De Vlaamsche Gids. Jaargang 28
(1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
Pieter-Pauwel Rubens als menschHet is heel zeker dat men de persoonlijkheid van Rubens, zijn titanisch wezen ontdekken kan in zijn werk zelf. Ieder schilderij, ieder schets, iedere teekening is weer opnieuw als een nog ongelezen bladzijde uit een uiterst boeiende, veelzijdige beschrijving van een complexe ziel, van een alles omvattenden geest. Maar er zijn ook de getuigenissen van tijdgenooten en er zijn ook, en vooral, Rubens' eigen brieven, die ons inlichten over zijn persoon, zijn materieele en geestelijke levenshouding. Men heeft in de laatste jaren hardnekkige pogingen gedaan om deze persoonlijkheid te verminderen. Het geniale werk durfde men niet meer, zooals het vroeger wel eens gebeurde, te kleineeren. Maar men trachtte door een moedwillig valsche belichting van feiten en dokumenten, door nadruk te leggen op de kleinere trekken van Rubens' karakter, aan het grootsche zijner persoonlijkheid afbreuk te doen. Men beweerde daardoor de historische waarheid te dienen. Men moet echter, zonder pathos maar ook zonder vooroordeel, met nuchtere zakelijkheid het fenomeen Rubens in zijn geheel beschouwen: de genialiteit van den kunstenaar met zijn ‘ups and downs’, met zijn schitterende meesterstukken, maar ook met zijn meer oppervlakkige atelierproducten; de harmonische evenwichtigheid van den mensch met zijn enkele tekortkomingen, maar ook met zijn prachtige kwaliteiten van hart en geest. En deze minder sympathieke karaktertrekken moet men dan nog zien in het licht der zeden van den tijd, met inachtneming der meestal zeer bizondere omstandigheden waarin de feiten zich hebben voorgedaan. Rubens was, behalve een zeer groot schilder, een mensch. Een mensch met hoedanigheden en gebreken. En degenen die er een feilloozen afgod van maakten, hadden ongelijk. Maar degenen die, met pijnlijke boosaardigheid, zijn menschelijke daden en tot zelfs zijn intellektueele persoonlijkheid verdacht zijn gaan maken en den mensch Rubens tot een karikatuur wilden misvormen, zij | |
[pagina 407]
| |
hebben, wat zij zeiven ook beweren mochten, voor de historische wetenschap geen nieuwe materialen bijgebracht en geen nieuwe uitzichten geopend. Zij hebben alleen zichzelven vuil en belachelijk gemaakt. Wat den physischen mensch betreft, wordt Rubens ons beschreven door de Piles (die steunt op gegevens hem verstrekt door Filips Rubens, den neef van den meester)Ga naar voetnoot(1) als ‘een slanke man. met majestatische houding, regelmatige gelaatstrekken, blozende wangen, kastanjebruin haar, schitterende oogen, maar van gematigd vuur, met lachend, zacht en eerlijk voorkomen.’ Zoo verschijnt hij ons in zijn zelfportretten, ‘de man van elegantie en van schoonheid’, zooals Emile VerhaerenGa naar voetnoot(2) hem noemt, de aristokraat van kop tot teen, de man met het nobele hoofd, met den van schranderheid tintelenden blik, die de schoonheid der wereld opneemt met een nooit ontmoedigde opgetogenheid. Deze portretten, zegt men, zijn niet vrij van een zekere ‘pose’. Maar is deze een aanduiding van Rubens' karakter? Is zij niet veel meer een eigenaardigheid van het 17de eeuwsche portret in 't algemeen, die zucht naar elegante, Italiaansche ‘grandezza’, in de houding, in den blik, in de kleederdracht? Was Rubens wat men noemt een ‘poseur’? Otto Sperling, de lijfarts van den koning van Denemarken, bezocht hem in 1621 en in zijn autobiografieGa naar voetnoot(3) geeft hij van dit bezoek het volgende verhaal: ‘Wij brachten een bezoek bij den beroemden en uitmuntenden schilder Rubens, dien wij aan het werk vonden en terwijl hij voortschilderde liet hij zich uit Tacitus voorlezen en dikteerde een brief. Wij zwegen uit vrees hem te storen, maar hij sprak met ons zonder zijn werk te onderbreken, liet de lezing voortzetten, ging voort met den brief te dikteeren en antwoordde op onze vragen, als wilde hij ons een bewijs geven van zijn machtige gaven.’ Max Rooses trekt te recht de geloofwaardigheid van dit verhaal in twijfel: ‘Die Rubens, zegt hij, die schildert, praat, een brief dikteert, een boek hoort lezen, is een man uit een versleten | |
[pagina 408]
| |
sprookje, dat over zooveel wondermenschen verteld wordt en die hier zeer ontijdig de rol van praalhans speelt’Ga naar voetnoot(4). De vertelling van Sperling is dus literaire fantazie. Maar meer waarschijnlijk is die, volgens dewelke, vroeger reeds, de hertog van Mantua bij verrassing in het atelier komt van zijn Vlaamschen schilder, op het oogenblik dat deze al werkend heele brokstukken van Virgilius opdreunt. Waarde kan men ook hechten aan het formeele getuigenis van de Piles, die beweert dat Rubens er een lezer op nahield ‘die hem, terwijl hij schilderde, voorlas uit het een of ander goed boek, maar meestal uit Plutarchus, Titus Livius of Seneca.’ En steeds volgens de Piles, getuigt Rubens' neef FilipsGa naar voetnoot(5) dat Rubens, terwijl hij schilderde, converseerde zonder moeite en zonder zijn werk te onderbreken. Gereedelijk trad hij in gesprek met wie hem een bezoek bracht. Toen hij te Parijs werkte aan de schilderijen voor Maria de Medicis, ‘stond de koningin steeds bij hem en had evenveel genoegen den meester te hooren spreken als hem te zien schilderen.’ Overigens zegt de Piles nog: ‘Zijn voorkomen was innemend, zijn humeur gemakkelijk, zijn gesprek gemoedelijk, zijn geest vinnig en doordringend, zijn manier van spreken kalm en de toon van zijn stem zeer aangenaam; en dit alles maakte hem natuurlijk welsprekend en overtuigend.’ Uit alles blijkt dat Rubens uiterst eenvoudig leefde en dat het grootste deel van zijn tijd aan den arbeid was gewijd. Zijn levenswijze was een bevestiging van Goethe's woord dat de dag een groote spanne tijds inhoudt, als men hem maar weet in te deelen. Duidelijk volledig is ook hieromtrent het getuigenis van Filips Rubens dat de Piles weergeeft: ‘Hij stond iederen ochtend op te vier uur en legde het zichzelf op als een wet, zijn dag te beginnen met mis te hooren, behalve wanneer de jicht het hem belette. Daarna zette hij zich aan den arbeid. En daar hij in het werk uiterst veel genoegen vond, leefde hij derwijze dat het werk hem gemakkelijk bleef en zijn gezondheid niet werd aangetast. Daarom at hij zeer weinig, uit vrees dat de walmen der vleezen hem zouden beletten zich op zijn werk toe te leggen en, indien hij zich moest toeleggen, dit de spijsvertering der vleezen zou belemmeren. Aldus | |
[pagina 409]
| |
werkte hij tot vijf uur 's avonds, om alsdan te paard een wandeling te doen buiten de stad of op de vestingen, ofwel zocht hij op een andere wijze den geest te ontspannen. Terug van de wandeling, vond hij ten zijnent gewoonlijk eenige vrienden die met hem kwamen avondmalen en kwamen bijdragen tot de tafelgeneugten. Maar hij had een grooten afkeer voor onmatig gebruik van wijn en lekkere spijzen, evenzeer als voor het spel. Hij vond het meeste genoegen in het berijden van een fraai Spaansch paard, het lezen van een boek of het bekijken van zijn medalies, zijn agaten, zijn kornalijnen en andere gesneden steenen, waarvan hij een prachtige verzameling bezat.’ Maar, ofschoon dus sober, zooals uit dit getuigenis blijkt, versmaadde hij geenszins de lekkere gaven der aarde. En nog op het eind van zijn leven - in 1638 - toen de jicht hem nochtans ongenadig kwelde, schrijft hij van uit zijn landgoed op Elewijt, aan zijn leerling Lucas Faydherbe, die zijn huis te Antwerpen bewaakte: ‘Ons duncke, vriendt, dat wij niet en vernemen van de flessen met vin d'Ay, want den ghenen die wij mede droeghen is al uytGa naar voetnoot(*).’ Maar in een tijd dat en in een land waar de schilders al te dikwijls het volksche spreekwoord ‘hoe grooter geest, hoe grooter beest’ illustreerden, bleef Rubens, ver van alle bohême-achtige losbandigheid, een leven van harmonische voornaamheid en regelmaat leiden. Over zijn privaat leven zijn zijn eigen brieven zeer arm aan inlichtingen. Maar zij zijn des te rijker aan bizonderheden over zijn karakter, zijn levenshouding, zijn geestelijk leven. Rubens heeft ontzaglijk veel geschreven. Zijn drukke betrekkingen met talrijke geleerden en kunstenaars, met kunstliefhebbers en verzamelaars, zijn diplomatische bedrijvigheid, dwongen hem tot een correspondentie welke, ofschoon zij natuurlijk slechts gedeeltelijk voor ons bewaard bleefGa naar voetnoot(6), een buitengewoon levendig beeld geeft niet alleen van den tijd waarin Rubens leefde, van de politiek en van de kultuur van dien bewogen tijd der Contrarefor- | |
[pagina 410]
| |
matie, maar tevens ook van zijn eigen leven, van zijn karakter, van zijn gevoelens, van zijn intellektueele voorliefden. Deze brieven, welke niet geschreven zijn om voor het nageslacht te worden bewaard, met het vooropgezette idee van te behagen en zich zelf zoo gunstig mogelijk voor te stellen, zijn in hun zakelijken toon, zonder stijlgezochtheid, zonder eenigen litterairen opsmuk, losweg neergepend volgens den loop der gedachten, eenvoudige maar treffende getuigenissen van een tijd die, spijts de politieke onzekerheid, niet zonder schoonheid was, maar getuigenissen vooral van een prachtige, soliede, harmonische menschelijkheid. Het is wel merkwaardig dat in die epistels welke van hem bewaard bleven, weinig of geen beschouwingen over zijn kunst en over die van zijn tijd te vinden zijn. De bizonderheden van artistieken aard zijn schaarsch. Wel lezen wij er interessante details over het atelier en zijn methode, over koopers van schilderijen en over de prijzen welke ze betaalden. Hij vertelt openhartig het aandeel dat zijn medewerkers hebben gehad in sommige zijner werken. We lezen o.a. heel de geschiedenis van het ontstaan der Medici-galerij te Parijs. Maar over zijn eigen esthetisch-picturale princiepen, over het wezen van zijn eigen kunst, blijft hij stom. Elie Faure, zegt het zeer juistGa naar voetnoot(7) dat ‘zooals Raphael, zooals Titiaan, zooals Veronese, zooals Rembrandt, zooals Velasquez, zooals Watteau, Rubens angstvallig het geheim van zijn genie heeft bewaard, om op die wijze zijn zichtbare manifestaties onaangeroerd en wellicht nog indrukwekkender te laten.’ En de groote Fransche estheticus voegt er bij: ‘Het schijnt wel dat deze ontzaglijke practicus die, zoodra hij het penseel ter hand nam, al de problemen der schilderkunst al spelend oploste, er nooit aan gedacht heeft de elementen van zijn macht te ontleden, hetgeen overigens overeenstemt met de innerlijke hoedanigheden van de macht zelve, en nog minder te beproeven er den geest van uit te drukken ten behoeve van anderen. Hij kende en beoefende zijn ambacht zooals geen ander, meen ik, het ooit kende noch beoefende. Dat was voor hem voldoende, en moet het ten slotte ook voor ons zijn. Ik geloof dat alleen maar in lagere perioden, tijdens dewelke | |
[pagina 411]
| |
een groote zedelijke ellende heerscht, de sterke persoonlijkheden zich genoopt voelen aan anderen uit te leggen wat zij van plan waren te zeggen of te doen, ten einde aldus hun eigen onrust en den tergenden twijfel over zich zeiven te stillen of wellicht aan te vuren; zoo b.v. vele Italiaansche kunstenaars, gewrongen tusschen de moreele zekerheden van de uitdoovende middeleeuwen en de stoffelijke ontdekkingen der nieuwe ontluikende tijden. Zoo ook, in onze dagen, Eugène Delacroix.’ De meeste zijner brieven gaan over politieke beschouwingen en over wetenschappelijke, meest archeologische onderwerpen. Zelden heeft Rubens zijn gemoed uitgestort in een zijner talrijke epistels aan vrienden en bekenden. Men heeft daaruit de conclusie willen trekken dat Rubens veel meer begaan was om zijn werken dan om zijn gevoelsaangelegenheden. Of althans heeft men willen besluiten dat wij over het gevoelsleven van Rubens niets afweten. Het is echter de vraag in hoeverre Rubens de noodzakelijkheid heeft gevoeld zich te uiten in zijn brieven. De stoïcijnsche levensbeschouwing die overheerschte bij de humanisten van de 17e eeuw, bewonderaars van de filozofie van een Seneca, en waartoe ook Rubens behoorde, moet hem hebben weerhouden zich gansch uit te storten in zijn brieven. Zijn gansche persoonlijkheid is doordrongen van die kalme zelfbeheersching, die in al zijn daden overweegt. En het feit dat hij zijn smart en zijn liefde, zijn meest intieme gevoelens niet uitbundig neerschrijft, - hij die zich immers voornamelijk uitte als schilder - is geen bewijs voor de koude ongevoeligheid die sommigen hem hebben willen aanwrijven. Daarenboven komen de groote smarten zeer zelden voor in dit zonnig glorieuze leven. Tweemaal slechts treffen hem groote slagen. Vooreerst de dood van zijn eerste vrouw Isabella Brant, op 20 Juni 1626. En alsdan heeft Rubens zijn verdriet ook uitgestort. ‘Slechts in enkele lijnen van één brief,’ zegt men. Wie zegt ons met volstrekte zekerheid dat Rubens over den dood van zijn vrouw niet aan andere vrienden geschreven heeft? Niet alle zijn brieven zijn bewaard gebleven. Maar die enkele lijnen zijn dan ook voldoende tot het meten van de smart welke Rubens op dit pijnlijke moment van zijn leven gevoelde. Het is op 15 Juli 1626 | |
[pagina 412]
| |
