De Vlaamsche Gids. Jaargang 28
(1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Albe (eigenlijk: R.A. Joostens)Geb. Mechelen 8/6/02. - Woont in Brussel. - N.O.; vroeger leeraar vrij M.O., thans verbonden aan het secretariaat der K. Vl. Academie voor Wetensch., Letteren en Sch. Kunsten van België. - Praeludium (1930), Paradijsvogel (1932), Chcrubijn en Mensch (1937), Bloem en Vrucht, De Poëet. Daarnaast verhalend proza, o.m. voor de jeugd (onder ps. Robin Rhode), en tooneel. ‘Een religieus dichter vindt niet immer de ontvankelijkheid van vele lezers, niet eens van mededichters. Doch één nachtegaal geeft meer ontroering dan een eskader kwetterende musschen. Soms hoor ik een nachtegaal hier of daar ergens te woud en te velde.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hora estEens slapen we in
met koorts en zonder zoen;
handen vol liefde en vrees
zullen het vreemdste doen:
dit voorhoofd koelen
met de schuwe hand
vóór 't traagzaam breken
van den heil'gsten band;
deze oogen sluiten,
moe van smeeken,
en in wier spiegels
alle geheimen breken;
dit lichaam, los
van liefde en rouwe,
na 't diepst bezit
aan het verderf vertrouwen.
Eens slapen we in,
gevreesd en zonder zoen;
de Heer is ons genadig,
wij zullen 't niet bevroên.
(Uit ‘Van adellijken Bloede’, in voorbereiding) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ploeg nu de vore, vriendPloeg nu de vore, vriend,
en welf den taaien akker open,
ons loon moet in de zon verdiend
en w'hebben kracht te koope.
We sproeien met ons zweet de zaden
en iedre druppel drenkt een kiem,
we vechten tegen worm en maden
en d'oogst hoort ons, mijn vriend.
De akker werd te diep ontgonnen
door 't ploegend schroot van de kanonnen,
en in de zonne vonden worm en maden
een beurschen buit: de beide kameraden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GedichtDit woord draagt geen geluid:
hier haat men zonder liefde,
hier mint men om een buit.
Wij zongen van de zonne,
van liefde en het vleesch;
het lied was slecht verzonnen.
Wij taalden over grenzen
ons leed en onze lusten
en onze eigen wenschen.
Nu barst het mozaïek gewelf
van dezen plaastren tempel
en 't gruis valt op onszelf.
Wij tieren fel als klein venijn
en onze kindren haten ons
zooals wij Londen of Berlijn.
Mijn woord geeft geen geluid:
hier urmt men zonder liefde
en haat men om een buit.
Naar welken wind hang ik de huik?
Een mijn zwalpt vóór het Paradijs...
Mijn God, ik sterf in 't luik.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johan Berger (eigenlijk M.E. van den Bergh)Geb. Aalst 30/11/19. - Woont aldaar. - Gr.-Lat. Hum., thans handelaar in kolen. - Duo bij Toeval (met André Poppe, 1938). Schrijft ‘tot persoonlijke ontlading en tot ev. genot daarvan bij anderen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eenzameDe hoornen schallen de avond toe,
de nacht treedt aan, en ik voel moe
en van me-zelf bedrogen en verlaten,
als liep ik zonder hoofd door diepe, leege straten...
Ik wacht, en weet van dit gemeen bedrijf
het eind dat ik omschrijden blijf
en dat mij met den nacht nog nader brengt
tot het verholen Licht, dat mij de zolen zengt...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zonnekindZe sloeg door 't leven lijk een lied.
Nog onbekoord van elk verdriet
heeft zij de dagen lachend afgeteld,
en is dan zingend in den dood gesneld...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maria-Magdalena tot JudasIk weet niet wat uw oog zoo donker maakt,
gij zoon van Karioth, die onder duistre tempelbogen
uw eigenzelve grondloos hebt belogen
en die uit dit gesloten net niet losgewarreld raakt.
Wat kon uw poover hart zoo triestig wonden
die naast u allen lijk een broeder was,
die met zijn woorden zooveel wee genas:
hoe kwaamt gij toch tot deze wreede zonde?
Gij hebt mij hevig leed gedaan voordien,
toen ik zijn voeten met mijn lange haren droogde
en slechts van ver zijn zuiverheid te naadren poogde,
want van dichtbij dierf ik zijn aangezicht niet zien...
