronkte tot in het holklinkend huis in zachte trillingen uit. Dan werd het doodstil.
Zoë maakte een kruisje, stond recht en bewoog zich met zacht rokgeruisch naar de voordeur. Met voorzichtige hand haakte ze den ketting los, opende de deur, voelde de kille ochtendlucht over haar gelaat strijken en bleef plots één en al verbazing op den drempel in volle duisternis staan.
Een vreemd gevoel maakte zich van haar meester.
Het licht boven haar hoofd was uitgedoofd.
Zoë kon haar oogen niet gelooven. Elken morgen trad ze van uit de doezelige gang in den schijn van de lantaarn. Ze stapte met een bekneld gevoel van den drempel, trok behoedzaam de deur achter zich dicht en opeens drong tot haar door, dat de lantaarn aan de overzijde van de straat, vlak nevens het poortje in de houten beschutting om de kerk, eveneens uitgedoofd was.
Een huivering doorvoer haar. Onzeker keek ze om zich heen. De duisternis werd op verren afstand slechts door enkele brandende lantaarns onderbroken, waarvan de triestige lichtuitwaaieringen de geslotenheid der huizen in de schaduwen en het donkere kerkgevaarte, vervloeiend in de sterrenlooze lucht, nog doodscher deden uitkomen. De straten waren verlaten. Nergens schimde een levend wezen op.
Jarenlang was Zoë, versterkt door het gebed vóór het Christusbeeld, met rustig hart naar de vroegmis gegaan. En nu bekrieuwelde haar opeens het gevoel, dat er iets in die donkere atmosfeer veranderd was. Ze wrong de sjaal vaster om het lichaam
| |
| |
en slefte ietwat trager dan gewoonlijk naar het poortje in de houten omheining.
Zonderling. Onmogelijk kon ze de oogen van de donkere vlek om de lantaarn afwenden.
Waarom waren de beide lantaarns uitgedoofd? Was er iets op deze sombere plaats gebeurd?
Ze hield den adem in.
Bewogen achter de beschutting de hooge grashalmen onder de ochtendbries?
Of was het verbeelding?
Zwaarder werd de beklemming.
Een smal venstertje in de sakristij ontvlamde. Zoë schrok op, weifelde even, stak eindelijk den sleutel in het slot en voelde dat het poortje met een spleet stond en onder de drukking toegaf.
Luider bonsde haar hart.
Was de koster, wat niet in zijn gewoonte lag, of een vreemdeling langs hier binnengekomen? Moest ze Meneer Pastoor verwittigen?
Ze duwde met schuwe hand het poortje open en in den zachten lichtglans, welke de kaarsen van uit de sakristij tot in de duisternis uitsponnen, merkte ze in het hooge gras iets ongewoons op.
Was het een hoopje...?
Met verschrikte oogen staarde ze toe, onderscheidde opgeschorte rokken, een bloot been, begon over het heele lijf te sidderen, slaakte een kreet en ijlde naar de pastorij.
Ze snakte naar adem, zocht met bevende hand naar den sleutelbos, vond hem niet en begon als een bezetene aan de bel te rukken.
Meneer Pastoor opende blootshoofds en in zijn hemdsmouwen de deur. Een kort zwartzijden broekje omspande de beenen tot boven de knieën. Hij keek zijn meid in het donker verstomd aan:
- Welnu, Zoë?
Zoë hapte naar adem en beproefde iets te zeggen.
- Wat is er gebeurd?
Angstwekkend schitterden haar oogen in het doodsbleeke gezicht. Eindelijk stootte ze uit:
- Een moord... Een moord.
| |
| |
- Een moord?
Met hoofd en hand wees ze naar het openstaande poortje, waarboven het smalle venstertje van de sakristij in het sombere kerkgevaarte een bleekroode vlek verfde:
- Daar!
Meneer Pastoor snelde naar de aangeduide plaats, duwde het poortje verder open, deed een paar schreden in het hooge gras en boog het bovenlijf over het donkere hoopje. Zoë volgde op bibberende beenen. In het midden van de straat dacht ze in elkaar te zakken. Met beide handen onderdrukte ze de hartkloppingen.
Een vreemd geluid wekte haar aandacht op.
Ze spitste de ooren.
Was het een nachtvogel, die kraste?
Het geknarp kwam van achter de sakristij, waar een wazige duisternis hing. Ze keek scherper toe. Op de gevels der huizen plakten zware schaduwen. In de verte flikkerde een pieterig lantaarnvlammetje.
Een tweede geluid, minder sterk en hard, doorreet de geheimzinnige stilte. Was het een deur, die met de grootste omzichtigheid werd dichtgedaan?
Ze wou om de sakristij heensnellen, maar durfde niet. Haar beenen en voeten wogen als lood. Haar hart tokte met doffe snelle slagen. Met moeite kreeg ze de keel uit:
- Meneer Pastoor...
De bleekroze kaarsenklaarte uit het smalle sakristijvenstertje weefde een wakken glans op het breedbollend achtervlak, in de strak gespannen zwartzijden broek.
Aan zijn lippen ontsnapte:
- Heere Jezus.
***
Zoë kon geen rust vinden.
Meneer Pastoor had den koster en ook háar de les gespeld, aan niemand een woord over den geheimzinnigen moordaanslag te reppen.
Toen de vroegmis ten einde liep en een triestige ochtendklaarte om de kerk hing, liep Zoë naar Meneer Pastoors kamer, trok de stores op en bleef vóór het venster met een onafschudbaar
| |
| |
gevoel van angst toekijken. In het hooge gras merkte ze permentelijk het langwerpig hoopje, waarover een grijze doek lag gespreid.