dat hij schrijft aan Pierre DupuyGa naar voetnoot(8), die getracht had hem te troosten, en in zijn antwoord wisselt de stoïcijnsche gelatenheid af met ondubbelzinnige uitingen van schrijnend, maar ingetoomd verdriet: Gij hebt gelijk, schrijft hij, mij te herinneren de noodzakelijkheid van het lot dat zich niet plooit naar de grillen onzer passies en dat, als een uiting van den oppersten wil, ons geen rekenschap over zijn dekreten schuldig is. Hij beveelt als absoluut meester, wij moeten als slaven gehoorzamen en wij hebben niets anders te doen, meen ik, dan die slaafschheid zoo weinig hard mogelijk en zoo eervol mogelijk te maken, door ons vrijwillig te onderwerpen. En nochtans, op dit oogenblik schijnt mij deze plicht zeer zwaar en zeer ondragelijk. Uwe voorzichtigheid zegt me af te rekenen met den tijd. Wellicht zal deze in mij bewerken hetgeen de rede zou moeten doen, want ik ben niet zoo aanmatigend te willen geraken tot deze stoïcijnsche onlijdelijkheid, en ik meen zelfs niet dat gevoelens, zoo in overeenstemming met hun voorwerp, in tegenspraak zijn met de menschelijke natuur, ook niet dat men al wat in de wereld gebeurt met een gelijke onverschilligheid moet beschouwen. Ik ben overtuigd ‘aliqua esse quae potius sunt extra vitia quam cum virtutibus’ en dat deze voorwerpen met hen in onze ziel een soort gevoel citra reprehensionem meebrengen. Waarlijk, ik heb een uitmuntende gezellin verloren; men kon, wat zeg ik, men moest ze zelfs liefhebben door redeneering, want zij bezat geen enkele der gebreken van haar geslacht: geen kwaad humeur, geen vrouwelijke zwakheid, maar niets dan goedheid en teerheid; door hare deugden was zij tijdens haar leven door iedereen geliefd; sinds haren dood laat zij algemeene treurnis na. Een dergelijk verlies lijkt me zeer gevoelig en vermits alle pijnen slechts kunnen geheeld worden door de vergetelheid welke de tijd meebrengt, moet ik waarschijnlijk alleen langs daar den troost verwachten. Maar wat zal het mij moeilijk vallen de smart van haar verlies te scheiden van het aandenken dat ik gansch mijn leven bewaren moet van deze geliefde en vereerde vrouw. Wellicht zou een reis mij kunnen aftrekken van zooveel voorwerpen die mijn | |
[pagina 413]
| |
smart steeds vernieuwen, ‘ut ilia sola domo moeret vacua stratisque relictis incubat.’ Is dit de toon van een ongevoelige? Wanneer Rubens over zijn kinderen spreekt, klinkt uit zijn woorden een even groote liefde en teedere bezorgdheid. Uit den brief dien Peiresc aan Rubens schreef op 11 Februari 1624Ga naar voetnoot(9), kunnen wij opmaken hoe diep terneergeslagen deze was bij het overlijden van zijn twaalfjarig dochtertje Clara-Serena, zijn eersteling, het guitige meisje dat hij met zooveel liefde conterfeitteGa naar voetnoot(10). Voor zijn zoon Albert had hij een bizondere liefde. Van uit Madrid schrijft hij op 29 December 1628 aan Gaspar Gevartius: ‘Ik smeek u mijn kleinen Albert, dien tweeden mijzelf, op te nemen niet in uw heiligdom, maar in uw studeerkamer. Ik houd van dit kind, en het is bij u, den besten mijner vrienden, bij u den hoogepriester der muzen, dat ik hem vurig aanbeveel, opdat gij er zorg zoudt voor dragen, tezamen met mijn schoonvader en met mijn zwager Brant, hetzij tijdens mijn leven, hetzij na mijn dood’Ga naar voetnoot(11). Rubens toont zich dus herhaaldelijk als een liefderijk echtgenoot en vader, als een man met een teeder hart. ‘De moraal van dezen minnaar van weelderig vleesch was streng’ schrijft Max Rooses. En in het leven van dezen man, voor wie alles, tot de arbeid toe, een genot was in den echten zin van 't woord, komen slechts twee vrouwen voor. De vrouw heeft hij in zijn werk als het schoonste wonder der natuur verheerlijkt. Alleen haar lichamelijke schoonheid heeft hem getroffen, en nooit heeft hij de diepte harer ziel gepeild. Zij is voor hem het gezond-zinnelijke element der vruchtbaarheid. En zooals hij Isabella Brant als jonge bruid, als Juno, als dochter van Loth, als Caritas of als Madona schildert, zoo wordt, na 1630, Helena Fourment, als het ideaal der vrouwelijkheid, de steeds terugkeerende bezielster van zijn jubelend genie. Beide vrouwen heeft hij tevens herhaaldelijk voorgesteld als het symbool van het echtelijk geluk, als zalig-glimlachende moeders, terwijl hij de liefde voor zijn kinderen uitzingt in tal van schilderijen, godsdienstige, | |
[pagina 414]
| |
mythologische en allegorische, en in tal van teekeningen waarin hij al de teere zachtheid der kinderlijke vormen in een delikate streeling van het krijt heeft verheerlijkt. En in deze werken heeft de schilder Rubens zich veel direkter, veel duidelijker uitgesproken dan hij het doen kon in zijn brieven. Bij beide vrouwen zocht hij den huiselijken vrede. Op 18 December 1634 schrijft hij aan Peiresc over zijn huwelijk met Helena Fourment: ‘Dank zij God leef ik nu rustig bij vrouw en kinderen, zonder op de wereld iets anders te verlangen dan in peis te leven. Ik besloot te trouwen, omdat ik mij nog niet geschikt voelde tot het strenge leven van het celibaat, en bedenkend dat, indien wij den palm moeten reiken aan de versterving, wij tevens, den hemel zegenend, het geoorloofd genot mogen zoeken. Ik nam een jonge vrouw, van eerbare maar burgerlijke ouders, ofschoon iedereen mij trachtte te overtuigen dat ik mij moest verbinden met een dame van het hof. Maar daar ik vreesde mij te kwetsen aan den hoogmoed, die ondeugd eigen aan den adel, vooral bij de vrouwen, verkoos ik een gezellin te nemen die niet zou blozen als zij mij mijn penseelen zag ter hand nemen. En om de waarheid te zeggen, het zou mij hard zijn gevallen den kostelijken schat der vrijheid te verliezen in ruil voor de liefkoozingen eener oude’Ga naar voetnoot(12). Men heeft wel eens gezinspeeld over liefdesbetrekkingen welke zouden bestaan hebben tusschen Rubens en de mooie Suzanna Fourment, de zuster van Helena. Er bestaat een 18eeeuwsche prent, voorstellende de jonge vrouw met het opschrift: ‘Mademoiselle Lunden, maîtresse de Rubens’Ga naar voetnoot(13). Maar niemand heeft ooit precies geweten waar deze legende haren oorsprong vindt. Rooses zegtGa naar voetnoot(14) dat Suzanna eigenlijk niet mooi was (hetgeen althans wordt tegengesproken door het liefelijke portret in de National Gallery te Londen, met de prachtige, donker-groote oogen, den zacht gevormden mond en de fijne trekken) maar dat ze wel zeer schrander en ontwikkeld was. Rubens zou dan genoegen hebben gevonden in de conversatie met deze intelligente vrouw, waarin hij niet, zooals bij hare zuster, de weelde der | |
[pagina 415]
| |
prachtige vormen zocht, maar wel de gaven van het verstand. In ieder geval rust de sentimenteele idylle welke men rond Rubens en zijne latere schoonzuster geweven heeft, op geen enkelen bewijsgrond en schijnt ze mij ontstaan te zijn in de een of ander romantische verbeelding. Rubens telde talrijke vrienden, in de geleerde en artistieke kringen, zoowel in den vreemde als in zijn eigen stad. Talrijk zijn de getuigenissen, waaruit blijken zijn vele groote gaven van geest en gemoed. Herhaaldelijk loven zij, met soms dithyrambische epitheten naar den smaak van den tijd, zijn eerlijkheid, zijn deugd, zijn uitgebreide kennis en vooral zijn minzamen omgang. Reeds in November 1600 schrijft zijn jeugdvriend, de drukker Balthazar Moretus, aan Rubens' broer FilipsGa naar voetnoot(15): ‘Ik heb uw broer gekend sinds zijn kinderjaren, op school, en ik hield van dien jongen man die het beste en lieftalligste karakter bezat.’ Toen Rubens in 1604 uit Spanje te Rome was teruggekeerd, schreef Justus Lipsius aan Gaspar Scioppius: ‘Onze Rubens is terug: gij kent den man, gij moet hem liefhebben’Ga naar voetnoot(16). Een van zijn vrienden, waarmee Rubens een zeer drukke correspondentie voerde, was Claude Fabri de Peiresc, de meest geleerde man van Frankrijk. Op 26 Februari 1622 schreef deze aan Guidi da Bagni:Ga naar voetnoot(17) ‘Ik heb dien beminnelijken Heer Rubens niet willen laten vertrekken zonder hem voor u dit paar regels mee te geven, om u te zeggen dat, indien ik zijn talent zeer hoog schatte, zonder andere reden dan de vermaardheid en den publieken roem zijner verdienste, ik nu door mezelf heb kunnen oordeelen over zijn waarde en zijn ongemeene kennis, zonder te gewagen van zijn bedrevenheid en van de perfectie van zijn hand. Ik kan niet anders dan hem zeer diep te bewonderen en ik kan hem niet laten heengaan zonder het verlies te betreuren van de aangenaamste en de geleerdste conversatie waarvan ik ooit genoten heb.’ En Scioppius getuigt van zijn vriend Rubens dat hij was ‘een man in wien hij niet weet wat hij het meest moet loven, ófwel zijn bedrevenheid in de schilderkunst, ófwel zijn kennis in alles wat | |
[pagina 416]
| |
betreft de fraaie letteren, ófwel dit kiesche oordeel, hetwelk hij paart aan een gansch bizondere bekoorlijkheid van conversatie’Ga naar voetnoot(18). En denzelfden dag schreef Peiresc nog aan Gevartius:Ga naar voetnoot(19) ‘De welwillendheid van M. Rubens, welke gij mij hebt bezorgd, heeft mij met zooveel geluk en tevredenheid overladen dat ik er u tot het einde mijner dagen dankbaar moet voor blijven, daar ik zijn eerlijkheid niet genoeg loven kan, noch op voldoende waardige wijze hulde kan brengen aan de verhevenheid zijner deugd en aan zijn groote kundigheden, zoowel op het gebied der diepe geleerdheid en wonderbare kennis der goede oudheid als aan de bedrevenheid en het zeldzame beleid in wereldzaken, evenals aan de uitmuntende vaardigheid zijner hand en de groote zachtheid zijner conversatie.’ Aan Aléandre schrijft Peiresc op 7 Maart 1622 dat Rubens ‘zoo zacht is van manieren dat men geen beminnelijker mensch zou kunnen vinden’Ga naar voetnoot(20). En aan Pierre Dupuy schreef dezelfde Peiresc op 1 Oogst 1637Ga naar voetnoot(21) dat Rubens ‘geboren was om te behagen en genoegen te verschaffen in alles wat hij doet of zegt.’ Dit wordt overigens bevestigd door de brieven van Rubens zelf. Overal klinkt die hoofsche toon, die gracieuze beminnelijkheid, die bijna overdreven beleefdheid die wij vleierij zouden heeten, indien we niet wisten dat zij eigen was aan den maatschappelijken omgang der Vlaamsche, met Italiaansche en Spaansche sappen doortrokken Renaissance. Zoo, om maar één voorbeeld aan te halen, de brief welken Rubens op 20 Juli 1628 schreef aan Jacques DupuyGa naar voetnoot(22): ‘Ofschoon Mijnheer uw broer (nl. Pierre Dupuy) zich in zijn brieven van zijn taak als correspondent steeds kwijt met een breedheid en een hoofschheid welke de mijne ver overtreffen, zooals hij het op mij wint op ieder gebied overigens, toch meen ik dat ik er niets bij verlies als gij hem van tijd tot tijd vervangt. Gij doet uzelven voor als een frisch man, met een nog ongerepte kranigheid en gij geeft een zekeren nieuwen loop aan | |
[pagina 417]
| |
onze briefwisseling, die mijnerzijds eenigszins verzwakt, niet wegens verkoeling mijner vriendschap, maar bij gebrek aan onderwerp of uit verveling van zoo dikwijls hetzelfde te herhalen.’ Iemand heeft tot in den laatsten tijd, tegen feiten en getuigenissen in, volgehouden dat ‘geen enkele kameraadschap ooit de onwrikbare strakheid van Rubens' leven kwam wijzigen, en dat men verstomd blijft tegenover het schouwspel van een man die een groot schilder was, maar zoozeer verstoken van teederheid, van sympathie en van verkleefdheidGa naar voetnoot(23). Wat we tot nu toe uit Rubens' correspondentie hebben aangehaald, zou volstaan om te bewijzen dat deze wat schaamtelooze bewering op den objectieven lezer, op zijn zachtst gesproken, een onaangenamen indruk maakt. Maar er is nog menig ander bewijs van Rubens' uitnemend karakter, van zijn ‘subtielen en beminnelijken geest’ waarvan zijn broer Filips getuigt in zijn brief aan Pieter Pecquius, kanselier van Brabant. Hoe hij zich gedroeg tegenover zijn collega's, dit vertelt ons de PilesGa naar voetnoot(24): ‘Hij had zijn redenen om weinig bezoeken af te leggen, maar hij had er geen om na te laten de werken te gaan zien van schilders die het hem gevraagd hadden. Hij gaf zijn meening met een vaderlijke goedheid, en ging zelfs zoo ver hun schilderijen te hertoetsen. Nooit laakte hij een werk en hij vond de schoonheid in al de manieren.’ En de Piles voegt er bij dat hij te Rome en in Lombardije jonge lieden onderhield om voor hem de fraaiste dingen na te teekenen. Zijn mildheid tegenover andere schilders blijkt ook uit het geval Adam Elsheimer. De giftige Campo Weyerman insinueert:Ga naar voetnoot(25) ‘Wy zullen er niet byvoegen, dat de Antwerpsche Hannekens, en de Brusselsche Kuykeneeters, een Natie die noch vloeibaarder klapt en kakelt als gestoorde Exters, of als leggende Hennen, ons veeltijds hebben vertelt met zeer veel omstandigheden, dat den grooten Rubens dien Elzheimer meer dan eens heeft gelost uyt de gevangenis, en zijne geldzonden afgedaan, doch dat er geen zalf aan te strijken was, en zo voorts.’ Te recht doet Rooses | |
[pagina 418]
| |
opmerkenGa naar voetnoot(26) dat het zeer waarschijnlijk blijft dat Rubens zijn ouden vriend Adam Elsheimer, den Duitschen schilder dien hij te Rome had leeren kennen, bijstond in de moeilijke oogenblikken van zijn zeer bewogen leven. Ook den plaatsnijder Jacob de Bie, die zichzelf door zijn wangedrag op stroo had gebracht, hielp hij uit den noodGa naar voetnoot(27). En tegenover de insinuaties van zekere virtuozen van den laster staat die allervriendelijkste, guitige brief dien Rubens schreef op 9 Mei 1640 aan den beeldhouwer Lucas Faydherbe, die bij hem als leerling gedurende meer dan drie jaar had ingewoond en dien hij op 5 April 1640 een prachtig lovend getuigschrift had afgeleverdGa naar voetnoot(28). Faydherbe is pas getrouwd en Rubens feliciteert hem als volgt: ‘Ick hebbe seer gheyrne verstaen dat Ul. op meydag den mey geplandt heeft in Ul. alderlieftens hof, ick hope dat hy wel sal gewast hebben ende vruchten sal voort brengen tot synder tyt. Ick ende myn huysvrouwe, met beyde myne sone, wenschen Ul. ende aen Ul. alderliefste, alle geluck ende volkomen langdurig contentement in den houwelycken staet, uyt ganscher harten. Het kindeken van ivoirGa naar voetnoot(29) en heeft geen haest; want Ul. nu ander kinderwerck van meerder importantie onder handen heeft. Toch Ul. overcomste sal ons altydt seer aengenaem wesen. Ick meyne dat myne huysvrouwe sal binnen luttel daeghen tot Mechelen comen, om naer Steen te gaen, ende dan sal sy het geluck hebben van Ul. mondelingh geluck te wenschen. Daer en tusschen sal Ul. believen myne hartelycke groetenissen te doen aen Monsieur Ul. schoonvader ende Juffrouw Ul. schoon-moeder, die, ick hope, daegelyckx sullen meer en meer vreught hebben in deze alliancie, door Ul. goet comportement; 't selve wensche ick aen Monsieur en Juffrouw Ul. vader ende moeder, die in haer vuyst moet lachen, om dat de ryse van Italien verstoort is, ende dat, in plaetse van haeren lieven soon te missen, noch een dochter daer toe ghecon- | |
[pagina t.o. 418]
| |
ZELFPORTRET (Kunsthistorisch Museum, te Weenen - Foto Wolfrum, Weenen; cliché ‘De Sikkel’).