Gij gaat gebukt onder een pijnlijk-zwaren last
en kunt slechts moeizaam 't duister eind genaken,
want gij mist 't wonder van het schoon verzaken,
en blijft bij dit gezegend maal de zonderlinge gast
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maurits BilckeGeb. Hoogstraten H/3/13. - Woont aldaar. - Oudere Hum., thans staatsbediende. - Verzen (1936), Brabantsche Kanteelen (1938). Daarnaast verhalend en essayistisch proza. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eens zal ikEens zal ik, liggend in het zand, de kogels hooren fluiten.
Een regen mengt zijn zang met dit macaber lied.
Ik ben maar één der half-millioen kornuiten.
Om mijnen dood heeft slechts een kleine schaar verdriet.
Wie zal zich om mijn lijk ontfermen,
wat klonten bloed, een been, een vreeselijk gelaat?
De kraaien krassen reeds in dichte zwermen
om 't aardsch festijn dat ik hun snavels achterlaat.
Hoor, na dit doodendanslawaai zal weer de stilte komen.
Alleen een vogel, naast een bloem, zingt zorgeloos zijn lied.
Ik lig met uitgestoken oogen in mijn graf te droomen
en ken alleen den reuk van kruit en dynamiet.
Als overblijvenden weldra dit veld bezoeken. -
de goede grond zal mij beveiligen tegen hunnen tred, -
hoe kan ik rustig blijven liggen en niet vloeken
om hun gezond gelaat, hun tafelwijn, hun wollig bed?
Och, laat me maar alleen met mijne droomen
en stoor de stilte niet van dezen eeuwigen nacht.
Ik heb genoeg aan 't ruischen van de boomen
en aan een ster die goedig en gelaten naar me lacht...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Langs de havenDe driemast met de holle bolle zeilen,
het kromhout van den steven reeds gericht naar zee,
Neptunus' baard, en aan den boeg de vurige pijlen,
gij draagt van wal ons heimwee mee.
Want wij, van verre reizen
en van spannend avontuur verstoken,
volgen van ver uw schuimend spoor,
waarin ons blauwe en blonde droomen zijn gebroken.
Diep in ons hart zingt nog een oud matrozenlied
den welbekenden zang van komen en van gaan,
van visscherssloepen langs het ruischend riet
en booten die op nieuwjaarsnacht
met man en muis vergaan.
O Marco Polo, met het bevende kompas,
verzeild geraakt in 't water der Chineesche zeeën,
uw noteschelpen schip schuilt op den grooten plas
verloren naar het land der duizend weeën.
Laat ons gedenken Karel van den Oever.
Wat manelicht glijdt van de leien daken.
De lach van Dinska Bronska wordt veel droever
bij 't huilen der sirenen en 't waaien in den wind
van visscherslampen die de grijze Schelde trouw bewaken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daan BoensGeb. Oostende 4/6/93. - Woont in Gent. - Humaniora; leerling van Prof. Dr. R. Verdeyen; studeerde later wijsbegeerte en kunstgeschiedenis in Luik tot het uitbreken van den Wereldoorlog. - Dagbladbeheerder, ook beheerder van andere ondernemingen. - In witte Gewaden (1914), Van Glorie en Lijden (1917), Menschen in de Grachten (1918), De Verrijzenis (1920), De schoone Reis (1928), De late Passagier (1929), Veertien-Dertig (1930), Klaarten (1939), Het Rijk van den Mensch (1939). Daarnaast tooneel. Schrijft ‘uit drang, uit wanhoop en uit vreugde.’ Zoekt ‘menschelijkheid, menschelijkheid en nog menschelijkheid!’ ‘Ik wensch en wil steeds met, in of nevens de laatstgekomenen te staan. De jeugd heeft gelijk!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede FaustGeestelijke nachten zijn
Witte lenden zonder kussen,
Oogen zonder helleschijn,
Bergen zonder dal ertusschen.
Hemelen van duisternis,
Boven lust, vergeefs gehangen,
Weet gij wat beminnen is
Zonder pijnen van verlangen?
Denkende aarde, droommachien,
Boezem onder bloeiend linnen,
Leer mij 't leven naakt te zien,
Geef mij zinnen, zinnen, zinnen!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SociabilityGij waant u gast, zijt maar ontboden.