Mannen, vrouwen, kinderen keerden met kerkboek in de hand zwijgzaam huiswaarts. Ze herkende Grootmoedertje Bras aan het bocheltje onder den mantel en het bleeke spitsneuzige snuitje amper zichtbaar in de donkere kapholte. Ze herkende juffrouw Genoveva, het glimlachend gelaat naar de meisjes toegekeerd, die zich innig tegen haar lichaam aandrongen. Ze herkende Meneer en Madame Milon. Beiden stapten op bijna een halven meter afstands van elkaar en staken de straat over: Meneer drukte den de Guisebaard op den kraag van astrakan. Mevrouw Milon verdook het fijne gezichtje tot aan de groene oogen in den pels. Ze herkende den manken schoenmaker, waarvan bij elken stap de schouder op en af ging. Ze herkende de eene kennis na de andere. Vele schreden bijna rakelings langs de houten beschutting. Geen blik dwaalde af naar het hooge gras. Elkeen scheen in eigen gedachten verdiept en vermoedde in de verste verte niet, dat in den afgeloopen nacht een verschrikkelijke misdaad was begaan, waarvan het slachtoffer op een paar passen afstands onder een grijzen doek verborgen lag.
Op den hoek van de kerk hield de Chinees een oog in het zeil. Het strenge gelaat, met de gefronste wenkbrauwen en de pekzwarte snor drukte een tragischen ernst uit. Af en toe boog hij even op de beenen door en roffelde met de vingers op den sabelriem. Uit zijn heel persoontje straalde het zelfbewustzijn van iemand, die met een gewichtige zaak belast is.
Mannen, vrouwen en kinderen bleven passeeren.
Plots werd Zoë's aandacht gevestigd op de ietwat gebogen herkulische gestalte van Meneer Wens. De afgeknotte hooge hoed stak boven alle kerkgangers uit. Voetje voor voetje schreed hij langs de houten afsluiting. Het tronkerige lichaam zat als geperst in de ouderwetsche kortpandige jas, waarop zon en regen een groenachtigen glans hadden gelegd. De enge broek spande strak om de lange gespierde beenen. De kleverige schoenen waren met dikke veters vastgeregen. In den beenderigen kop met stoppelige kin en bovenlip flikkerden onder de borstelige grijze wenkbrauwen metaalachtige oogskens. Uit den platten boord reepelde een schots vastgebonden wit strikje.
| |
| |
Meneer Wens vertraagde den gezapigen pas en haalde op eenige schreden van het houten poortje zijn rooden zakdoek uit den pandzak. Hij bleef staan en snoot langzaam den neus. Terwijl het pruttige hoofd onder het snuiten op en af bewoog, leken de staalblauwe oogskens naar het hooge gras af te dwalen, waar het slachtoffer onder den grijzen doek lag verborgen.
Zoë voelde een kille rilling over haar rug gaan.
Had ze goed gezien?
Meneer Wens waaierde den rooden zakdoek dicht en dopte zorgzaam bovenlip en neus af.
Gluipten de metaalachtige oogskens weerom naar het hooge gras?
Meneer Wens borg den zakdoek in den pandzak en slenterde in licht gebogen houding voetje voor voetje verder. Onder den hoogen rug legden de bultige handen, waarvan hij de gewrichten zoo geweldig kon doen kraken, zich in mekaar. Aan den hoek groette hij met een lichte kopbuiging den Chinees, die zonder te kikken even nikte en in rustig tempo met de vingeren op den sabelriem trommelde.
Had ze Meneer Wens een zijdelingschen blik zien werpen achter de houten beschutting? Was het een toeval? Was het verbeelding of werkelijkheid?
Meneer Pastoor trad de keuken binnen en wreef met zijn zakdoek het zweet uit zijn hals. Zoë beproefde dadelijk het gesprek op het vermoorde meisje te brengen. Meneer Pastoor leek in gedachten verzonken en antwoordde slechts:
- 't Is verschrikkelijk!
Hij nutte al rechtstaande een dunne boterham, dronk een slok koffie en sloot zich in zijn werkkamer op.
Zoë vervulde als in een droom haar dagelijksche werktaak. Het hoofd en het hart vol van jachtige onrust, rommelde ze in het pomphuis, haalde eieren uit het kippenhok, luchtte de kamers, schilde aardappelen, liep de trappen op en af. Nu en dan werd ze door het venster aangetrokken en ging van achter de gordijn een blik op de straat werpen. De aanblik was ongewijzigd. Menschen doken op, gingen langs de beschutting, merkten het grijze hoopje niet op en verdwenen. De Chinees stond op één been wat doorgezakt, de vingeren lammerig hangend aan den sabelriem. Zoë's
| |
| |
gedachten lagen vastgeklonken aan de uitgedoofde lantaarns en den staalachtigen blik van Meneer Wens.
Bestond er eenig verband tusschen beide dingen? Namen de doodgewone vaststellingen onder de angstige gejaagdheid van haar hart onzinnige afmetingen aan?
In den namiddag brak het nieuws van den moordaanslag als een donderslag in de stille parochie uit.
Om drie uur weerrinkelde zoetekens de bel in de holle gang van de pastorij. Zoë slofte naar voren, wischte de handen aan den boezelaar af en opende de deur. Een heertje met grijze overjas, monocle in het oog, lederen portefeuille onder den arm en vriendelijken glimlach op het rozige gelaat, lichtte even het grijze bolhoedje op:
- Ik verlang Meneer Pastoor te spreken.