| |
[pagina t.o. 419]
| |
HET PELSKEN (Kunsthistorisch Museum, te Weenen - Foto Wolfrum, Weenen; cliché ‘De Sikkel’).
| |
[pagina 419]
| |
questeerd heeft, die haer haest groot-moeder maeken sal, met Godts hulpe. Waer mede ick blyve voor altyd uyt ganscher harte, enz.’ Hoe hij het werk van andere kunstenaars wist te apprecieeren, daarvan vinden we een bewijs in den hoofs lovenden brief aan den Vlaamschen beeldhouwer Frans DuquesnoyGa naar voetnoot(30), die op dit oogenblik - 17 April 1640 - te Rome verbleef: ‘Ik weet niet hoe ik u mijn dank moet betuigen voor de modellen die u mij gezonden hebt en voor de afgietsels naar de twee kinderen van het grafmonument Van den Huffel in de Animakerk. Nog minder kan ik op behoorlijke wijze hunne schoonheid loven: het is minder de kunst dan de natuur die ze heeft gebeeldhouwd; het marmer schijnt tot het leven te zijn verzacht. Ik besef levendig de hoedanigheden van het beeld van den heiligen Andreas, dat pas ingehuldigd werd, en in mijn persoonlijken naam en als uw landgenoot, wensch ik er u geluk mee en voel ik mij vereerd door uwe glorie. Indien mijn leeftijd en de jicht, welke mij gebrekkelijk maken, mij niet weerhielden, zou ik er aan houden te genieten van het gezicht en te bewonderen de volkomenheid van zulke verdienstelijke werken; ik hoop nochtans u in ons midden te zien in Vlaanderen, ons zeer geliefd vaderland, dat eens schitteren zal door de glorie uwer werken. Ik wenschte dat dit gebeuren mocht vóór het einde mijner dagen en dat mijn oogen mochten aanschouwen de wonderbare Produkten van uwe hand...’ FélibienGa naar voetnoot(31) getuigt op zijn beurt dat ‘daar Rubens een zacht en dienstvaardig karakter bezat, hij geen grooter genoegen kende dan iedereen diensten te bewijzen.’ Wel getuigt hij over zichzelf: ‘Toch Godt is bekendt dat ick alleenlyck manquere in wtterlyke demonstratienGa naar voetnoot(32).’ Maar hij kent noch haat noch afgunst en steeds zijn al zijn daden gekenmerkt door den adel van zijn karakter. Zijn beminnelijke wijze van optreden was evenwel geen teeken van zwakheid. Zij verborg integendeel een ijzeren wil. Het gevoel van eigenwaarde, het zelfrespekt, de loyale eerlijkheid, zij spreken reeds in den beruchten | |
[pagina 420]
| |
brief welken Rubens van uit Valladolid zond, in Mei 1603, aan Chieppio, toen Annibal Iberti, de vertegenwoordiger van Mantua bij het Spaansche hof, hem wou dwingen de al te zeer beschadigde schilderijen van Pietro Facchetti, welke Rubens voor den hertog van Mantua naar Madrid moest brengen, te vervangen door eenige werken van zijn hand, met medewerking van eenige Spaansche schilders. Rubens verzet zich daartegen, vooreerst omdat hij de ongeloofelijke onkunde en luiheid van deze schilders kent, - ‘de Heer beware mij dat ik hen in iets zou gelijken!’ -, vervolgens omdat hij deze handelwijze als een bedrog beschouwt. En ten slotte: ‘Indien het werk deels door mij, deels door hen wordt uitgevoerd, zal ik te onpas onteerd blijven, door een minderwaardig werk, onwaardig van mijn faam die reeds tot hier is doorgedrongenGa naar voetnoot(33).’ Zijn waardigheid verdedigt hij ook tegenover degenen van wie hij afhankelijk is. Hij aarzelt niet er zich over te beklagen dat Vincenzo Gonzaga hem slecht betaalt en als hij te Rome de bestelling uitvoert van het altaarstuk voor Canta Maria in Vallicella, weigert hij dit werk te laten staan en gehoor te geven aan den wenk van den hertog, die hem naar Mantua terugroeptGa naar voetnoot(34). Dezelfde geest van onafhankelijkheid spreekt uit dien typischen brief aan Chieppio van 23 Februari 1608Ga naar voetnoot(35), waarin hij op licht ironische wijze spreekt over zijn avontuur met het altaarstuk dat hij vruchteloos te koop had geboden aan den hertog van Mantua, terwijl toch de hertogin hem opdracht geeft te onderhandelen over den aankoop van een schilderij van den middelmatigen Christoffel Roncalli, gezegd il Pomerancio. ‘Ik geloof ten slotte, zegt hij, dat ik de schatkist van Mantua niet zooveel last zou hebben aangedaan, “in re pecuniaria”, indien ze mij voldoening hadde geschonken; maar ze zal er des te meer hebben als zij mijn sinds lang achterstallig loon zal moeten betalen.’ En Rubens beklaagt er zich over dat ook Roncalli niet betaald wordt: ‘Ik smeek u te willen aandringen bij de Hoogedele Vrouwe opdat zij bevel geve | |
[pagina 421]
| |
deze som zoo spoedig mogelijk te betalen, zoo niet zou ik er door beschaamd blijven en zou ik mij niet meer wagen tot het aanvaarden van een dergelijke boodschap, die mij wegens H.H. werd opgelegd door een oneindig aantal brieven en talrijke verzoeken. En nu men uitmuntend gediend werd, legt men voor het betalen, tot mijn schrik, een groote traagheid aan den dag.’ Hij eischt dus niet alleen rechtvaardigheid voor zich zelf, maar hij staat er ook op dat anderen, dat zijn collega's billijk worden behandeld. Uit het feit dat Rubens er soms bitter over kloeg niet op tijd te worden betaald voor de menigvuldige diensten welke hij zijn meester bewees, heeft men willen besluiten dat hij inhalig en hebzuchtig zou zijn geweest. We weten echter, uit meer dan één dokument, dat de hertog van Mantua, die eenerzijds een spilziek heer was en groote sommen uitgaf om zijn prinselijke hofhouding een overdadigen praal bij te zetten, anderzijds als kunstbeschermer al een zeer bedenkelijk specimen was. Dit had hij overigens gemeen met de meeste prinsen van zijnen tijd. Het geval van den grooten musicus Claudio Monteverdi, die, tegelijk met Rubens, aan het hof van Mantua als kapelmeester verbonden was en de vlucht nam omdat de diefachtige schatmeester Ottavio Benintendi hem zijn loon achterhield, is er wel een sprekend bewijs vanGa naar voetnoot(36). Maar al schrijft Rubens soms op ironischen toon over de slordigheid der Mantuaansche schatkist, toch behoudt hij zijn waardigheid en blijft hij zijn geldzaken met een fijne kieschheid behandelen. Gonzaga's sekretaris Chieppio die, meer dan zijn meester, begrip had van kunst en die de waarde van iemand als Rubens besefte, zond den schilder uit eigen kas een voorschot op het achterstallige salaris. Rubens dankt hem in een brief die een treffend voorbeeld is van zijn fijngevoeligheid en van zijn zelfrespekt: ‘Ik heb den wisselbrief van vijftig kronen ontvangen, betaalbaar op gebruikelijken termijn, wat geen belang heeft: die vertraging van eenige dagen veroorzaakt mij geen moeilijkheden. Maar gij legt te veel kieschheid in de gunsten welke gij uwe dienaars verleent door er | |
[pagina 422]
| |
beschouwingen aan te verbinden over zulke ondergeschikte zaken. Ik zal uwe brieven steeds met deze voorwaarde aanvaarden; en zelfs zou ik den Hoogedelen Heer Hertog gaarne een dubbel uitstel verleenen voor hetgeen ik nog te ontvangen heb. Ik ook besef de moeilijkheden van het oogenblik. Dit weze gezegd om de schatkist gerust te stellen. Ik moet u alleen nog zeggen, Mijnheer, dat ik u verplicht blijf, alsof ik deze penningen als een gift van u zelf ontving. En u dankend uit ganscher harte, kus ik u de handenGa naar voetnoot(37).’ En als de hertog van Mantua hem in 1603, op het oogenblik dat Rubens in Spanje vertoeft, dezen opdracht wil geven naar Frankrijk te reizen om daar, voor de geheime verzameling van den geilen hertog, schoone naakte dames, waarschijnlijk de liefjes van koning Hendrik IV, te gaan konterfeiten, dan bedankt Rubens beslist voor deze twijfelachtige eer en in een brief aan zijn beschermer Chieppio, vraagt hij dezes tusschenkomst om te worden ontslagen van deze opdracht welke hem zou dwingen ‘tijd te verliezen in reizen, geld uit te geven, loonen uit te betalen, allerlei zaken welke de mildheid van Z.H. niet vergoedt, en dat alles om werk uit te voeren dat naar mijn smaak minderwaardig is. Ik wil mij wel, als een goed dienaar, geheel onderwerpen aan den wil van den Meester, maar ik smeek hem mij wel te willen bezigen, hetzij bij hem, hetzij elders, voor zaken die meer in overeenkomst zijn met mijn talent.’ En hij heeft dan dit fiere woord: ‘In waarheid, indien Z.H. mij mistrouwt, dan heeft ze mij te veel geld voorgeschoten, maar te weinig indien ze mij vertrouwtGa naar voetnoot(38).’ Men heeft dit ten onrechte genoemd ‘een zelfbewondering en het groote genoegen zich zelf op zijn best op het voorplan te zettenGa naar voetnoot(39).’ Het is een bij Rubens gewettigde fierheid en zeker geen zelfoverschatting, zooals ook blijkt uit den brief van 13 September 1621 aan den Engelschman William Trumbull, agent van koning Jacob I te Brussel: ‘Ik beken dat ik door natuurlijken aanleg meer geschikt ben tot het uitvoeren van groote werken dan | |
[pagina 423]
| |
van kleine kurioziteiten. Ieder heeft zijn gave: mijn talent is zoo dat nog nooit een onderneming, hoe groot ook in aantal en verscheidenheid van onderwerpen, mijn moed overtroffen heeftGa naar voetnoot(40).’ Bewust van zijn waarde, verdedigt hij krachtdadig zijn recht. Toen bisschop Karel Maes van Gent, die aan Rubens een altaarstuk voor de St. Baafskerk besteld had, stierf in 1612, toen weigerde zijn opvolger, bisschop Frans van der Burch, de verplichting van zijn voorganger na te komen, en verkoos, in plaats van het schilderij, een marmeren altaar met beelden van Colyns de Nole te doen plaatsen. Hij weigerde Rubens te aanhooren, zelfs een blik te werpen op de schets van den meester. En deze, in zijn kunstenaarseer getroffen, bekloeg zich bij aartshertog Albert: ‘Ik betreur het ten zeerste, niet wegens mijn eigen belang dat weinig te beteekenen heeft, maar wegens het verlies dat de stad zal lijden,... Ik geef Uwe Hoogheid de verzekering dat ik geenszins op het oog heb de winst welke voor mij uit dit werk zou voortspruiten, maar ik kan verzekeren op mijn christelijk geweten, dat die schets van Gent het schoonste werk is dat ik tijdens mijn leven ontwierp.’ Wanneer hij zich bedrogen acht, weert hij zich scherp. Tegen een Duitschen plaatsnijder, die te Parijs, in weerwil van Rubens privilegies, de koperprenten, welke deze naar zijn schilderijen had laten maken, schaamteloos kopieerde, spant hij een geding in en vraagt in December 1634 de hulp van Peiresc: ‘Ik beken u dat ik gevoelig gekwetst ben en dat ik deze zaak met passie laat vervolgenGa naar voetnoot(41).’ Dit proces heeft Rubens overigens nog wel meer hoofdbreken gekost. Men zou kunnen denken (en men heeft dan ook niet nagelaten het te insinueeren) dat Rubens zich tijdens zijn diplomatische actie tegenover koningen, prinsen en edelen zou gedragen hebben als een platte vleier, als een listige hoveling. Inderdaad, men heeft het ergens geschreven: ‘als mensch treedt hij deerlijk gehavend op ons toe, dikwijls krenterig, gierig, geldzuchtig, trotsch, kruiperig tegenover de grooten en hardvochtig tegenover de minderen.’ | |
[pagina 424]
| |
Het tegenovergestelde is waar, en in de zes dikke deelen der briefwisseling van Rubens zoekt men tevergeefs naar feiten en dokumenten welke dit dwaas en onrechtvaardig oordeel zouden bevestigen. Tegenover de infante Isabella, die hem met diplomatische zendingen belast, toont hij zich bizonder vrijmoedig, drukt zich uit op een weliswaar uiterst beleefden en onderdanigen maar niettemin vranken, openhartigen toon. De menschen, welke hij blijkbaar scherp doorpeilt, beoordeelt hij zonder omwegenGa naar voetnoot(42). En nochtans maakt hij nooit misbruik van zijn toestand. Wel zal hij zich vrij uitspreken over de menschen waarmee hij omgaat, maar hij zal nooit nalaten nadruk te leggen op hun hoedanigheden. Zoo schrijft hij over markies Ambrosius Spinola, den Spaanschen vechtjas, dat hij zich de moeite niet gegeven heeft Rubens' galerij de Medicis te gaan zien. ‘Want, zegt hij, hij heeft geen smaak voor schilderkunst en hij begrijpt er al zooveel van als zijn paardenknecht.’ Maar hij kan niet nalaten zijn diepe genegenheid te laten doorschemeren voor den man die, evenals hijzelf, een trouw dienaar was van de Infante Isabella: ‘Naar mijn meening is hij een voorzichtig en ijverig man. Hij is onvermoeibaar aan den arbeid... Ik heb hem leeren kennen als een krachtdadig man en waardig van het volste vertrouwenGa naar voetnoot(43).’ En als Spinola sterft in September 1630, dan getuigt Rubens in een brief aan Pierre Dupuy, dat hij in Spinola een zijner beste vrienden verloorGa naar voetnoot(44). Steeds houdt hij zijn vrijen zeg tegenover de machtigste personages en intrigeerende hovelingen. Een laatdunkend heer als de graaf-hertog Olivarez, die over een grooten invloed beschikte aan het hof van Madrid, durft hij zonder aarzelen weerstaan, omdat hij, volgens zijn eigen overtuiging, vooreerst den vrede en vervolgens ook de infante wil dienenGa naar voetnoot(45). Ook al ontstaat daardoor een wrijving tusschen hem en Olivarez, die de diplomatische actie van Rubens met leede oogen aanzag. | |