De schoonste droomen gaan naar dooden.
De liefde is rook van sigaret,
Doch rooken is, in bed, verboden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Epiktetische odeEpiktetes, reik de handen,
Geef mij uw verbondenheid,
In de vrees voor aardsche banden
Ligt de diepe doelloosheid.
Geef mij lippen om te spreken
Tot wie doode schimmen zijn
Vóór het witte dagaanbreken:
Morgen schenkt men gratis wijn!
Geef mij grondeloos vertrouwen
In het huisdier, in den mensch,
Dat wij nieuwe steden bouwen
Op uw geestelijke grens.
Geef onzinnigheid, geef waarden
Waar de zinnen eenzaam staan;
Geef mij borsten, vast als de aarde,
Geef mij vrouwen die bestaan.
Leer mij brood als honig eten,
Geef mij vriendschap, maak mij vrij,
Geef dan wijn om te vergeten,
Met de wijding van de bij.
Vindt gij niets, neem dan om 't even,
Is 't geen wijsheid, geef dan schijn,
Geef mij liefde voor dit leven,
Waar mijn paard kan Caesar zijn.
(Deze drie verzen komen uit een nieuwen bundel in voorbereiding) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eugenie BoeyeGeb. Antwerpen 18/2/03. - Woont aldaar. - L.O. - Zon en Schaduw (1932), Kleine Zangen (1933). Daarnaast verhalend proza. ‘Ge schrijft, ja waarom? Misschien om u van iets kwellends of knellends te bevrijden? Ik geloof niet dat een schrijver noodzakelijk een doel moet hebben... Het kan niet zijn dat wij schoonheid trachten te schenken, daar er reeds genoeg bestaat voor alle eeuwigheid... Te hopen een of ander onbekend mensch met zijn boek te hebben mogen helpen, dat is wel het edelste doel... De laatste jaren werkte ik zeer weinig. Een kind - het levende leven - beteekent voor de moeder meer dan de schoonste literatuur.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VerwachtingDe rijke dagen staan van licht doorkorven
en elke kerf is pijler naar het wonder
dat zich voltrok,
dat eindlijk zich voltrekken mocht
in blijen schoot.
Haar rijpe leden zwellen zwaar
en dragen vreugdevol den last
die langzaam tot een wezen wast
uit milde hoop en vagen schrik
uit ieder mateloos oogenblik.
En alle grauwten staan doorzond
en alle zonnen branden 't vuur
dat dwars doorheen haar eigen hart
een wordend hart begloeit.
Haar matte handen streelen 't zachte glooien
waaronder trilt het levend zaad
dat rijpt onhoorbaar als de bloem,
dat groeit naar 't bloeiend einde toe
en 't wonderbaar begin.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RustThans weegt een klare rust op deze handen:
het eindlijk einde van elk dwaas gedoe?
'k Zit bij mijn slapend kind
en hoor de stilt' en hoor den wind
voorbij de ramen schuiven...
maar ook den smartelijken lach
van doolaars langs de late straten,
die jagen achter vagen schijn
van een geluk
dat wellicht nooit voor hen zal zijn.
De rust doorruischt mijn blije woon
maar 'k weet:
zoo dichtebij gebeurt het leed
van veinzen om betaalde liefde,
van armen rond gekochte lijf
en onverschilligheid na droeve daad.
Zullen die handen, arm door overvloed,
wel ooit eenzelfde rust ervaren
als thans op mijne handen weegt?
Of zullen zij na laatsten triesten tocht verstarren,
gestrekt naar 't onbereikte rijk,
gekromd in eindlooze verlatenheid?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eugene BosschaertsGeb. 3/2/01. - Woont in Antwerpen. - M.O. Athen. Antw.; onder-overste van het Bureau voor Onderwijs en het Sted. Schoolmuseum van Antwerpen. - Ondanks moordend cijferwerk aldaar: De teere Snaar (1926), Het hellend Vlak (1934). Daarnaast, en steeds meer, proza. ‘Ik moet reeds geschreven hebben toen ik nog in de luiers lag; jammer genoeg zijn deze geslaagde manuscripten verloren gegaan... Als ik een bepaalden tijd niet geschreven heb, krijg ik het gevoel dat ik dood ben. Anderen betasten zich, voelen een arm en een been en zijn gerustgesteld. Ik ben maar gerust wanneer ik bezig ben iets aaneen te flansen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De clown en ik'k Heb alles van den clown;
den luisterrijken opschik
en het burleske, kakelbont vertoon
van dolle vreugde en schrik;
'k heb zijn grimas en zijn potsierlijkheid,
ik kan, tot spijt van wie 't benijdt,
soms even geest- of beestig zijn;
'k heb ook van hem den bokkesprongen-overmoed,
'k heb zijn ontzetting bij gebroken-potten-tegenspoed!