Boven het gepommadeerde hoofd bemerkte Zoë aan de overzijde der straat een rijtuig, met zwart paard bespannen en opdringende nieuwsgierigen, door den Chinees achteruitgedrongen.
Ze knikte, voelde zich bleek worden, en liet het vriendelijk heertje binnen. Meneer Pastoor naderde met vlugge schreden en leidde dadelijk den onverwachten bezoeker in de spreekkamer. Zoë sloot de voordeur, wou blijven staan luisteren, maar ze durfde niet en slefte met kloppend harte naar de keuken.
Wat was het stil om haar! Geheimzinnige, amper vatbare geluiden deden haar opschrikken. Herinneringen aan den donkeren ochtend doorspookten haar gloeiende hoofd.
Hoelang horkte ze met hijgende borst toe?
Voetstappen weerklonken in de gang en vooraleer ze eigenlijk besefte wat er gebeurd was, stonden Meneer Pastoor en het grijze heertje, met het grijze bolhoedje in de grijsbehandschoende hand, minzaam glimlachend vóór haar. Meneer Pastoor stelde den onbekenden bezoeker als den onderzoeksrechter voor. Met zachte, innemende stem stelde hij vraag op vraag, Zoë voelde de bezwijming nabij. Haar keel was als dichtgesnoerd. Ze slikte een paar maal en eindelijk sprak ze met horten en stooten over de uitgedoofde lantaarns, het meisje in het gras en de vlucht. Tegenover het lieftallig grijze heertje schenen de onrustwekkende vaststellingen hun ongewone afmetingen te verliezen. Over Meneer Wens kikte ze niet. Het grijze heertje liet het monocle uit zijn oog vallen,
| |
| |
knikte voldaan met het blozend gezichtje en verwijderde zich met Meneer Pastoor. De loomheid in haar leden verzwond. De nieuwsgierigheid laaide om wat er op straat aan gang was op en sloeg in een warmen golfslag haar naar het hoofd. Ze sloop de gang door, hief met beide handen de lange rokken wat op en liep naar boven. Van achter de gordijn trof haar een onvergetelijk schouwspel.
De Chinees wipte vóór een opeengepakte massa nieuwsgierigen heen en weer. Zijn armen waren te kort, zijn schorre stem te zwak om hen in bedwang te houden. Twee knechten in blauwe vestjes en witte broeken duwden een wieg van het gasthuis voort, die op de hobbelige steenen zachtjes schommelde. Een blond bebaarde fotograaf, met een afhangenden zwarten doek op den schouder, wrong een houten pikkel in het foedraal. Vier heeren, waaronder het pintere grijze heertje, stapten in het doorbuigende rijtuig. De koetsier wachtte tot het paard uitgewaterd was, spuwde zijn pruim uit, smakte even met de lippen en liet de zweep klappen.
Zoë's blik dwaalde over de babbelende nieuwsgierigen heen. Opeens keek ze scherper toe en hield den adem in.
Op den drempel van ‘De Zwaan’ blokte blootshoofds in de grijze namiddagklaarte, de handen op den rug, Meneer Wens. In het pruttige platte gezicht glansden twee staalgrijze streepjes, die een eindje de koets volgden.
***
Dagen lang werd er in de stille parochie onder de kale boomen van ‘de Vrede’, bij den apotheker, in het Huis Hippolyte, op drempels en in winkels slechts gefezeld over den moordaanslag op Anneke Wingers. De verkoopers van ‘De Gazet van Antwerpen’ en ‘Het Laatste Nieuws’ liepen elken dag, gekromd onder een propvollen zak met dagbladen, de straten af. Op het helsche getoeter en langgerekt geschreeuw kwamen de renteniertjes met kalotje op het hoofd buiten kijken, bebrilde oude moederkens met de krant in de hand nog even het nieuws opsnuffelen, meiden, met den voorschoot den blooten hals beschuttend, onder mekaar een praatje voeren.
De gesprekken liepen steeds over hetzelfde onderwerp.
| |
| |
Wie kende het slachtoffer niet? Een blond fijngevormd meisje met oogen, blauw als vergeet-mij-nietjes. Voor oud en jong één en al beminnelijkheid. Het geluk straalde uit haar frisch gezichtje wanneer ze iemand behulpzaam kon zijn. Geen dag ging er voorbij of de geburen zagen Anneke het waschgoed voor haar moeder naar de klanten dragen. De weduwe woonde in een huizeken zonder verdieping. Vóór het raam stond op een zwart bordje met in krijt geschreven letters: Hier neemt men drogen strijk aan. Op een avond zond Moeder Anneken met een pakje gestreken hemden en manchettes, in een handdoek gespeten, naar de Lammekensstraat. Ze verdween lichtvoetig in de zachte schemering en... keerde niet meer terug. De klant had het strijkgoed ontvangen. Bij het afscheid droeg ze den opgerolden handdoek in de hand. De avond hing reeds over de Lammekensstraat. Wat was er verder gebeurd? Wie had haar aangesproken? Hoe had de vuige kerel haar achter de beschutting gelokt? Of was de misdaad in een woning begaan en had de moordenaar zijn slachtoffer in de duisternis achter de omheining gedragen? Het moest een kerel als een boom zijn geweest. Voeten en duimen hadden afdrukken nagelaten. In de aarde nevens het grasveld waren voetsporen ontdekt van ontzettende afmetingen. Op het teedere halsje vond de wetsdokter twee blauw-groene vlekken van onrustbarende grootte. Het onderzoek had doen uitschijnen dat de voetafdrukken in de aarde en de vlekken op het halsje van geen beteekenis waren voor de ontdekking van den moordenaar. Schoenen waren omkleed met wollen sokken, de handen met wollen handschoenen. De moordenaar was ongetwijfeld langs het houten poortje tegenover den zijwand van de sakristij binnengeslopen en langs het poortje, uitgevend op den ingang van het koor, weggevlucht. Waarvandaan had hij de valsche sleutels gehaald? Hoe had hij de lantaarnen uitgedoofd? De misdaad was met fijne berekening voorbereid.