[pagina 425]
| |
Een vleier was hij overigens nooit. Ofschoon men getracht heeft aan kruiperigheid toe te schrijven de wat omslachtige beleefdheidstermen die in de 17e eeuw nog in de mode waren, welke menschen van onzen tijd eenigszins belachelijk vinden, maar die volkomen overeenstemmen met de buitengewoon hoofsche vormelijkheid der Barok. Hij is een uitgesproken vijand van dubbelhartigheid en hij aarzelt nooit zijn walg uit te drukken voor de kwade trouw der diplomaten. ‘Ik heb een afschuw voor de hofkringen’ schrijft hij in 1636 aan zijn vriend PeirescGa naar voetnoot(46). Niettegenstaande zijn fierheid en ofschoon hij er op staat naar zijn volle waarde te worden behandeld, is hij nederig. ‘Ik ben er de man niet naar om mij te behagen in den walm der ijdele complimenten en ik meen dat dit het geval moet zijn met ieder waardevol man,’Ga naar voetnoot(47) schrijft hij in 1619 aan Pieter van Veen, raadspensionaris in Den Haag. ‘Ik ben geen prins, maar wel iemand die leeft van het werk zijner handen,’ schrijft hij in 1618 aan Dudley Carleton, waarop deze hem sierlijk antwoordt: ‘Gij zijt geen prins, zegt gij, maar ik beschouw u als den prins der schilders en der mannen van eerGa naar voetnoot(48).’ Rubens was tevens een pacifist. Als kunstenaar moet hij, na de vreeselijke tijden welke zijn land en zijn stad pas hadden doorgemaakt, gesnakt hebben naar een periode van vrede en vruchtbaren arbeid. En dit moet dus ook, behalve zijn grondige kennis van de politiek en zijn uitnemende gaven van geest en hart, een van de redenen zijn geweest waarom de aartshertog en vooral de vredelievende Isabella, Rubens met diplomatische zendingen belastten. Hij zelf spreekt zijn pacifistische gevoelens uit in een brief aan Peiresc, in 1635, waarin hij zegt: ‘Ik ben een verstokte vijand van alle openbare en partikuliere twisten, processen en krakeelenGa naar voetnoot(49).’ Aan Olivarez schrijft hij op 1 Oogst 1631: ‘Ik heb nooit tot den oorlog gedreven, zooals U.E. getuigen kan, maar ik heb steeds getracht, voor zoover het mij mogelijk was, overal den vrede te bewerkenGa naar voetnoot(50).’ | |
[pagina 426]
| |
De vrede tusschen Spanje en Engeland, waarvoor hij rusteloos ijverde, noemt hij ergens ‘het schoone meesterwerk.’ En als hij in Mei 1627 in een brief aan Pierre Dupuy een beeld ophangt van den toestand van Antwerpen op dit oogenblik, dan doet hij het in deze termen: ‘Wij hebben de nadeelen van den oorlog zonder de voordeelen van den vrede... Het ware te hopen dat er spoedig een einde kwame aan deze onheilen die het gevolg zijn van onze eigen onvoorzichtigheid, op voorwaarde dat het niet weze volgens deze tirannische leuze: laat onze vrienden vergaan, op voorwaarde dat onze vijanden elkaar vernietigen. Maar zelfs dit plan mislukt, want onze ellende is veel grooter dan het weinige kwaad dat wij onzen vijanden berokkenenGa naar voetnoot(51).’ Het pacifisme van Rubens hield dus nauw verband met zijn gehechtheid aan land en stad. We zagen reeds hoe hij in zijn brief aan Frans Duquesnoy spreekt over Vlaanderen als over zijn geliefd Vaderland, ‘della carissima Patria’. En wanneer men hem het inzicht toeschrijft Antwerpen te verlaten om zich te Parijs of elders te gaan vestigen, dan stelt hij daartegenover de meest besliste weigeringGa naar voetnoot(52). Maar een geheel andere zijde van zijn karakter toont ons Rubens als man van zaken, en meer bizonder in het geval van den ruil met Sir Dudley Carleton, Engelschen gezant te 's-Gravenhage, Men heeft dezen diplomaat voorgesteld ‘als een grooten haai der diplomatie, een man die door het lot geplaatst was vóór de keus: de galg of de abdij van Westminster. Aan de eerste wist hij te ontkomen en hij rust in vrede in een der beuken van de tweede.’ Hij zou een doortrapte afzetter zijn geweest, een gewikste schacheraar in kunstwerken, enz.Ga naar voetnoot(53). Eerlijk gezegd, geloof ik ook niet dat Carleton, evenmin als zoovele personages der toenmalige diplomatie, een zeer sympathiek personage en op het gebied der eerlijkheid zeer zuiver op de graat zou zijn geweest. Maar dit moet toch bij een eenvoudig vermoeden blijven, en er bestaan vooralsnu, meen ik, geen tastbare bewijzen welke toelaten hem voor de geschiedenis te doen doorgaan als een | |
[pagina 427]
| |
schelm en een bedrieger van grooten opzet. Nog veel minder is het toegelaten op Rubens de verdenking te laden van zich met dezen zoogezegden aftruggelaar in geslepen diefachtigheid te hebben willen meten. Waarschijnlijk is het wel dat Carleton van zijn diplomatischen invloed gebruik - of misbruik? - maakte om, door tusschenkomst van een heel leger Engelsche agenten, ‘half kunstenaars, half schacheraars, zegt RoosesGa naar voetnoot(54), die zich om hem heen bewogen als om een aanvoerder in de operaties op de kunstmarkt’, een groote verzameling kunstwerken, voornamelijk antieke beelden, maar ook, en vooral, een ontzaglijk fortuin te bemachtigen. De relaties tusschen hem en Rubens beginnen in November 1616, als wanneer Carleton's agenten, de Engelsche priester George Gage en Toby Matthew, een soort vermakelijk avonturier, Rubens trachten te bewegen om zijn schilderij ‘Wolven en Vossenjacht’ te ruilen... voor een diamantensnoer van Lady Carleton! Maar Rubens is dadelijk op zijn hoede. Voor zijn schilderij vraagt hij een tegenwaarde van tachtig pond sterling; het halssnoer zal hij slechts dan in betaling aanvaarden wanneer de juweliers het schatten op deze zelfde waarde, en zoo het minder geschat wordt zal Carleton het verschil in klinkende speciën bijpassen. Rubens schijnt overigens te weten - wat Matthew aan zijn meester schrijftGa naar voetnoot(55) - dat niemand voor die diamanten meer wil geven dan vijftig pond sterling. Vervolgens blijkt het dat Rubens in ruil voor het halssnoer een kleinere repliek maakte van de ‘Jacht’; de groote oorspronkelijke versie verkocht hij voor honderd pond aan den hertog van Aarschot. Maar op 1 November 1617 beginnen tusschen Rubens en Carleton de langdurige en ingewikkelde onderhandelingen betreffende den ruil van een verzameling antiek beeldhouwwerk tegen schilderijen van den meester. Het voorstel ging uit van den Engelschen gezant. Op 17 Maart 1618 verklaart Rubens zich in princiep t'akkoord, en hij zou den Haarlemschen schilder Frans Pietersz de Grebber gelasten de verzameling te komen zien. Noteeren we | |
[pagina 428]
| |
terloops deze pikante bizonderheid dat deze De Grebber - ofschoon Rubens hem in zijn brief aan Carleton afschildert als ‘een eerbaar man, op wiens oprechtheid wij met alle zekerheid mogen steunen’Ga naar voetnoot(56) - ook al schacherde in allerlei zaken, tot zelfs in relieken van Sint Lukas, den schutpatroon der schilders! Op 28 April schrijft Rubens aan Carleton dien ongemeen belangrijken briefGa naar voetnoot(57) waarin hij den Engelschen verzamelaar concrete voorstellen doet en een lijst doet geworden van schilderijen welke hij in ruil voor de marmeren beelden aanbiedt: ‘Ik heb op dit oogenblik ten mijnent eenige werken van allereerste gehalte, in de eerste plaats zekere schilderijen die ik voor eigen genoegen behield, andere die ik terug kocht en duurder betaalde dan ik ze verkocht had. Alles is ter beschikking van U.E. want ik houd van vlugge onderhandelingen, waarbij de eene zoowel als de andere zijn aandeel zonder verwijl geeft en ontvangt.’ De twaalf aangeboden schilderijen vertegenwoordigen volgens Rubens' schatting, een waarde van 6000 gulden. Bij ieder stuk vermeldt hij nauwgezet en eerlijk of het van zijn hand is of van een zijner leerlingen of medewerkers. En in het laatste geval voegt hij er herhaaldelijk bij dat hij het werk zelf geheel herschilderde of hertoetste: er is een ‘Prometheus’ waarvan alleen de arend door Snijders werd geschilderd; ‘Daniel in den leeuwenkuil’, ‘Leda met de zwaan’, ‘Sint Pieter met den visch’, ‘Sint Sebas-tiaan’ zijn alle geheel van Rubens' hand. De andere stukken, ‘Luipaarden met Saters en Nimfen’, een ‘Laatste Oordeel’, een ‘Leeuwenjacht’, de ‘Twaalf Apostelen en Christus’, ‘Achilleus als vrouw verkleed’, een ‘Suzanna’, zijn ófwel uitgevoerd met medewerking van anderen, ófwel zijn ze door leerlingen begonnen en door Rubens geheel hertoetst en voltooid. Bezwaarlijk kan men hier spreken van ‘een fond datelier’Ga naar voetnoot(58), al kan men ook den indruk niet van zich afzetten dat Rubens, om wille van de zaak, zijn aandeel in deze laatste schilderijen wel eenigszins overdrijft. Maar Carleton, die beweert dat hij Rubens de gelegenheid geeft zich ‘de schoonste en kostbaarste verzameling antieken van deze zijde der Alpen’ aan te schaffen, wil er meer voor hebben. | |
[pagina 429]
| |
Hij kiest den ‘Prometheus’, den ‘Daniel’, de ‘Luipaarden’, de ‘Leda’, den ‘St Pieter’ en den ‘St. Sebastiaan’. Die zal hij nemen voor een waarde van 3000 gulden. Voor de andere helft verlangt hij Brusselsche tapijten. Er ontstaat dan een drukke briefwisseling, met veel over en weer gepraat, voorstellen en tegenvoorstellen, pingelen en afbieden, waarbij Carleton niet de schoonste rol speelt, zich toont cynisch, hebzuchtig en doortrapt, maar waarbij Rubens hem krachtig weerstand biedt, weliswaar met een nuchteren zaken-geest zijn belangen verdedigend, maar niet zonder waardigheid. Ten slotte wordt eindelijk de koop afgesloten: Rubens zal Carleton nog leveren de ‘Leeuwenjacht’ en de ‘Suzanna’ te zamen voor 2900 gulden en, om alsdan de som van 3000 gulden te volmaken, zal hij hem voor 100 gulden een klein schilderij leveren, ‘Agar door Abraham verstooten’. Carleton tracht nog wel een zelfportret van Rubens af te truggelen, wat Rubens hem dan ook - zoo zegt hij althans - gaarne belooft, niet zonder er evenwel ‘du tac au tac’ bij te voegen: ‘op voorwaarde dat U.E. mij de eer wil aandoen toe te laten dat ik in mijn huis een aandenken van haren persoon bezitte, want het is redelijk dat ik U.E. hoogeren eerbied betuige dan Zij aan mij.’ Wat er van die zuurzoete beloften en lieftalligheden terecht is gekomen, weten we niet. Maar in denzelfden brief kan Rubens niet nalaten even droogweg aan te merken dat Carleton ‘in ruil voor marmers om een kamer te vullen genoeg schilderijen ontvangt om een gansch paleis te versieren, zonder nog te spreken van de wandtapijtenGa naar voetnoot(59).’ Men beweert - zonder eenig bewijs alweer! - dat toen Rubens de 24 kisten met marmeren beelden deed openen, hij zeer ontgoocheld was: de waarde van de door Carleton in Italië opgekochte antieken zou erg overdreven zijn geweest. Maar zijnerzijds zou Rubens toch ook de waarde zijner schilderijen - opgelapte kopieën! - hebben opgeschroefd. Het wordt ons door zekere schrijvers voorgesteld alsof heel dit ruilzaakje tusschen Carleton en Rubens niets anders zou zijn geweest dan een vermakelijk kluchtspel van twee oolijkaards die elkaar om beurt netjes in de doeken zouden hebben gelegd. | |
[pagina 430]
| |
En Rubens zou zich door middel van deze antieke fragmenten een goedkoope reputatie van humanist en verzamelaar hebben gemaakt. De roem zijner collectie ging ver over de grenzen en weldra zou Rubens gelegenheid hebben gevonden om zich met een ontzaglijke winst van zijn marmeren rommel te ontmaken. Met zulke moedwillig valsche voorstelling der feiten kreeg Rubens van deze zeer fantastisch aangelegde historici het uitzicht van een kolossalen bluffer en een gewetenloozen woekeraar. Het schijnt wel dat Carleton de schilderijen van Rubens, waar hij zich uit kunstzin zoozeer op gesteld verklaarde, niet lang bewaarde. Althans een paar maanden later, nl. in September daaropvolgende, maakt de Engelsche diplomaat den inventaris van zijn schilderijenkabinet over aan ‘den koopman van den koning van Denemarken’Ga naar voetnoot(60). Dit stuk vermeldt evenwel geen prijzen en we weten niet of Carleton zijn schilderijen wel degelijk van de hand deed. Wel echter weten we dat Rubens de marmers van Carleton niet behield. In 1625 ontmoette hij te Parijs, waar hij de schilderijen der Medicis-galerij afwerkte, den hertog van Buckingham. Deze, die trachtte de veete tusschen Spanje en Engeland te doen ophouden, begreep dat hij de hulp van Rubens (die toen beschikte over een grooten invloed bij het Spaansche hof) daartoe best gebruiken kon. Hij liet hem zijn portret schilderen en eenigen tijd nadien zond hij naar Antwerpen zijn agent Michel le Blond, met opdracht de verzameling antiek beeldhouwwerk en schilderijen van Rubens af te koopen. Filips Rubens zegt in de levensbeschrijving van zijn oom, -en dit is wel zeer waarschijnlijk - dat Rubens op dit voorstel van Buckingham inging op aandrang van de aartshertogin Isabella die, om wille van den vrede, Buckingham gunstig wilde stemmen. In September 1625 kwam deze te Antwerpen de verzameling in oogenschouw nemen en het jaar nadien, in December 1626, ging Rubens naar Kales om bij de inscheping tegenwoordig te zijn. Steeds met dezelfde lasterende bedoeling, heeft men geschreven dat Rubens de verzameling antieke beelden, welke hij in 1616 | |