We trekken, welbeschouwd, aan ééndezelfde lijn.
De clown? Hij wekt den lach en maakt het leven lichter
en ik heb alles van den clown... Ik ben een dichter!
(Uit ‘Het Hellend Vlak’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het kaartspelVier heeren in een koffiehuis, -
gezellig koffiehuis voor heeren, -
vier heeren spelen kaart; geen muis
is er zoo stil als deze heeren.
Zij zijn zeer oud, en uitgesleten
is elk gebaar dat hen verlaat,
versleten, maar strikt uitgemeten,
half militair, gewikst kordaat.
Elk speelt zijn spel. Men combineert
een schoppenboer met heer en dame;
het is verrukkelijk wanneer 't
zoo uitvalt als men dacht. Bekwame,
ja, zeer bekwame spelers zijn ze,
wat in een kaart steekt komt tot recht;
ofschoon ze liegen, bluffen, veinzen,
strategisch wordt elk pleit beslecht.
Een woord, dat harder dan een ander
heel even trilt uit zuren mond,
trekt nooit de spelers uit elkander
en draaft slechts nukkig tafel-rond,
zoodra vergeven en vergeten,
spontaan verrekend, afgedaan, -
een passiepijltje, snel gespleten,
gedoofd en in het niet vergaan.
Soms loert de Dood over hun schouders,
doorziet een list en grinnikt schel,
want, drinkers of geheelonthouders,
straks krijgt hij al die heertjes wel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Luc van Brabant (Aug. Urk)Geb. Lokeren (O-Vl.) 10/10/09. - Woont te Koksijde a/Z. - M.O. Onvolt. Gr.-Lat. Hum. Ath. Schaarbeek. - Kunstfotograaf. - Op de Hielen van mijn Leven (1934), Verzen van tusschen de Dagen (1935), Brieven zonder Zegel (1936), De Onze Vader (1936), Zeven Ellen Liefde (1940). Stichtte met Marcel Coole en Johan Daisne ‘Klaverendrie’ in 1937. R. Herreman noemde hem ‘den eeuwigen danser’ (Luc vraagt op welk been?), Marnix Gijsen de ‘poly-eroticus magnus’ onzer nieuwere letteren. Testament: ‘Wanneer ik dood zal zijn,
‘eet uit mijn bord,
‘drinkt van mijn wijn, -
‘maar legt mij,
‘liever dan drie dagen in het donker,
‘drie uren in den zonneschijn.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebed om BekoringEen appel en een slang,
een meisje waar ik naar verlang...
Heer, laat mij die bekoring.
Een avontuur in silhouet,
kortdurig als een sigaret,
het vluchtig streelen van een knie,
een wedding om een zoen of drie,
een schoonheidsvlekje op 't gelaat,
en 't zoeken waar zoo nog een staat,
het biechten bij een ‘cinq à sept’
en de absolutie van een bed...
Heer, laat mij die bekoring,
't is maar een sikkepit
van al wat gij bezit.
(Uit ‘Brieven zonder Zegel’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karei Jonckheere - Ludo Van de Wijgaert - Juliaan Haest Jan Melis
Jan Kempen - Lode Quasters - Luc Van Brabant - Frans Buyle Maurits Bilcke - Paul Rogghé - Herman Van Snick | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Surprise-partijHet was een donkre meid, met donkre glinsteroogen.
In geest had meer dan één met haar zijn vrouw bedrogen,
maar allen keerden weer met pijn-schroeiende nieren,
om de onvolbrachte daad op schimmen bot te vieren.
Waarom, ik weet het niet, zij kwam op 't eerste vragen:
Geen ruwer bed heeft ooit een ruwer drift gedragen...
Noch woord, noch naam, noch zoen, noch waan van schijn- beminnen,
alleen een plekje bloed liet zij, op 't witte linnen.