Vele geburen uit de straten om de kerk waren langdurend ondervraagd. Niemand wist iets belangrijks te vertellen. De renteniertjes, de meiden, de oude moedertjes, oud en jong dachten bij elk nieuw getoeter en geschreeuw der dagbladventers, dat de moordenaar geklist was. Eilaas... De kerel met de enorme voeten en monsterachtige duimen bleef onvindbaar.
| |
| |
De herberg ‘De Zwaan’ begon een stilzwijgende rol te spelen in Zoë's gemoedsleven. Het sombere gebouw, dat zoowel in den Zomer als in den Winter potdicht gesloten bleef, had vroeger nooit haar belangstelling gaande gemaakt. Sinds enkele dagen bekeek ze het hoekhuis, dat vlak tegenover de sakristij en het tweede houten poortje in de beschutting gelegen was, met andere oogen. Ze voelde een innig onverklaarbaar verband, dat meer door intuïtie dan wel door nuchtere overdenking werd ingegeven, tusschen de uitgedoofde lantaarns, de zonderlinge geluiden in den donkeren ochtend, de laatste gedragingen van Meneer Wens en die geheimzinnige herberg. Wanneer ze de pastorij verliet, dwaalde telkens haar blik naar ‘De Zwaan’. De steeds afgelaten groezeliggele stores vóór de hooge ramen gaven den indruk alsof er een lijk in huis lag. Zelfs het keukenvenstertje, waarvoor het rolluik nooit heelemaal opgehaald werd, bood met zijn vergrauwde gordijnen en miezerige postuurkens een triestigen aanblik aan. Nevens den privaatingang gaapte op twee meter hoog boven een blinden muur, een gevangenisachtig breed raam zonder ruiten, dat met verroeste stangen en gevlochten ijzerdraad afgesloten was en uitzicht had op een donker, vochtig binnenkoertje. De raambank liep gelijk met het gemakplatform, dat vol rommel lag en tot speelterrein diende voor Meneer Wens' zoontje. Dikwijls had Zoë Mon's kameraadjes langs het blinde muurtje op de raambank zien klauteren om van daar af, met greetneuzige gezichtjes, tusschen de roestige stangen gewrongen, naar dingen te loeren, die daar binnen gebeurden. Later had Zoë van één zijner kameraadjes vernomen, dat Mon met zijn schouwburg op het platform voorstellingen gaf van ‘Blauwbaard’, ‘Genoveva van Brabant’ en ‘Rik met de Kuif’.
Madame Wens liet zich zelden zien en zat 's namiddags gewoonlijk vóór het keukenvenster met haar holwangig bebrild kopje over naaiwerk heengebogen. Liza, de dochter, hield zich met liefdadige werken bezig, collecteerde met een bus, was steeds van het hoofd tot de voeten in het zwart gekleed en droeg op de borst een zilveren kruis. Af en toe kwam ze bij Meneer Pastoor aankloppen, die haar met een vriendelijken glimlach op het gladgeschoren gelaat ontving.
's Avonds zat de familie om de brandende lamp. Nooit had Zoë een voet in het keukentje gezet, maar ze wist van 's kosters
| |
| |
vrouw, dat Madame Wens op een houten bal kousen stopte, Liza aan een kazuifel borduurde, Mon in een diklijvig boek las en Meneer Wens op een klein harmonium tot diep in den nacht fantaseerde.
Eens keerde Zoë in den laten avond van familiebezoek naar de pastorij terug. Aan de overzijde van de straat blokte het hoekhuis ‘De Zwaan’. De vensters vormden donkere gapingen. Ze waagde een schuwen blik om zich heen. De straat lag eenzaam en verlaten, met op de huizen zware schaduwen en schamele lichtuitwaaieringen. Plots drongen zachte harmoniumtonen tot haar door.
Speelde Meneer Wens harmonium?
Op het rolluik van het keukentje flikkerden tusschen de reten hier en daar lichtpuntjes.
Haar hart klopte in de keel.
Ze luisterde... Een wonderbare ontroering maakte zich van haar meester.
De tonen zwollen aan... vloeiden innig zacht uit.
Waren het werkelijk de bultige handen van Meneer Wens, die de toetsen beroerden?
Een zware, harde mannenstap weerhelmde. Zoë rukte zich uit de wonderbare bekoring los en snelde naar de pastorij.
Meneer Pastoor fronste de wenkbrauwen:
- Zoo laat, Zoë?
Een lichte blos verspreidde zich over haar gelaat.
- Zoo laat?... verwonderde ze zich onvrijwillig.
In haar hoofd en hart ruischten de gevoelvolle ontroerende tonen nog na.