[pagina 431]
| |
van Dudley Carleton dus voor zesduizend gulden had gekocht, aan Buckingham overmaakte voor honderdduizend gulden, dit is te zeggen met een winst van eventjes 1500 procentGa naar voetnoot(61)! Dit is beslist onwaar. De marmers van Carleton vormden slechts een klein gedeelte van Rubens' verzameling. We weten dat hij reeds ten tijde van zijn verblijf in Italië begonnen had antieke kunstwerken te verzamelen. En het waren overigens niet alleen beelden welke hij aan Buckingham verkocht maar tevens een groot aantal medaljes en cameo's en vele schilderijen: Buckin-gham bezat niet minder dan dertig werken van Rubens. Deze heeft daarenboven nooit den vollen prijs van honderdduizend gulden ontvangen. In den ‘Staet van den Sterffhuyze van Jouffrouwe Isabella Brant’, dit is den inventaris opgemaakt voor de voogden zijner kinderen bij den dood van zijn eerste vrouw, lezen we: ‘Item is te wetene dat deser kinderen vaeder naer de doodt hender moeder vuijtter handt ten meesten proffijte vercocht heeft aenden heer Hertoghe van Bucqingam in Engelant eenighe schilderijen, antiquiteijten van marber agaten ende andere juweelen ter somme toe van eenhondert duysent gulden eens, daer aene gecort sesthien duysent eens, saementlijck ses duysent gulden, oneens, over een stuck schilderije van de oprijsinghe van de saelighe sielen d'welck den vaeder in dezen gehouden was onder de voorschreven partijen van schilderijen te leveren aenden voorschreven heer Hertoghe, ende d'welck metter doodt der afflijvighe in desen niet en was begonst ende de resterende thien duysent guldenen gesmolten sijn in geloefte gedaen aenden ghenen die den coop vande voorschreven partyen denselven hertoghe heeft aenge-bracht ende vercocht. Ergo suijver ontfanghen de somme van guld. IxxxiiiimGa naar voetnoot(62).’ Van den koopprijs van honderdduizend gulden moesten dus vooreerst zesduizend worden afgetrokken voor een schilderij dat Rubens niet voltooide en dus ook niet afleverde, en verder tienduizend betaald aan commissieloon voor een tusschenpersoon, n.l. den hooger genoemden Michel le Blond, die zich deed noemen ‘Agent de la Reyne et Couronne de Suède Chez sa Majesté de la | |
[pagina 432]
| |
Grande Bretagne’Ga naar voetnoot(63). Voor zijn gansche verzameling ontving Rubens dus vier-en-tachtigduizend gulden. Met eenig leedwezen zagen Rubens' vrienden al deze kostbare zaken naar Engeland verhuizen. Op 22 Januari schreef Peiresc aan Dupuy: ‘Indien het Kabinet van Mijnheer Rubens verkocht wordt voor tachtigduizend frank (sic) zal ik het niet erg betreuren omdat gezegde heer Rubens er ten slotte geen schade zal bij geleden hebben, maar ik wenschte wel dat de kooper er nog een duizendtal kroonen hadde bijgedaan om de kostbaarste zaken te laten drukken zoodat het publiek er voordeel bij hebbeGa naar voetnoot(64).’ Rubens komt dus hieruit te voorschijn wel als een handig zakenman, maar niet als een vulgaire woekeraar. Korten tijd nadien valt Buckingham onder het mes van Felton. Zijn weduwe laat zijn gansche kunstverzameling naar Antwerpen zenden om er openbaar te worden geveild. Gebeurde dit, zooals men heeft vermoedGa naar voetnoot(65), op raad van Rubens, die op deze wijze zou hebben getracht het een en ander van zijn vroegere verzame-ling terug in te koopen? Wel mogelijk, als we nagaan dat hij nog herhaaldelijk kunstwerken koopt en verkoopt. In 1626 en 1628 ontvangt hij van zijn lateren schoonvader Daniel Fourment, 900 gulden ‘ter saecken ende als reste van eenighe agaten byden rendant in leven der afflijvighe (Isabella Brant) gesonden naar Indijen’Ga naar voetnoot(66). En in 1634 schrijft hij aan Peiresc dat hij een kostbare vaas van agaat naar Oos-Indië had gestuurd; maar dat de kraak door de Hollanders gepraaid werd en hij sindsdien nooit meer iets van het stuk gehoord hadGa naar voetnoot(67). Te loochenen is het niet dat Rubens, al wist hij dan ook zijn waardigheid te behouden op gebied van geldzaken, onwrikbaar op zijn stuk stond. We konden het reeds afleiden uit meer dan een incident. Zoo ook in 1625 toen monseigneur d'Argouges, intendent van koningin Maria de Medicis, ten achter blijft met zijn betalin-gen: ‘Ik vind het zeer onaangenaam, schrijft hij aan Valavez, dat monseigneur d'Argouges zoo weinig stipt is... des te meer - dit | |
[pagina 433]
| |
blijve tusschen ons - dat ik hem een groot en fraai schilderij, geheel door mij zelf geschilderd, heb geschonkenGa naar voetnoot(68).’ Het jaar nadien beklaagt hij zich dat men hem niet betaalt wat men hem schuldig is voor de tapijtteekeningen welke hij voor de Fransche koningin uitvoerdeGa naar voetnoot(69). Rubens was voorzeker tuk op geld en verzuimde niets wanneer het er op aankwam zijn fortuin te vergrooten. Hij wist zijn materieele belangen te verzorgen en te verdedigen, evenzeer als hij het middel kende om voor zich af te dwingen den eerbied en de bewondering welke men hem naar zijn meening als kunstenaar en als man van aanzien verschuldigd was. Zijn zakengeest verloochent zich nooit. In 1619 begint een nieuwe transactie, waarin we weer ongeveer dezelfde personages op het tooneel zien verschijnen. Reeds in 1616 had Carleton aan lord Darvers, een invloedrijk Engelsch hoveling, een werk van Giacomo da Ponte, gezegd Bassano, voorstellende ‘de Schepping’ aan de hand gedaan. Darvers vond het te groot en wilde er zich van ontmaken. Daar hij tevens den prins van Wales een geschenk wil doen, gelast hij Carleton het om te ruilen voor andere zaken. Carleton, die wel eens meer optrad als tusschenpersoon in dergelijke transacties, zal zich gelasten het schilderij aan Rubens aan te bieden, in ruil voor een zijner werken. En dadelijk wordt deze bestormd door Carleton's agenten. Een zekere Henry Killigrew schrijft aan zijn meester op 8 Juni 1619 dat hij Rubens gepolst heeft en dat deze bereid is, nadat hij het schilderij van Bassano zal hebben gezien, het te ruilen voor een werk van zijn hand. Het schilderij wordt naar Antwerpen verzonden door Thomas Locke, bewaarder der archieven van den Engelschen Raad, en onder geleide van een zekeren William Dieston en van den reeds genoemden William Trumbull. Maar reeds vóór de verzending, op 18 September 1619, had Locke aan Carleton laten weten dat ‘the picture was much galed and fretted’Ga naar voetnoot(70). John Wolley, de sekretaris van Trumbull, schrijft op 8 Februari 1620 aan Carleton, dat hij gevolg heeft gegeven aan diens bevel en Rubens is gaan opzoeken. Deze wil gaarne - zegt hij - Carleton van dienst zijn, maar | |
[pagina 434]
| |
hij toonde Wolley het schilderij en deze moest bekennen dat het leelijk gehavend was en vol barsten, de verf viel er met schilfers af. Rubens schatte het op tien pond sterling, en toen Wolley hem zegde, dat een zoo uitmuntend meester als Rubens, het toch wel kon opknappen, kreeg hij het hooghartig antwoord: ‘Ik kan zeker zooveel als wie ook, maar niemand is in staat dat ding te herstellen, ook ik niet’ De priester George Gage, die sinds den aankoop van Carleton's beelden, veel invloed heeft op Rubens, zal hem op zijn beurt gaan opzoeken. Maar Wolley heeft van nu af van Rubens de verzekering gekregen dat deze volstrekt weigert een even groot eigenhandig werk of een van een ander befaamd meester te leveren, als men naast het wrak van Bassano niet een flinke som geld neertelt. Hij wil wel een ‘Wolvenjacht’ schilderen, maar die zal dan kleiner zijn dan die welke Carleton reeds bezit; en ten slotte ware het beter een werk van een ander meester te kiezenGa naar voetnoot(71). Men voelt duidelijk dat Rubens met heel deze zaak erg verlegen zit, dat hij zich van die lastige Engelschen wil ontmaken, dat hij zich door die gladde schacheraars niet wil laten beetnemen, en zich in ruil voor zijn werk, geen verminkt en beschadigd schilderij in de handen wil laten stoppen. Maar anderzijds wil hij Carleton en vooral den invloedrijken lord Darvers niet ontstemmen. En de strijd begint. De Engelsche agenten vallen Rubens aan met vereende krachten: ‘Mr. Matthew en ik, schrijft Trumbull aan Carleton in November 1620Ga naar voetnoot(72), zullen al onze pogingen, onzen invloed en onze werkzaamheid aanwenden om U.E. het schilderij (dit van Rubens nl.) te bezorgen in de beste en gemakkelijkste voorwaarden. En te zamen, of afzonderlijk, zullen wij naar Antwerpen reizen, om U.E. te voldoen of althans om Rubens te bewegen een behoorlijken prijs te aanvaarden.’ Een week nadien kan Matthew reeds verslag zenden aan Carleton. Hij heeft van Rubens vernomen dat de ‘Jacht’ voltooid is en hij is gaan kijken. Ja... ‘de Schepping’ van Bassano is geheel beschadigd, zegt hij, en voor mijn part zou ik niet gaarne verplicht zijn ze vóór mij op te hangen, zelfs al kreeg ik ze voor niets. En hij (Rubens) biedt ze mij of om 't even wie aan voor vijftien dukaten. Ze wordt met | |
[pagina 435]
| |
den dag slechter, wat men ook doe om ze te bewaren... Wat de ‘Jacht’ (van Rubens) betreft, deze is fraai geteekend. Men ziet er leeuwen en tijgers, (dus geen wolven meer) drie ruiters... enz... Het origineel was een uitmuntend werk, verkocht aan den hertog van Beieren voor honderd pond sterling; maar het was grooter dan dit. Rubens heeft mij vertrouwelijk meegedeeld dat deze tweede ‘Jacht’ niet heelemaal van zijn hand was; en ik dank hem nu voor deze bekentenis, want iemand die slechts een half oog heeft zou het gemakkelijk zien. Rubens houdt evenwel staande dat hij het heele schilderij in al zijn deelen heeft hertoetst. Ik moet U.E. de waarheid zeggen, al weet ik dat Rubens ontevreden zal zijn, als hij het verneemt; men kan nauwelijks zien dat het een voltooid stuk is en de kleur bevalt mij heelemaal niet, ofschoon het werk in zijn geheel een fraai stuk en de teekening verdienstelijk is. Geheel bescheiden, heb ik met hem gesproken over den prijs; maar zijn eischen zijn als de wetten der Meden en der Perzen, ze zijn onwrikbaar. In een brief aan M. Trumbull schat hij de ‘Jacht’ op honderd Philippus gulden behalve de ‘Schepping’. Ik wilde wel dat die brief niet ware geschreven, want ik merk dat hij daardoor verplicht wordt onredelijk te zijn. Ik ben zoo onvoorzichtig geweest hem trapsgewijze tot vijftig dukaten te bieden; maar met een onverbiddelijke beleefdheid heeft de schilder zijn eersten prijs niet willen verminderen; hij antwoordt mij, zooals aan M. Trumbull, dat hij de beslissing overlaat aan de hoffelijkheid van U.E.... Indien het mij te doen stond, zou ik hem tachtig dukaten bieden en ik meen dat hij zich met die som tevreden zal stellen. Inderdaad, ofschoon ik voor een dergelijk schilderij gemakkelijk een bestemming zou vinden, zou ik er hem niet meer dan vijftien pond voor betalen. Maar misschien zoudt gij voor zoo'n kleinigheid niet willen dat hij zou kunnen zeggen dat gij met hem hebt afgedongen.’ En ten slotte insinueert Trumbull dat het wellicht beter ware Rubens met zijn ‘Leeuwen’ te laten zitten. Want... er is daar immers nog Van Dijck, ‘de beroemde leerling van Rubens’, die is pas naar Engeland vertrokken, waar de koning hem een jaargeld van honderd pond schenkt. En Trumbull durft zijn ‘twee handen verwedden tegen een paar handschoenen dat Van Dijck een werk beter dan dit zal uitvoeren en slechts voor de helft van de som welke Rubens vraagt...Ga naar voetnoot(73).’ | |
[pagina 436]
| |