(Uit ‘Brieven zonder Zegel’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Raak haar niet aanRaak haar niet aan,
raak haar niet aan,
zij draagt haar paradijs;
nu al het kleine is afgedaan
alleen is zwijgen wijs.
Want in haar schijn verasschen alle zonden,
zwaar wordt het kleed, en alle wonden,
genezen en gesloten plots,
geuren naar den vinger Gods.
Raak haar niet aan,
raak haar niet aan!...
Zij is de boordevolle roemer,
zij is de teller en de noemer,
zij is de vogel op den wind...
want zie:
zij draagt haar kind.
(Uit ‘Zeven Ellen Liefde) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frieda Brechts (eigenlijk: Marie-Louise Dolfeyn)Geb. Niel a/d Rupel 15/5/12. - Woont in Antwerpen. - M.O. - Het lokkend Leven (1938), Antwerpen (1938). ‘Het lijkt me dat mijn leed reeds half gelenigd en dat mijn geluk me nog hechter en liever is, wanneer het geschreven staat. En dan, er zijn dingen die men gaarne als snapshots in een album bewaart.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik weet dat gij niet komen zult...Ik weet dat gij niet komen zult, maar hoop en wacht;
het haardvuur vlekt zijn gele en roode schijnen
op schaduwen die stijgen, dalen, deinen
en flakkerdansend strijden tegen duistre macht.
En 't wordt weerom een zelfde troostelooze nacht,
ik voel mijn hoop vervagen en verkwijnen,
uw stralend beeld stilaan uit mij verdwijnen, -
ik heb zoo lang en vurig naar uw komst getracht!
'k Had voor uw zoete rust een leger warm gespreid
en in mijn hart zoo menig troostend woord geleid,
mijn armen breed en in vergeving uitgebreid
en op mijn mond, den vrede- en welkomkus bereid...
Doch vruchteloos, want nimmer zult gij komen
en dat ge ééns komt, zal 'k immer blijven droomen!
(Uit ‘Het lokkend Leven’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meeuwen aan de vlotbrugZe zitten naasteen, met hun kop in den wind,
heel rustig naar 't Waasland te kijken,
dan weer, met hun bekje, oranje getint,
hun donspluimpjes gladder te strijken.
Ze pikken de kruimels op 't vlothout gestrooid,
al roepend met snerpende krisjes,
en hurken op 't water dat golvende plooit,
of duiken en happen naar vischjes.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar stoort er de stilte een ontijdig gerucht,
dan vaart door hun rangen een ruischende zucht
en slaan àl de vlerken aan 't wuiven:
't is zwenken en zoeven en schuiven
in ééne bevallige, sierlijke vlucht, -
er trekt als een zilveren vloot door de lucht!
(Uit ‘Antwerpen’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uw naamUw naam het eerst kwam op mijn lippen
bij 't vroeg ontwaken mijner jeugd;
'k liet hem zoo vaak mijn mond ontglippen
in levenswee, in levensvreugd.
Hij zong zoo zangrig in mijn ooren,
hij klonk zoo lang nà in mijn ziel,
lijk klokkeklanken uit een toren
nog klinglen na de klepel viel.
Een ieder las toen in mijn oogen
uw naam, als op een open blad,
en nooit hebben zij hem belogen -
zóó heeft mijn blik u lief gehad!
Uw naam is in mijn hart gebleven
want de eerste naam vergeet men niet;
in elk geschrift staat hij geschreven,
in ieder vers, in ieder lied.
(Uit ‘Het lokkend Leven’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frans BuyleGeb. St. Niklaas 18/9/13. Woont aldaar. - Vroeger wever, thans boekhandelsvertegenwoordiger. - De Steen der Wijzen (1937, waarvan een vermeerderde herdruk in 1938). Schrijft, zegt hij, ‘als 't mij lust, maar dat gebeurt niet dikwijls; voor eigen pleizier en dat van enkele goede vrienden.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kerst-wakeMijn schaduw breekt uw witte weelde
van maanlicht. Sneeuw en eenzaamheid
alleen blijft mij, en wat ik nooit verspeelde:
alle gedachtenis aan diepe teederheid
en zoete kwelling van verloren namen.