***
Een paar dagen later klonk een bescheiden geklepper door de holle gang van de pastorij. Zoë ging opendoen. Voor haar stond Liza met een pakje op de vooruitgestrekte voorarmen. Ze was blootshoofds. De kastanjebruine haren waren plat langs de slapen gestreken en in een knoetel in den hals samengebonden. Op den zwartzijden voorschoot blonken het zilveren kruis en aan een lint de schaar. In het bleeke gezicht glommen de grijze oogen van blijdschap:
| |
| |
- Ik breng den kazuifel voor Meneer Pastoor.
Kon Liza de verdenking uit haar gemoed wegnemen?
- Kom even binnen, noodigde Zoë haar met fluweelzachte stem en vriendelijken glimlach uit... Meneer Pastoor zal niet lang meer uitblijven. Ik zou den kazuifel wel eens willen zien.
In de veranda maakte Zoë de spelden los, ontvouwde met voorzichtige handen het doorschijnend papier en liet het namiddaglicht, dat van over de tuinmuurtjes door de glazen deur binnendrong, op het sneeuwwitte misgewaad flikkeren. Om hen heen was het vredig stil. De klok tikte zoetekens en buiten in den hof kakelden de kippen.
Zoë's bewonderende blikken rustten op het fijne handwerk. Door haar onrustig zoekend hoofd jachtte de vraag hoe het gesprek op Meneer Wens te brengen?
- Hoe schoon!... klonk het bevend van haar lippen.
Liza's bleek gelaat straalde van geluk.
- Vader heeft het kleed op de handen genomen... lang bekeken.
Plots veerde Zoë's belangstelling op:
- Vader?
Ze keek Liza een sekonde vlak in het bleeke gelaat, sloeg vlug de oogen neer en liet de hand over het gewaad glijden.
- Vond hij het schoon?
- Ik weet het niet. Het is de eerste maal dat vader iets van mijn handwerk bekijkt. Hij vraagde: Voor wie is dat rokje?
- Dat rokje?... herhaalde Zoë verbluft.
Liza lachte zachtjes:
- De kanten zoom bracht mijn vader op een dwaalspoor. Zonder een woord te zeggen legde hij het gewaad op tafel en keerde me den rug toe.
Zoë kon haar ooren niet gelooven.
- Maar heeft uw vader u dan nooit aan den kazuifel zien werken?
De glimlach verdween van het bleeke gelaat en de dunne lippen bewogen zich amper:
- Vader leeft met zijn gedachten in een wereld, die voor ons gesloten blijft. Moeder, mijn broertje en ik bestaan niet voor hem.
| |
| |
Hij gaat voortdurend op wandel, 's Avonds komt hij naar huis en speelt harmonium soms... tot diep in den nacht.
Op Zoë's lippen brandde de vraag: Heeft hij dien nacht... dien nacht, toen... harmonium gespeeld?
Maar een zware stap weerklonk door de gang. Meneer Pastoor bekeek met bijna dichtgeknepen oogskens beide vrouwen en in het opengevouwen papier het sneeuwwitte gewaad. Hij kneep van plezier bijna de oogen dicht en wendde zich glimlachend tot Liza.
- Wat is dat nu weer?
***
Denzelfden nacht schrok Zoë wakker, dacht dadelijk aan Meneer Wens en kon den slaap niet meer vinden. Ze wrong de beklemde borst vrij, greep den rozenkrans van het nachttafeltje en bleef in gedachten verzonken, de oogen op de grauwe zoldering gericht, roerloos liggen.
De bleeke maneschijn weefde in het kamertje een matzilverige getemperde klaarte.
Het witkanten mutsje omsloot haar pekzwarte haren, welke blesgewijze langs het gladde voorhoofd onder de binders verdwenen. Op de sprei lagen als grauwwitte vlekken de handen, met tusschen de licht bewegende vingertoppen den rozenkrans.
Haar gedachten draaiden en wentelden steeds om dezelfde dingen: de uitgedoofde lantaarns... de stilstaande gestalte van Meneer Wens bij het hoopje in het gras... de door een vreemde hand geopende poortjes... de zonderlinge geluiden in de duisternis.
Hoorde ze in de nachtelijke stilte de innigzachte ontroerende harmoniumtonen? Had ze zich in Meneer Wens vergist? Stortte het gebouw harer vermoedens in als een kaartenhuisje? Wat moest ze denken? Waar lag de waarheid?
De lippen fezelden:
- Heilige Maagd Maria, sta me bij.
De oogleden vielen dicht. De beiers glipten tusschen de vingertoppen. Het avondgebed klonk zachtjes van de lippen. Mocht het gebed slaap en zekerheid brengen!
***
| |
| |
Den volgenden dag viel de schemering ietwat vroeger in dan gewoonlijk. De straten om de kerk lagen om vijf uur reeds eenzaam en verlaten. Vledermuizen kwamen uit geheimzinnige schuilplaatsen te voorschijn en vlerkten met fluweelzachte geluiden zigzaggend in de donkergrijze lucht. Een oude dame stapte kramakelachtig met sjaal om het hoofd en op pantoffels den drempel af. Ze loerde even om zich heen en sloot met handen, gezwollen van rheumatiek, de luiken. Zoë stapte langs de houten omsluiting. Het nieuwe mutsje stond ietwat naar achteren en liet de zwarte blessen vrij. Onder het korte kapmanteltje pluimde van uit een biezen korf het loof van wortelen en prei. Met rustigen stap schreed ze verder en dacht steeds aan dezelfde dingen.