En hij schrijft een ander maal aan Carleton dat Matthew hem verzekerde dat de ‘Leeuwenjacht’ van Rubens den prijs dien hij er voor vraagt niet waard is, omdat het stuk weinig of slechts heelemaal niets van Rubens' eigen hand bevat. Toch wordt het schilderij naar Engeland verzonden. Op 26 Januari 1621 schrijft Rubens aan Trumbull dat het voltooid is en behoorlijk in een kist verpakt. Maar hij weigert toe te geven dat het werk zooveel niet waard zou zijn. Want, zegt hij, indien ik het geheel met eigen hand hadde moeten uitvoeren, dan zou het wel het dubbele waard zijn. Ook is het niet lichtjes door mij verbeterd, maar overal gelijk getoetst en hertoetst. Ik bevestig tevens dat, ofschoon het schilderij zooveel waard was, ik mij zoozeer tegenover den Heer Gezant verplicht gevoel dat ik mij zonder tegenspraak zal tevreden stellen met die vergoeding welke Z. Exc. goed en billijk zal achtenGa naar voetnoot(74).’ Maar alsdan barst de bom! Zoodra Lord Darvers in bezit is van zijn schilderij, toont hij het aan eenige schilders, die allen eensgezind verklaren dat het haastig en slordig afgeflanst is. Aan Carleton beklaagt hij zich: Rubens heeft er zelf heel weinig de hand aan gehad; de houdingen zijn zoo gewrongen dat de prins van Wales, voor wie Darvers het bestemd had, het in zijn galerij niet wil opnemen. ‘Ik wensch dus, schrijft hij, dat de beroemde man iets doen zou om zijn faam in dit paleis te bevestigen of te herstellen en er zich te bevinden tusschen de uitmuntende werken der beste meesters van de Christenheid, die hier zijn en waar we niets van hem bezitten dan zijn “Judith en Holofernes”Ga naar voetnoot(75) welke van zijn talent slechts een flauw idee geeft. Hij zou ons een schilderij moeten maken van dezelfde afmetingen om in dezelfde lijst (als de “Jacht”) te worden geplaatst, en ik zou zeer tevreden zijn van de zaak af te zijn met hem de som te betalen welke hij eischt om deze leeuwen, die hem heelhuids zouden worden teruggezonden, te ruilen tegen andere tammere en beter geschilderde beesten.’ Rubens schijnt nu wel bereid te zijn het afgekeurde schilderij | |
[pagina 437]
| |
terug te nemen en er een ander voor in de plaats te schilderen. Hij heeft Darvers voor zijn nietswaardigen Bassano natuurlijk een of anderen aflater, een leerlingenwerk, dat hij zelf in de gauwte wat hertoetst heeft, willen opsolferen. Maar hij beseft nu klaarblijkelijk dat hij te ver is gegaan en in zijn brief van 13 September 1621Ga naar voetnoot(76) aan Trumbull bakt hij bedenkelijk platte broodjes. Hij wil nu een werk leveren dat geheel van zijn hand zou zijn, want Carleton heeft nooit uitdrukkelijk gezegd dat hij ófwel een origineel ófwel een hertoetst werk verlangde. Maar Rubens is bereid de heeren geheel en in alles van dienst te zijn. De verklaring van deze plotse toegeeflijkheid vinden we aan het einde van denzelfden brief, waarin hij zegt zeer verheugd te zijn de bevelen van den Engelschen koning en van den prins van Wales te mogen uitvoeren: het gaat hem namelijk om de opdracht tot het schilderen der zolderstukken van Whitehall. Een bestelling welke Rubens natuurlijk geweldig interesseert en die hij, omwille van die vervelende Bassano-Leeuwenhistorie, niet gaarne zou zien ontsnappen. Trumbull wordt nogmaals op Rubens afgezonden om met hem te onderhandelen. Maar ‘...het is verkieslijk, zegt hij, een beetje geduld te oefenen dan een goede zaak te bederven, door onvoorzichtigheid of onhandigheid.’ En eenige weken later schrijft Thomas Locke aan Carleton dat Lord Darvers hem gelast heeft Rubens zijn schilderij terug te zenden. Hij wil zijn Bassano terug en de vijf-en-twintig pond welke Rubens reeds ontvangen heeft kan hij behouden als afkorting op den prijs van een ander werk dat hij leveren moet. Darvers is blijkbaar erg boos: ‘Mijn geld is meer waard dan Rubens'schilderij, dat gemeen werk is van een slordige hand,’ schrijft hij aan CarletonGa naar voetnoot(77). Maar hij laat de zaak niet los en wil nieuwe pogingen wagen. Op 31 December daaropvolgende schrijft Trumbull aan Carleton dat lord Darvers hem gelast heeft aan Rubens een schilderij te bestellen dat geheel van hem zelf zou zijn. ‘Ik heb mij van deze opdracht gekweten en heb een beleefd antwoord gekregen. Doch ik vrees dat mijn krediet alleen niet voldoende zal zijn om deze zaak te beslechtenGa naar voetnoot(78).’ | |
[pagina 438]
| |
Het duurde nog meer dan een jaar. In Maart 1623 laat Trumbull aan Carleton weten dat Rubens dan tóch het schilderij van Bassano hersteld heeft en dat lord Darvers hem opdracht geeft te onderhandelen met den meester opdat deze zijn eigen portret zou schilderen voor de galerij van den prins van Wales. Zoo geschiedde het. Het portret in kwestie bevindt zich nog op Windsor Castle. Nog in 1625 komt Rubens op deze zaak terug in een brief aan Valavez: ‘Mijnheer de Prins van Wales is de meest kunstlievende prins der wereld. Hij heeft een werk van mijn hand gehad en door den Engelschen agent te Brussel heeft hij mij met zooveel nadruk mijn portret gevraagd, dat ik onmogelijk kon weigeren, ofschoon het mij niet behoorlijk scheen mijn portret te zenden aan een prins van zulke hoedanigheid, maar hij dwong mijn zedigheid tot zwijgenGa naar voetnoot(79).’ Het kon wel niet anders of deze episode moest gretig worden uitgebaat door de vreemdsoortige historici, welke alles gepoogd hebben om de aureool, die in den loop der jaren rond Rubens als prachtmensch was ontstaan, te dooven en hem integendeel te doen doorgaan voor een gierigen geldwolf, en zelfs voor een gewetenloozen bedrieger. Het kan zeker niet worden ontkend dat Rubens de kunst van zakendrijven uitnemend verstond, dat hij zijn belangen handig verzorgde en op een hardnekkige wijze verdedigde tegenover degenen van wie hij mocht veronderstellen dat zij probeeren zouden hem er te laten inloopen. Heel die sjacheraarsbende, van den door vele netten gevlogen Toby Matthew, den listigen Engelschen pastoor George Gage, den huichelachtigen Trumbull, en diens sekretaris den dubbelhartigen Wolley, den insinueerenden Carleton die, weinig kieschkeurig, alle gelegenheden waarnam tot winstgevende transacties, tot den dommen lord Darvers toe die meende voor een lor van een deerlijk gehavend schilderij een paar eigenhandige meesterstukken van den beroemden Rubens binnen de wacht te kunnen sleepen, heel dat verdachte zoodje was nu precies niet van aard om den deftigen Rubens vertrouwen in te boezemen. Dat hij dus voor de afgeschilferde ‘Schepping’ van Bassano geen prachtwerk wilde afstaan, dat hij zich aanvankelijk | |
[pagina 439]
| |
te goed waande om het schilderij van Darvers te gaan restaureeren, dit kunnen we best begrijpen. Maar anderzijds heeft hij zich door winstbejag zoover laten meesleepen dat hij voor de galerij van den koning van Engeland een minderwaardige atelier-kopie leverde. Hij beweert wel dat Carleton hem niet op voorhand bepaalde dat hij ófwel een eigenhandig ófwel een hertoetst werk verlangde. En nu weten we wel dat het in de zeden van den tijd lag, dat de schildersateliers der 17e eeuw doorloopend werken leverden welke door verschillende handen waren uitgevoerd, en zelfs door die van eenvoudige leerlingen, werken waaraan de meester slechts een zeer klein of zelfs heelemaal geen aandeel had. Maar het blijkt dan toch dat Rubens de middelmatige ‘Leeuwenjacht’ aanvankelijk liet doorgaan voor een werk dat bijna geheel van zijn hand was. Dat het hem geweigerd werd, moet voor hem een pijnlijke vernedering zijn geweest. En deze heeft hij zich ten slotte laten welgevallen, omdat hij er op rekende weldra de belangrijke bestelling der zolderstukken van Whitehall te kunnen wegkapen. Dit was dus de kleine kant van Rubens' karakter. Maar dan ook de eenige! Overal elders geeft hij blijk van een verheven levenshouding. En op hem zelf waren toepasselijk de lofwoorden welke hij zijn vriend Peiresc toezwaaide: ‘specimen animi bene compositi et vera philosophia imbutiGa naar voetnoot(80).’ Het lijdt geen den minsten twijfel dat Rubens een trouwe zoon der katholieke kerk bleef. Vooreerst is er heel zijn godsdienstig werk, dat getuigt van dien geloofsijver waarmee de gansche 17eeeuw, de tijd der geestdriftig-fanatische Contrareformatie, in al zijn uitingen doortrokken is. En er ligt veel waarheid in de woorden van Arnold Goffin die Rubens noemt ‘den missionaris der katholieke wedergeboorte, kunstmissionaris, die door de pakkende wonderen zijner schilderijen bijdroeg tot het herstel van de orthodoxe leer in de NederlandenGa naar voetnoot(81).’ Maar ook in zijn dagelijkschen levenswandel toont hij zich als een vroom katholiek. Hij gaat stipt iederen dag ter misse, en hij is lid van de Antwerpsche Sodaliteit, | |
[pagina 440]
| |
een godsdienstig broederschapGa naar voetnoot(82), waarvan hij in 1629 sekretaris wordt. In 1628 levert hij aan zijn leerling Deodaat del Monte een testimonium af waarin hij schrijft: ‘Hij is zeer verkleefd aan het alleen ware orthodoxe, roomsch-katholieke geloof.’ Maar toch gaat er door zijn katholiek-godsdienstig werk een heidensch-klassieke klank. Al zijn Aanbiddingen, Heilige Families, martelingen en vereeringen van heiligen zijn gezien door iemand die doordrongen was van klassieke kultuur, en wiens oogen vol waren van de schitterende vizioenen der Grieksch-Romeinsche triomfen. En hij, die de schilder moest worden der katholieke Contrareformatie, laat zijn bewondering vrij uitgaan naar den heidenschen godsdienst der Oudheid. Op 4 September 1630 schrijft hij aan Peiresc: ‘Indien de primitieve christene kerk de overige wereld overtroffen heeft door de vroomheid en de waarheid van haren godsdienst, toch moet zij onderdoen voor het antieke heidendom, waarvan zij oneindig ver verwijderd blijft ten opzichte van gracie en sierlijkheidGa naar voetnoot(83).’ En wanneer wij de religieuze en politieke omstandigheden kennen van den tijd waarin Rubens leefde, dan mogen wij ons wel afvragen of hij, die heidensch geschoolde humanist, in zijn diepste binnenste soms niet sceptisch bleef tegenover de katholieke geloofsleer. Hij is in ieder geval een positieve geest, wars van alle bijgeloof. Als in 1628 uit Holland het gerucht komt dat te Haarlem op het meer in vollen dag een spook verscheen, onder de gedaante van een gemijterde bisschop die op het water liep, dat men in een doorgezaagden boom de figuren van geestelijken en van twee violen had meenen te zien, dat het volk dit alles beschouwde als een zeker voorteeken, en een aanmaning om terug te keeren tot het katholieke geloof, dan heeft Rubens daarvoor slechts spottend medelijden over en in een brief aan Pierre Dupuy schrijft hij dit alles toe aan de onwetendheid en aan den schrik van het volkGa naar voetnoot(84). Zeker heeft hij de katholieke leer voor zijn privaat en openbaar leven onvoorwaardelijk aanvaard. En in meer dan een schil- | |
[pagina 441]
| |
derij - zooals b.v. de ‘laatste Communie van den H. Franciscus’ - heeft hij - die dan toch in de eerste plaats de schilder is van de fyzische en pantheïstische schoonheid - het katholieke gevoel aangrijpend uitgedrukt. Maar als kultuurmensch is hij minder christen dan heiden. En te recht betwijfelt Rooses dat Rubens als mensch en als kunstenaar diep doordrongen zou zijn geweest van den geest der leer welke hij zoo stipt naleefde. Heel zijn levenshouding berust overigens op klassieke wijsbegeerte. Zooals alle humanisten die met hem tot denzelfden intellektueelen kring behoorden, onderging hij den invloed van Justus Lipsius, wiens lijfspreuk was ‘Moribus antiquis’, die weliswaar een boek wijdde aan O.L. Vrouw van Hal en hare mirakelen, maar tevens geheel opging in de filozofie van Seneca. Door bemiddeling van zijn broer Filips, den uitverkoren leerling van Lipsius, hadden de stoïcijnsche principes op Pieter-Pauwel ingewerkt. Als hij in December 1628 van uit Madrid, aan zijn vriend Gevartius schrijft over het verlies der Spaansche Zilvervloot en over de zwakheid van den koning Filips IV, dan drukt hij zich al heel weinig katholiek uit: ‘Zoo wilden het de Goden’ schrijft hijGa naar voetnoot(85). En tot troost van Gevartius, die pas zijn vrouw verloren had, schrijft hij hem: ‘Indien men van de wijsbegeerte eenigen troost moet verwachten, blijft daarvan in uw binnenste een rijke bron over. Ik verwijs u naar den schat van uwen AntoninusGa naar voetnoot(86). ...Ik voeg erbij dezen armen troost, dat in dezen tijd het leven slechts mogelijk wordt als wij ons losmaken van alles wat ons bedrukt; zooals de zeeman doet wanneer hij zich in den storm gereed maakt om te zwemmenGa naar voetnoot(87).’ En op den monumentalen boog tusschen zijn woning en zijn werkplaats liet hij deze stoïcijnsche verzen van Juvenalis beitelen, zoodanig dat hij ze iederen dag onder 't oog kreeg: ‘Orandum est ut sit mens sana in corpore sano.