En ik herdenk opnieuw hoe vreemd ik sliep
en wonderlijk het alles was: wij samen,
het duister en de nachtegaal die riep.
Het is voorbij als zooveel dat vergeten
zwerft en wijkt binnen één oogenblik
van hart tot geest. Het hulpelooze weten
dat geen van allen veilger blijft dan ik
in 't rustelooze spel van bloed en zinnen,
geeft nimmer mij geheel bevrediging.
Komt nu de rust in dit hernieuwd beginnen
waartoe ik jarenlang mijzelve dring?
Alleen weet ik, o heugenis der nachten
aan deze witte overdaad gelijk
van onvertreden sneeuw, van zachte
schreden in een volkomen koninkrijk, -
hoe alles mij eenvoudig is gebleken:
het daaglijks bittre streven om het klein
gewin; en ook het koninklijke leven
van wie in uwe rust niet eenzaam zijn,
doch slechts met kruit en zout in beide handen
zich toevertrouwen aan hun zeldzaam lot;
tot zij uiteindelijk en vrij van banden
bewogen luistren naar de stem van God.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soldaten-liedjeGraaft nu de strijdbijl op, grijpt uwe schilden;
verft uw gelaat en ook uw lichaam rood:
wij zijn de heidenen en laatste wilden
die de bevrijding vinden in den dood.
Een zinloos toeval heeft ons hier gelaten,
weerbarstig, en verloren naar de wet.
Wij lachen somber om uw doelloos praten
en blijven voor uw goed fatsoen een smet.
Geeft ons den warmen wijn; geeft ons de vrouwen:
vergeten zijn én kommer én verdriet,
al zullen wij ook niet de toekomst bouwen:
wij zijn soldaten en zingen maar een lied...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herman de CatGeb. Antwerpen 6/4/14. - Woont aldaar. - Athen. Antw., Dr. jur. Gent, advocaat. - Echo's (1933), Bonte Galerij (1935), De Rei der Maanden (Poëtische Kalender voor 1940). Daarnaast sprookjes, verhalend proza, een filmscenario. ‘In het dagelijksche leven komen er oogenblikken voor dat het mij is - naar aanleiding van een kleinigheid - of voor mijn innerlijken blik een gordijn wordt weggetrokken. Dan krijg ik een inzicht in iets essentieels van het leven. Dit inzicht, dat ik tegelijkertijd karakteristiek weet voor het leven en voor mijzelve, vastleggen: ziedaar wat mij aanzet tot schrijven. Het leven van anderen trachten te verrijken door mijn oogenblikken van levensinzicht op een zoo persoonlijk mogelijke wijze mede te deelen: ziedaar mijn eenige, mijn uiterste doel.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VisioenAan wijlen Dr Maurits Sabbe Toen, in den avond, knalde 't schot,
en trof den aad'laar,
waar hij dreef
hoog in de bergen.
Luider dan de echo van den knal
kreet hij zijn noodschreeuw, de eenzame adelaar...
Het gladde meer zag purperrood
maar rooder was zijn bloed
terwijl hij neerstortte
in de bergen.
De honden blaften rauw en woest
ze sprongen toe
ze grepen hem
ze sleurden hem...
In de vallei vond hem de nacht bezwijmd,
door jagershand
voor dood
in biezen mand gesmeten.
Maar toen de morgenzon de toppen kleurde
herleefde 't hart,
en klopte sneller, sneller,
een wilde zindering doorvoer zijn lijf,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en hij rees op,
de bloedende adelaar.
Ineens, verzaam'lend ál zijn kracht
breidd' hij zijn vlerken uit
en vloog!
Zijn wonden brandden of hij scheuren ging,
maar om hem brak de duisternis uiteen.
Hij steeg! Hij steeg!
Hoe lichtte 't om hem heen!
Hier lag zijn berg, ginds wachtte 't nest, reeds zag hij 't meer...
Steeds hooger maar! Zijn trillend lijf
was nog één kreet naar ruimte en licht -
Een laatste vleugelslag:
Daar rees hij uit
boven de hoogte, en 't zonvuur brandde weer
in zijn schoone oogen!
Daar sneed een kreet de stille lucht vaneen:
bebloede pluimenklomp,
zoo viel in 't glanzend meer
de stervende aad'laar.
Eénmaal nog
had hij de zon gezien
hoog in de bergen.