Het onderzoek betreffende den moordaanslag leek op een dood punt. Het nieuws in de dagbladen werd kariger en kariger. Gisteren zelfs geen woord over de zaak. De vragen die ze aan Meneer Pastoor stelde werden telkens ontweken. In de apotheek, op den kerkdrempel, in ‘De Vrede’, op de markt, in herbergen liep het gesprek over kleine dagelijksche gebeurtenissen.
Achter haar weerhelmde een trage vaste stap. Ze gaf er geen aandacht aan en piekerde verder.
Vergaten de menschen zoo snel? Er was wat kalmte in haar gemoed gedaald. Wel werkten en wentelden nog aldoor haar gedachten om de geheimzinnige gestalte van Meneer Wens, maar mocht ze den zonderlingen man enkel op feiten veroordeelen, die in schijn tegen hem konden verklaard worden? En toch... heel diep in haar gemoed woelde nog steeds een benauwend gevoel, dat ze onmogelijk overmeesteren kon. Het zachte harmoniumspel had haar diep ontroerd en een lichte verandering in haar denken gebracht. Zou de mysterieuse misdaad wel ooit een oplossing krijgen?
De kalme stap bleef door haar hoofd en gevoel galmen en wekte plots haar opmerkzaamheid op. Ze rukte zich uit den gedachtenkring los, voelde aan de kromming van de beschutting de avondkoelte in het gelaat waaien en wou even omkijken.
Op hetzelfde moment drong een vreemd geluid... een akelig gekras haar tot in merg en been.
Het geluid van den ochtend der misdaad! flitste haar plots door het hoofd.
| |
| |
Ze voelde het leven uit haar lichaam wegvloeien. Haar voeten bleven als aan den grond vastgeworteld. Ze wou omkijken... kon niet, en werd bleek als een doode.
De stap naderde met tragen en vasten voet.
Al haar zenuwen stonden gespannen op den man, die achter haar aankwam. Een siddering liep haar over het heele lichaam.
De moordenaar was achter haar.
Ze wou gillen. Haar keel bleef droog en gesloten. Met bovenmenschelijke inspanning rukte ze de voeten van den grond los en wankelde de straat over.
Een tweede geknars vlijmde door haar ziel.
Halvelings wendde ze het angstige, doodsbleeke gezicht om.
Meneer Wens!
Het kinnebakken bewoog vreeselijk over en weer. De bloed-looze lippen lieten de knarsende tanden bloot. Hij liep met het hoofd gebogen en keek met starre, staalglimmende oogen in een vreemde wereld vóór zich uit.
Zoë zwijmelde het voetpad op en zocht een steun tegen een raam.
Meneer Wens stapte met gekromden rug voorbij. De tronkerige gestalte verwijderde zich langzaam langs de houten beschutting. Onder den afgeknotten hoed was de rimpelige stierennek met pluizige haartjes bevederd. Bijna onder de geweldige schouderbladen wrongen zich de bultige handen in mekaar. De korte jaspanden hingen stijf naar beneden.
De moordenaar! hamerde het door haar slaande slapen.
Ze wankelde een paar schreden verder.
Meneer Wens bleef in gebogen houding vóór het houten poortje stilstaan. Hij scheen zich om niemand te bekommeren en keek door de reten van de beschutting naar het grasveld.
Een lichteken pinkelde in de donkere lucht en danste langsheen de gesloten huizen. Onder de aanvlammende lantaarn van de pastorij werd de krombeenige lantaarnontsteker zichtbaar.
Meneer Wens, zonder even om zich heen te loeren, verwijderde zich met denzelfden vasten stap, het hoofd met den afgeknotten hoed wat naar voren hangend, de wringende handen boven de korte, stijve jaspanden.
| |
| |
Zoë zette den korf in de gang op den vloer, klopte zenuwachtig aan Meneer Pastoors studeerkamer aan en trad binnen. Meneer Pastoor lag in zijn zetel en las in de gelige uitstraling van het lamplicht in een oud boek. Hij keek verwonderd op en zag in de schaduw van het scherm de donkere gestalte van Zoë oprijzen. Nog vooraleer hij een woord kon uitbrengen schreeuwde ze:
- Meneer Pastoor, ik ken den moordenaar!
Meneer Pastoor keek haar versteld aan.
- Den moordenaar van Anneken Wingers!
Meneer Pastoor sloot onhoorbaar zijn boek, keerde in den zetel het bovenlijf wat naar Zoë om en herhaalde met zachte stem:
- Den moordenaar van Anneken Wingers?
Zoë knikte en een doodelijke stilte viel in. Meneer Pastoor vestigde een onderzoekenden blik op zijn meid, wier donkere oogen in het bleeke gelaat koortsig glommen. Bijna onvatbaar ruischte van haar bevende lippen:
- Het is Meneer Wens.
Meneer Pastoor sprong uit zijn zetel op:
- Meneer... Wens?
- Ik verdenk Meneer Wens...
- Zoë... klonk het streng vermanend.
- Ik ben er zeker van dat Meneer Wens de moordenaar is.
- Hoe durft ge?... Wilt ge wel eens zwijgen?
Meneer Pastoor sloeg met een heftigen slag het oude boek op tafel. Een oogenblik viel de zwaardrukkende stilte opnieuw in. De lamp suisde zachtekens. In den haard kraakten vlammende houtsblokken. Omfloerste geluiden drongen geheimzinnig van achter den kamerwand door.