Fortem posce animum, et mortis terrore carentem...
Nesciat irasci, cupiat nihilGa naar voetnoot(88).’
| |
[pagina 442]
| |
Ook de intellektueele waarde van Rubens' veelzijdige persoonlijkheid heeft men getracht te ontkennen. Zooals hij door alle middelen getracht zou hebben zich een vooraanstaande plaats te veroveren, zou hij hebben willen pozeeren voor den universeelen mensch. Maar zijn humanisme zou van een minderwaardige soort zijn geweest, niets dan een oppervlakkig vernisje. Want, zegt men, ‘in zijn brieven met de humanisten van zijn tijd vlindert hij over de behandelde onderwerpen heen, veel meer dan hij ze uitdiept. Hij is een man van de wereld, die zich met een beminnelijk dilettantisme interesseert voor al de geestelijke uitingen van zijn tijd, maar er niet in opgaat. Zijn geleerde correspondenten zullen zich dan ook niet in zijn goedkoop verworven eruditie vergist hebben. In de bewonderenswaardige pleiade humanisten, waarop de noordelijke Renaissance te recht fier gaat, telt Rubens veel vrienden. Een plaats bekleedt hij er echter niet.’ Men staat verbaasd wanneer men deze boud en stout neergeschreven veroordeeling, die destijds in Belgische bladen en boeken herhaald werd, toetst aan de werkelijkheid der getuigenissen! De vriendenkring van Rubens bestond inderdaad uit de meest vooraanstaande persoonlijkheden van het humanisme: te Antwerpen zelf. Gaspar Gevartius, filoloog en Latijnsch dichter, sekretaris van de stad Antwerpen; Nicolaas Rockox, numismaat en oudheidkundige, achtereenvolgens schepen en burgemeester van Antwerpen; Joannes van de Wouwere alias Woverius, de leerling van Justus Lipsius; Balthazar Moretus, de geleerde drukker-uitgever, kleinzoon van Christoffel Plantin; Jan Brant, filoloog en rechtsgeleerde, die Rubens' schoonvader werd; in Frankrijk, Peiresc, de archeoloog dien Bayle noemde ‘de Prokureur-generaal der letteren’; zijn broer Valavès; Pierre Dupuy, bibliothekaris van den koning en zijn broer Jacques Dupuy, rechtsgeleerde. Met allen voert hij een drukke correspondentie waarvan iedere regel getuigt van de uitgebreide kennis, van de groote belezenheid, van de universeele belangstelling van den echten kultuur-mensch. Naar aanleiding van een teekening van het titelblad van ‘Concilium Tridentinum’, door Rubens ontworpen en door Erasmus Quellin uitgevoerd, schreef Chifflet in een brief aan Balthazar | |
[pagina 443]
| |
Moretus over Rubens en na diens dood, in 1640: ‘Wij kunnen van hem zeggen dat hij de geleerdste schilder der wereld was.’ Nooit echter heeft deze geleerdheid het kontakt met het leven verloren. Steeds bleef Rubens, ook als archeoloog en humanist, vóór alles kunstenaar. ‘De ware opvolger van Justus Lipsius in de Belgische annalen der klassieke kennis, schrijft Fierens-Gevaert, is Pietro-Paulo, wiens eruditie prachtig levend bleef in tegenstelling met de soms dorre rhetoriek der humanisten.’ Het spreekt vanzelf dat zijn groote bewondering ging naar de kunst der Antieken. Zijn eigen kunstverzamelingen en talrijke passages uit zijn brieven getuigen daarvan. Op 1 Oogst 1637 schrijft hij aan Franciscus Junius over ‘de majesteit der antieke kunst’, ‘over de diepe vereering die hij de antieken toedraagt, zonder zich in te beelden hen te kunnen evenaren dan alleen in de gedachteGa naar voetnoot(89).’ Bij het doorlezen van zijn talrijke brieven aan Peiresc, krijgt men de overtuiging dat Rubens tot in de kleinste bizonderheden vertrouwd was met de Grieksch-Romeinsche kultuur en geschiedenis en dat hij in de geenszins oppervlakkige, maar zeer diepgaande studie daarvan geheel opging. In 1622 getuigt Peiresc, die toch ook op dit gebied de eerste de beste niet was, dat Rubens, vooral wat oudheden betreft, de meest uitgebreide en de merkwaardigste kennis bezat die hij ooit ontmoet hadGa naar voetnoot(90). Een ander waardevol getuigenis van Rubens' geleerdheid gaf de humanist Gaspar Gevartius in het epitaphium dat hij voor Rubens opstelde en dat gebeiteld werd in de zerk van 's meesters grafkapel. Hij verdiende, zegt dit grafschrift, den naam van Apelles zijner eeuw, niet alleen door zijn schilderstalent, maar ook door zijn kennis der oude geschiedenis, der letteren en van alle wetenschappen. Daarbij diende hem zijn wonderbaar geheugen. In 1606, toen Rubens te Rome verbleef, ontdekte men aldaar de beroemde antieke frescoschildering welke in de kunstgeschiedenis bekend staat onder den naam van ‘Aldobrandinische Bruiloft’. Rubens moet toen in de gelegenheid zijn geweest het werk te aanschouwen en te bestudeeren. In 1628, dus twee-en-twintig jaar later, vraagt Peiresc hem daarover inlichtingen en in een langen brief geeft Rubens hem, | |
[pagina 444]
| |
geheel uit zijn geheugen, een volledige en uitvoerige beschrijving, zonder zich ook maar in één detail te vergissen, met archeologische bizonderheden en met beschouwingen over de uitdrukking en de handeling der voorgestelde personages. Zijn brieven aan Peiresc zijn lange, geleerde dissertaties over archeologische onderwerpen. Voor duistere vraagstukken op dit gebied, over de interpretaties der soms ingewikkelde, raadselachtige voorstellingen en opschriften op medalies en gesneden steenen, weet hij de oplossing te vinden. En hij stuurt aan Peiresc niet alleen lange brieven, maar ook teekeningen, afgietsels en boeken. Maar niet alleen in de beeldende kunsten der oudheid, ook in de klassieke letteren stelde hij voortdurend belang en hij sprak en schreef er over met smaak en grondige kennis van zaken. Zijn brieven zijn doorspekt met citaten uit Virgilius, Ovidius, Cicero, Horatius en vooral uit Juvenalis, voor wien hij een bizondere voorliefde had. Tijdens zijn verblijf te Madrid in 1628, doet hij voor zijn vriend Gevartius opzoekingen in de Spaansche bibliotheken naar oude handschriften, o.a. over Marcus Aurelius, dien Gevartius wenschte te commenteeren en uit te geven. En hij laat zich door den Spaanschen geleerde Lucas Torrio een handschrift over antieke Afrikaansche opschriften overmaken, niet alleen, zegt hij, om Gevartius van dienst te zijn, maar ook voor zijn eigen genoegenGa naar voetnoot(91). Ook de geschiedenis boeit hem en hij bestudeert o.a. de ‘Historia Arcana’ van den Byzantijnschen historicus Procopius in al zijn verschillende uitgavenGa naar voetnoot(92). Dit belette hem niet ook zijn aandacht te wijden aan de moderne kunst en letteren. In zijn brief van 1 Oogst 1637 looft hij Franciscus Junius omdat deze geleerde in zijn boek ‘De Pictura Veterum’ het karakter en de schoonheid der antieke kunst deed uitschijnen. ‘Maar, schrijft hij, nu zou ik wenschen dat een even zorgvuldige arbeid worde gewijd aan de Italiaansche schilders, die ons voorbeelden en modellen hebben nagelaten die nog door iedereen kunnen worden gezienGa naar voetnoot(93).’ En tijdens zijn achtjarig verblijf in Italië, moet hij zijn bijna dagelijkschen omgang met geleerden | |
[pagina 445]
| |
en kunstenaars hebben te nutte gemaakt om zich in te wijden in de kennis der Italiaansche letteren. Ook de Fransche literatuur van zijnen tijd interesseerde hem. Over den beroemden briefschrijver Balzac schrijft hij aan Pierre Dupuy op 13 April 1628, naar aanleiding van ‘Phyllarque’, het boek dat pater Goulu geschreven had om zijn tegenstander te verguizen. Hij heeft over beiden een objectief oordeel, dat getuigt van zuiveren literairen smaakGa naar voetnoot(94). Hij is geboeid door het geval van den Franschen dichter Théophile Viaud, beschuldigd van obscene en godslasterende gedichten te hebben uitgegeven. En Rubens tracht dadelijk Viaud's ‘Parnasse Satyrique’ (1624) in handen te krijgenGa naar voetnoot(95). Rubens' brieven bewijzen reeds op zichzelven zijn intellektueele waarde. Zeker moet men er geen stijl in zoeken. Ze zijn immers, zooals ik zegde, niet geschreven voor het nageslacht. Maar in hun ongezochten eenvoud hebben zij een eigen bekoorlijkheid door hun frissche spontaneïteit, nog verhoogd door hoofsche vriendelijkheid en eleganten zwier. De meeste dezer brieven zijn in het Italiaansch geschreven, een taal die Rubens geheel beheerschte, en die in de 17e eeuw een universeele omgangstaal was geworden. Anderen zijn gesteld in het Latijn, het Latijn der 17e eeuwsche humanisten van de school van Justus Lipsius, maar bij Rubens vrij van die precieuze gezochtheid die de geschriften der polygrafen van dien tijd meestal ongenietbaar maakt. Soms gebruikt hij het Nederlandsch, en zijn stijl krijgt dan een bekoorlijke kleur in zijn naïef klinkende wendingen. Af en toe ook schrijft hij Fransch. Wel verklaart hij in zijn brief van Oktober 1630 aan Pierre Dupuy dat hij de Fransche taal gebruikte zonder er iets van te kennen, alleen maar bij uitzondering omdat die brief moest worden meegedeeld aan monseigneur de St. Ambroyse, die blijkbaar geen andere taal kende. Maar uit den brief zelf blijkt dat Rubens het Fransch zeer behoorlijk schreef. Ook met de Spaansche taal moet hij vertrouwd zijn geweest. Zooals alle groote geesten der Renaissance stelde Rubens ook belang in wetenschappen. Het is heel zeker dat hij, tijdens zijn verblijf te Mantua, in kennis kwam met den grooten mathematicus | |
[pagina 446]
| |
Galilei, die door den hertog Vincenzo Gonzaga aan zijn hof verbonden was. In 1635 schrijft Peiresc aan Galilei naar aanleiding van een soort hydraulisch uurwerk, uitgevonden door een zekeren pater Linus te Luik, dat Rubens hem verzekerd heeft dat die machine zeer goed werkt: ‘Mijnheer Rubens, schrijft hij, die een groot bewonderaar is van uw genie, beloofde me naar Luik te reizen om pater Linus en zijn uurwerk te gaan zienGa naar voetnoot(96).’ In 1623 schrijft Peiresc aan Rubens over Cornelis Drebbel van Alkmaar, die benevens andere vernuftige zaken een toestel zou hebben uitgevonden waarbij het beruchte ‘perpetuum mobile’, de eeuwigdurende beweging, heette te zijn verwezenlijkt. Dadelijk stelt Rubens alle belang in deze uitvinding en hij belooft Peiresc er zich ernstig mee bezig te houden. En inderdaad het schijnt wel dat hij, in samenwerking met Jan van Montfort, beeldhouwer en penningsnijder, muntmeester van Brabant, gepoogd heeft de uitvinding van Drebbel te verwezenlijken. In 1625 zendt hij aan Peiresc een toestel, bestaande uit glazen buizen, waarin een groen vocht, onder den atmosferischen druk, bestendig in beweging bleef en in zijn brief van 3 Oogst 1623 aan Peiresc gewaagde hij zelfs van zijn ‘geheim atelier’ (‘mel studiolo secreto’) waar hij zich met dergelijke toestellen bezig hieldGa naar voetnoot(97). In andere brieven aan Peiresc gewaagt Rubens over een kleinen spiegel welke de voorwerpen vergroot weergeeft. En te recht heeft men vermoed dat hier sprake was van een soort mikroskoop. Een anderen keer wisselen beide vrienden talrijke inlichtingen over de geheime sekte der Rozekruisers, over de Abraxas van Basilides en andere geheimzinnigheden welke nog in de 17e eeuw zeer in de mode waren. Maar het duurt niet lang. Al heel spoedig staat hij er sceptisch tegenover en in 1623 schrijft hij aan Peiresc dat hij een boekje over de Rozekruisers gelezen heeftGa naar voetnoot(98), en dat hij er slechts bedrog heeft in gevonden. En wat Drebbel betreft, dien heeft hij in Oogst 1629 te Londen gezien: Ik heb den zeer beruchten filozoof Drebbel slechts op straat ontmoet en ik heb met hem slechts drie | |
[pagina 447]
| |
of vier woorden gewisseld... Die man is, zooals Machiavelli zegt, een van die zaken die, in de loopende meening, van verre grooter schijnen dan van dichtbij. Inderdaad, men verzekert mij hier dat hij sinds vele jaren niets anders heeft voortgebracht dan dit optisch instrument, waarvan de buis loodrecht staat en dat de voorwerpen welke men er onder legt bovenmate vergrootGa naar voetnoot(99), en dan die eeuwigdurende beweging in een glazen ring, maar dit is in werkelijkheid slechts een wisje-wasjeGa naar voetnoot(100).’ Hij stelt verder voortdurend belang in theologische kwesties, en toont daarin, nl. door zijn soms ingewikkelde samenstellingen als titelprenten voor werken over godgeleerdheid, een lang niet oppervlakkige kennis. De in zijnen tijd zoo druk omstreden vraag over 's Pausen onfeilbaarheid, die over het al of niet echt zijn van de te Besançon bewaarde lijkwade van Christus, houden hem bezig. Ook in politieke zaken geeft hij blijk van helder doorzicht en breede objectiviteit. Als hartstochtelijk verzamelaar toonde Rubens heel zijn persoonlijkheid als kultuurmensch. Zijn huis op den Wapper was een echt museum en toen hij, in 1616, de verzameling marmeren beelden van Carleton had gekocht, liet hij, achter zijn woning, langs de tuinzijde, een halfronde zaal met bovenlicht bouwen, met nissen voor het plaatsen van de beelden, en palend aan zijn ‘konstkamer’, waar hij zijn verzameling gesneden steenen en andere kunstvoorwerpen bewaarde. Van deze verzamelingen had Rubens den aanleg al zeer vroeg begonnen, al reeds toen hij nog in Italië was, en met medewerking van zijn broer Filips. Voor cameo's had Rubens een bizondere voorliefde. In zijn briefwisseling met Peiresc komen de uitvoerige beschouwingen daarover veelvuldig voor en hij maakte ver doorgevoerde bisterteekeningen naar beroemde exemplaren van deze kunst, teekeningen welke door Cornells Galle den Oude op koper werden gegraveerd ter illustratie van Albert Rubens' werk ‘De Re Vestiaria Veterum’, uitgegeven door Balthazar Moretus in 1645. Daarin komen o.a. voor de twee groote cameo's, voorstellende de familie van keizer Augustus, de eene | |
[pagina 448]
| |
bewaard in de Bibliotheek te Weenen, de andere - afkomstig uit de Sainte Chapelle - in de Nationale Bibliotheek te ParijsGa naar voetnoot(101). Rubens had tevens het plan opgevat een plaatwerk over de antieke cameo's uit te geven. Alleen een achttal bladen zijn gegraveerd door Lucas Vorsterman en Paul Pontius onder den titel ‘Varie figueri de agati antiqui, desiniati de Pietro Paolo Rubenii.’ Hoe groot zijn verzamelaarspassie was, bewijst wel het feit dat, toen hij in 1626 zijn kunstcollectie verkocht had aan Buckingham, hij dadelijk begon er een nieuwe aan te leggen. Ook deze moet zeer rijk en belangrijk zijn geweest, vermits de kardinaal-infant Ferdinand, tijdens zijn Blijde Intrede te Antwerpen in 1635, een bezoek bracht aan Rubens' woning om er de kostbaarheden te komen bewonderen. De verzameling cameo's en juweelen werd, na Rubens' dood, in haar geheel aangekocht door den koning van Spanje. Rubens' verzameling bevatte eveneens een groot aantal schilderijen van Vlaamsche, Hollandsche, Duitsche en Italiaansche meesters. De inventaris, welke na zijn dood werd opgemaakt, telt driehonderd negentien nummers. Daaronder zijn begrepen vierennegentig werken van zijn hand. Titiaan bekleedt er natuurlijk de eereplaats met negen oorspronkelijke stukken en twee-en-dertig kopieën door Rubens zelf geschilderd. Hij bezat een portret van Rafaël en bewaarde acht kopieën welke hij zelf naar werken van den Italiaanschen grootmeester geschilderd had. Van Veronese bezat hij vier schilderijen en twee teekeningen. Verder werken van Perugino, Palma, Bronzino en een eigen kopie naar Correggio. Merkwaardig genoeg vinden wij in den catalogus van Rubens' schilderijenverzameling geen werken van de latere Italiaansche Barokmeesters, noch van Carracci, noch van Caravaggio. De Duitsche kunst echter was er vertegenwoordigd door twee werken van Holbein en een van Durer; de Hollandsche door schilderijen van Lukas van Leyden (drie), Jan Scorel (twee), Aert van Ley-den, Palamedes, Poelenburg, Saftleven (in wiens composities | |
[pagina 449]
| |
Rubens herhaaldelijk de figuren schilderde), Willem Heda, Simon de Vlieger, Jan van Goyen en Frans Hals. Het talrijkst waren de Vlamingen, niet alleen die van zijn eigen tijd, maar ook die van de 15e en 16e eeuw: we vinden er Jan van Eyck met twee portretten, Hugo van der Goes, Quinten Metsys met een ‘Juwelier’, Herry met de Bles, Jan Sanders van Hemessen, Bernaert de Rycke, Joos van Cleef, Marten van Cleef, Joos de Momper, Paul Bril, Willem Key met twee werken, Sebastiaan Vranckx eveneens met twee, Antonio Moro, Frans Floris met drie werken, en ten slotte den Ouden Bruegel, voor wiens kunst Rubens blijkbaar een bizondere voorliefde had, vermits hij van hem niet minder dan twaalf schilderijen bezat, onder andere de beroemde ‘Dood der Heilige Maagd’. Schitterend was natuurlijk vertegenwoordigd de Vlaamsche 17e eeuw: van Adriaen Brouwer waren er niet minder dan zeventien werken, van Antoon van Dijck tien, van Jacob Jordaens drie, verder schilderijen van Frans Snyders, Jan Brueghel, Paul de Vos, Simon de Vos, Jacob van Es, Jan Wildens, Frans Ykens, Daniel Segers, Peter Snayers en Alexander Adriaensen. Ook de rariteiten die in de ‘konst-cabinetten’ van dien tijd onvermijdelijk waren, ontbraken niet bij Rubens, die in zijn verzameling zelfs een Egyptische mummie schijnt te hebben opgenomenGa naar voetnoot(102). Een ander aspekt zijner intellektueele bedrijvigheid biedt ons zijn bibliotheek, die ongemeen rijk moet zijn geweest, vermits zijn erfgenamen zes gulden betaalden voor het opmaken van den kata-loog. Zijn boeken schafte hij zich vooral aan bij zijn vriend den drukker Balthazar Moretus en voor het teekenen van titelplaten en boekillustraties betaalde Moretus hem vooral met boeken. De archiefstukken der Plantijnsche drukkerij vermelden dat Rubens werken aankocht over dier- en plantkunde, over geschiedenis, over oudheidkunde, over landbeschrijving, over staatkunde, over wapenkunde, over penningkunde, over klassieke letterkunde (Virgilius, Plinius, Seneca), en eenmaal een Nederlandsch dichtwerk, de ‘Emblemata’ van Jacob Cats. En ten slotte ook een aantal werken over architectuur (Vignola, Philostratus, Serlio, Salomon de Caus, Scamozzi en Jacques Francquart). We kennen hier alleen die werken welke op rekening van Rubens in de han- | |
[pagina 450]
| |
delsboeken van Moretus van 1613 tot 1640 voorkomen. Maar zeker bezat Rubens er veel meer. En eens te meer krijgen wij hier het beeld van een man die het geestesleven van zijn tijd beheerscht en doorgrond heeft, niet als een oppervlakkig dilettant, zooals men beweerd heeft, maar wel als een breede, machtige geest voor wien niets menschelijks vreemd bleef. Alles wat zijn tijd omvat, kent hij, maar nooit heeft zijn wetenschap de vlucht van zijn artistiek genie belemmerd. Hij is diep bewust van zijn kracht en niemand heeft als hij de wereld van kleur, licht en vorm omvat. Als kultuurmensch is hij het prachtigste voorbeeld van den Vlaamschen Europeër. Maar steeds is hij mensch gebleven en nooit heeft hij zich van de menschelijke gemeenschap vervreemd. Rubens was rijk. Het leven had hem overladen met alle mogelijke materieele gunsten. Nooit is dit voor hem een aanleiding geweest om af te wijken van de sereniteit welke hij rond zich geschapen had, en tot het laatst van zijn welgevuld leven bleven arbeid en kennis zijn groote betrachtingen. Zijn kunst heeft hij boven alles liefgehad en met een onverholen vreugde deelt hij in 1634 aan zijn vriend Peiresc mede dat hij zich heeft losgemaakt van ‘den gouden band der ambitie om zijn vrijheid terug te nemen,’ 't is te zeggen de infante te verzoeken hem geen zendingen meer op te leggen. ‘Ik ben de fortuin veel verplicht, schrijft hij... Ik heb ze op den weg des levens meer dan eens ontmoet... Maar sinds drie jaar leef ik, dank zij God, in de rust des geestes en heb ik verzaakt aan alle bediening die mij zou kunnen verwijderen van mijn geliefd beroepGa naar voetnoot(103).’ Heel zijn werk, maar ook heel zijn leven ademt moreele gezondheid. Er is in heel zijn bestaan geen afwijking te bespeuren. Passies en instinkten, die bij een man als Rubens zeker machtig waren, heeft hij met wijsheid en matigheid weten te bedwingen. Zoo is dit leven gegroeid als een machtige boom die rustig alle stormen trotseeren kon; zoo vloeit het als een breede stroom onder het blijde licht der zon. ‘Het komt er niet op aan lang te leven, maar goed te leven’ schrijft hij in 1629 aan Gevartius. Zijn leven is niet ontijdig afgebroken, en hij heeft zijn taak rustig kunnen volbrengen. Maar al | |
[pagina t.o. 450]
| |
I - VOORGEVEL, LANGS DE VAARTSTRAAT
II - BINNENPLAATS (1684)
| |
[pagina t.o. 451]
| |
III - DE PORTIEK IN DE BINNENPLAATS (huidige toestand)
IV - HET PAVILJOEN, ACHTER IN DEN TUIN
| |
[pagina 451]
| |
wordt hij in de laatste jaren door een pijnlijke ziekte geplaagd, toch blijft hij gespaard voor de seniliteit van den hoogen ouderdom. Vreesde hij den dood? Hij spreekt er slechts eenmaal over, in den brief waarbij hij zijn zoon Albert beveelt in de goede zorgen van Gaspar Gevartius. En hij die iederen dag zijn blik liet gaan over de woorden van Juvenalis ‘Fortem posce animum, et mortis terrore carrentem’, hij wist dat hij door zijn werk den dood had overwonnen. In zijn geheel beschouwd, biedt het leven van Rubens, niet alleen in zijn openbare manifestaties, maar ook in zijn intiemste bizonderheden, het schoone harmonische beeld van een edel karakter en van een klaren evenwichtigen geest. Evenwicht en harmonie: dit zijn wel de twee hoofdkwaliteiten zijner levenskrachtige persoonlijkheid. Niets vermocht hem af te leiden van zijn taak, van hetgeen Fromentin zoo juist genoemd heeft: ‘de versterkende, gezonde hygiene van zijn genie... De fortuin heeft hem niet meer bedorven dan de eerbewijzen; de vrouwen hebben hem niet meer in beslag genomen dan de prinsen... Hij was een ziel zonder storm, zonder slapte, zonder kwelling, zonder hersenschimmen... Zijn leven, van 't begin tot het einde, is een van die welke het leven doen liefhebben. In alle omstandigheden was hij een mensch die den mensch vereert.’ A.J.J. DELEN. |
|