Zoë sloeg de oogen neer en vervolgde met blanke stem:
- Meneer Wens sloop op hetzelfde moment, dat u over het slachtoffer waart heengebogen, door het poortje van de sakristij. Ik kon hem niet zien, maar... ik hoorde tandengeknars.
En nu vertelde Zoë wat haar zoo lang reeds op het hart lag, wat haar geen rust meer liet, noch dag noch nacht. De vreemde gedragingen van Meneer Wens... hoe haar verdenkingen vorm hadden gekregen... hoe in één sekonde de verdenking zekerheid was geworden.
| |
| |
Meneer Pastoor stond als versteend. Hij hield de handen in de zakken van zijn soutane, keek haar vlak in de oogen en luisterde met gespannen aandacht. Toen Zoë het relaas besloot met de woorden: ‘Ik ben er rotsvast van overtuigd... Meneer Wens is de moordenaar,’ deed Meneer Pastoor een stap naar haar toe en wrong de handen wat dieper in de zakken:
- Zoë, ik ken Meneer Wens al jaren lang. Het is een zonderling... onbehouwen van uitzicht... schuw van aard... zelfs tegenover vrouw en kinderen. Zoolang ik op Sint Willebrords priester ben heeft hij niet eens de mis verzuimd, is hij niet eens aan zijn plichten als Christen te kort gekomen. Elke maand stort hij in de biecht zijn rusteloos hart uit en vraagt in nederige houding aan de kommuniebank het Heilig Sakrament des Altaars. Tijdens een zware ziekte stond hij van het krankbed op, hing zijn kerkmeestersmantel om de rillende schouders, nam een flambeeuw in de hand en ging in de processie. Meermaals heb ik voor liefdadige werken milde giften van hem ontvangen. Ik kan onmogelijk gelooven, dat...
- Ik heb Meneer Wens... waagde Zoë.
Maar Meneer Pastoor sneed haar het woord af:
- Wat ge me vertelt, beste Zoë, schijnt me de vrucht van een overgevoelig vrouwengemoed. Meneer Wens heeft een zonderlinge gewoonte. Wanneer hij zijn zenuwen niet meer meester is, knarst hij op de tanden. Bij elke biecht is hij telkens zoo sterk aangedaan, dat ik achter het raampje zijn tanden over mekaar hoor schuiven. Uw verbeelding, door onzekerheid en angst opgejaagd, door overzenuwachtigheid geprikkeld, heeft de geluiden, die met elkaar een zekere klankverwantschap hebben, vereenzelvigd en in verband gebracht met voor u vreemde gedragingen van Meneer Wens. Wanneer ge den onderzoeksrechter moest vertellen, wat ge mij hebt toevertrouwd, was Meneer Wens een verloren man. Rep er aan niemand een woord over. Binnen een paar dagen komen uw hoofd en hart tot rust en zult ge moeten glimlachen met...
Een heftig belgerinkel weerhelmde door de pastorij en trilde zoetekens uit. Beiden stonden in de schaduw van het lampscherm en staarden mekaar met vreemd glanzende vragende oogen aan.
Wie mocht het zijn?
Een diepe stilte volgde.
| |
| |
Zoë?
Meneer Pastoor gaf met het hoofd een teeken om te gaan opendoen. De meid schreed huiverend door de schemerige gang, schraaltjes verlicht door het vlammetje van het Christusbeeld, en opende de deur. Volop in het lantaarnlicht blokte de tronkerige gestalte van Meneer Wens.
Hij hijgde naar adem en stootte uit de schorre keel:
- Meneer Pastoor... Ik moet Meneer Pastoor spreken.
Zoë week achteruit. Hij nam den afgeknotten hoed af. Op den drempel van het studeervertrek verscheen Meneer Pastoor.
- Kom binnen, Meneer Wens.
De schrikaanjagende schaduw van een breedgeschouderden, lichtgebogen man met den hoed in de hand vluchtte door de kloosterachtige gang, tegen de kale wanden op en verslonk bij het verdwijnen van Meneer Wens in de werkkamer.
Duidelijk hoorde Zoë knarsetanden en een heesche, bijna schreiende stem, die haar deed bibberen van het hoofd tot de voeten.
- Meneer Pastoor... ik kan niet meer.
Zoë durfde niet blijven luisteren, ging als in een vreeselijken droom naar de keuken, ontstak de lamp, hing haar kapmanteltje in de muurkast, liet zich op een stoel neerzinken en begon plots te snikken.
In de keuken hing een zware stilte, welke door niets gestoord werd dan door het tikken van de klok en het jagen van den wind in het vuur van de kachel.
Af en toe spitste Zoë de ooren. Verre stemmengeluiden drongen als omfloerst tot haar door.
Meneer Pastoor liet Meneer Wens uit.
Zoë schrok als uit een droom wakker, sprong op en wierp een blik naar de klok.
Halfacht? Was het mogelijk!
De voordeur klapte dicht. Meneer Pastoor sloot zich in zijn werkkamer op.
Zou ze durven?
Een onoverwinnelijke kracht stuwde haar naar het studeervertrek.
Zou Meneer Pastoor haar niet...?
| |
| |
Zoë vaagde met den zakdoek door het gelaat, sloop geruischloos door de doezelige gang en luisterde.
Alleen het bonzen van haar hart doorhamerde met doffe slagen de stilte.
Ze klopte schuchter aan. Geen antwoord weerklonk. De stilte werd ondraaglijk. Met ingehouden adem en angstige oogen duwde ze voorzichtig de deur open.
Meneer Pastoor lag in de zetel bij het knetterend vuur.
Sliep hij?
De oogen waren geloken. De handen rustten gekruist in den schoot.
- Meneer Pastoor?
Het grijze hoofd wendde zich om. Vochtige oogen keken haar aan.
- Zoë?
- Ja, Meneer Pastoor?
- Ik soupeer vanavond niet.
Zoë knikte.
Hij hief een papperige hand in de hoogte, maakte een kruis en murmelde:
- Goeden nacht, Zoë.
- Goeden nacht, Meneer Pastoor.
De vragen verstierven op Zoë's lippen. Ze trok zich geruischloos terug, sloot stillekens de deur en sloop terug in de keuken.
Wat gebeurde er in het diepste van haar gemoed?
Een zachtstreelende rust was in haar hart neergevlerkt. Haar hart klopte als vroeger rustig en kalm. Ze haalde diep adem. Geen last drukte er nog op haar borst. En nochtans... wrange droefheid welde haar naar de keel en opnieuw voelde ze de tranen in haar oogen opwellen.
Lag in de eenvoudige woorden... in den avondgroet, die Meneer Pastoor zooeven met haar had gewisseld, niet de verklaring van de gebeurtenissen der laatste dagen?
***
Den volgenden ochtend verspreidde zich als een loopend vuurtje door de stille parochie: Meneer Wens heeft zich opgehangen.
| |
| |
Zoë vernam het bijna ongelooflijke nieuws uit den mond van den melkboer, terwijl hij van den koperen stoop met ruwe hand het scheel afwrong.
Was het mogelijk?
Ze borg de melkkan in de gang, trok de deur op een kier en repte zich, blootshoofds, den punt van den zwarten voorschoot voor de keel, naar ‘De Zwaan’.
Menschen stonden in groepjes op het voetpad en bespraken met levendige gebaren en wiegende hoofden den zelfmoord. Achter een venster werd een gordijn opgelicht en kwam een verlept gezicht naar al die beroering kijken. Het ochtendzonnetje spiegelde op het hooge gebouw een prillen glans. De groezeliggele stores waren vóór de groote ramen afgelaten en hingen in slordige plooien op de groene flesschen. Het rolluik voor het keukentje was nog niet opgehaald.
Van mond tot mond werd er gefluisterd: Madame Wens ontdekte haar man rond middernacht. Hij had kort te voren nog harmonium gespeeld. Ongerust over de stilte in huis en zijn lang wegblijven, was ze met een brandende kaars gaan zoeken, eerst in de keuken... het harmonium stond nog open... dan op het donker koertje. Tegen den post van het gemak onderscheidde ze de onbehouwen gestalte. Ze dacht eerst dat hij stond te wateren. Ze riep zijn naam, struikelde over den hoed, en kreeg plots een somber voorgevoel. Ze naderde met de kaars in de hand... en zag haar man hangen. Hij droeg zijn pandjas. De pantoffels waren op den grond gevallen.
De blikken, schitterend van nieuwsgierigheid, priemden naar het gevangenisachtige raam, dat op het donker vochtig binnenkoertje uitzicht had. Musschen huppelden en kwetterden op de raambank.
Zoë onderscheidde achter de roestige traliën den schots staanden schouwburg met de omgevallen schermen. In haar verbeelding zag ze de tronkerige, licht gebogen gestalte nevens de houten afsluiting in een rooden zakdoek snuiten... de uitgespreide bultige handen de vergeelde toetsen beroeren... de wurgersvingeren over den sneeuwwitten kazuifel aaien.
De ontzetting over de afschuwelijke daad straalde uit haar oogen.
| |
| |
Wat een ontzettend einde!
Ze rukte zich van het visioen los en rende bleek als een doode naar de pastorij. In de gang ontmoette ze Meneer Pastoor, snakte even naar adem en jaagde er ineens uit:
- Meneer Wens heeft zich opgehangen!
De grijze priester vestigde de troebelgrijze vochtige oogen op haar en zuchtte:
- Ik weet het, Zoë.
Hij knikte zacht met het hoofd en verdween in zijn werkkamer.
***
's Namiddags hoorde Zoë ‘De Gazet van Antwerpen’ in de brievenbus vallen. Ze lei den plumeau op Meneer Pastoor's schrijftafel en snelde in de gang. Onder het Christusbeeld ontplooide ze de krant, liet den zoekenden blik over de titels in blokletters dwalen en las plotseling:
DE MOORDAANSLAG TE SINT WILLEBRORDS OP HET GOEDE SPOOR?
Juffrouw L.S., uit het boekenwinkeltje in de Lovelingstraat heeft een zeer belangrijke verklaring afgelegd. Op den morgen van den afgrijselijken moord verliet ze haar woning en ging naar de vroegmis. Vóór het zijportaal sloop een verdachte kerel langs haar heen... klein van gestalte... vlug van bewegingen. Het licht van de lantaarn liet haar toe hem aandachtig op te nemen. Het was een man, dien ze nog nooit in de parochie had gezien en bij een tweede ontmoeting dadelijk herkennen zou. Door de nauwkeurige beschrijving, welke juffrouw L.S. heeft kunnen geven, hoopt de politie weldra den vermoedelijken dader in handen te krijgen.
Zoë fronste de wenkbrauwen.
Wat beteekende dat nu?
In de verte weerklonk het schelle getoeter en helsch geschreeuw van den gazetverkooper.
Op het goede spoor?
PROSPER ARENTS.
|
|