(Uit ‘Echo's’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In memoriam avaeWie groeide tot een mensch, dien niet de Dood
Ontroofde een hart, méér dierbaar dan het leven,
Zoodat het scheen, voor hem die is gebleven,
Alsof de ziel der wereld zélve vlood?...
Rond mijne smart om u, heeft zacht en snood
De tijd zijn web: vergetelheid, geweven,
Doch wat ééns was, wordt nooit geheel verdreven,
Diep in mij blijft een schaduw, stil en gróót -
Soms zinken, zelfs bij spel en licht verblijden
Opeens, tot op den dag van uw verscheiden
De jaren in het niet - dan wéét ik weer:
Den weemoed van uw stem... Uw stillen lach...
Uw tred... uw handen... en den plotsen slag
Van 't vreeselijk besef: ‘Nu nimmer meer!’
(Uit een bundel in voorbereiding) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.G. Christiaens (vroeger ps. N.A. Drojine)Geb. Beveren-Leie 24/3/05. - Woont in Brussel. - Leeraar M.O. talen (Oudergem, Bruss.). - De algemeene Regel (1934), Uit de Toren (1937), Irrequietum (1937). Schrijft, zegt hij, ‘misschien uit drang naar zelfbehoud, misschien omdat vader mij, toen ik negen jaar oud was, het antwoord schuldig bleef op mijn vraag, of hij geen kruisbessen kon enten op een pereboom. En wie tusschen de regels wil lezen zal dit niet alleen grappig vinden... Wat mijn werk betreft, ik houd het met de persoonlijkheid tegen het conformisme.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IrrequietumAan F. Toussaint van Boelaere Al die contemplatieve mensen,
Die zelfs in droom geen daden wensen,
Begrijpen nooit 't verwijt
Dat dromen zonder daad verslensen.
En wie verstoken zijn, de feilen,
Van 't hoger hart om zich te kwellen,
Die weten geen bescheid
Hoe uit de daden dromen wellen.
Maar in een rijk van daden en dromen,
Waar grootser dromen uit daden stromen,
En daad uit droom gedijdt,
Kan geen Irrequietum komen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een lied van het vlasDe bladen melden: Dat hij langs Argentina zou de Leie afleiden
Had hij gehoopt, maar nooit geloofd, en 't is gebeurd.
Om deze vreemden in geheimen in te wijden
Van 't edel vlas, heeft hem de bazenbond gekeurd.
Zijn moeder zegt: Hij heeft een kontrakt voor 90 maanden
En met de komende Paschen is 't nu al twee jaar.
Waar zullen wij allemaal zijn binnen zeventig maanden
En wie weet hoe dikwijls zit hij ginder niet in gevaar.
Zo in die wakkre vrouw zie ik den Vlaamsen kerel
Gelijk hij ginder heerst heinde en ver over 't vlas,
Met zuurzoet in de mond de smake van een hairelGa naar voetnoot(1)
Waarin hij alle krachten weet van 't vlassersras.
Ze kennen ginder niets van zaaien, slijten en boten.
Daarom is 't hij die heerst, en kent hij haast geen Spaans,
Zij kennen ginder nog min van braken en zwinglen, na 't roten
En geen die zich verzet al heerst hij daar in 't Vlaams.
Verzet? God en Maria helpen de Argentinanen,
De Argentinanen, Chilenen en Brazilianen er bij,
God en Maria helpen alle Zuid-Amerikanen
Die zich zouden verzetten tegen dien Vlaamsen kei.
Alleen de Zondag loopt hij eenzaam en verloren.
Jongens en meisjes verenigt in landlijke dans de milonga.
Hij, door de schuwheid met zijn ras hem aangeboren,
Vliegt liever op zijn paard door 't harte van de pampa.
Maar als hij weer in de haven van Antwerpen aan zal komen,
Waar alles thuiskomt uit het land van overzee,
Dan zullen die van zijn dorp rond hem te zamen stromen,
En in hun knoopsgat brengen ze allen vlasbloemen mee.
En thuis zullen ze zingen van ‘Carlos, lang zal hij leven!’
Tot laat in de nacht weergalmt de buurt van muziek en refrein.
Maar als 'k hem tot herinnering dit lied wil geven,
Lokt hem al 't nieuwe lied der landen in zijn brein.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marcel CooleGeb. Kortrijk 21/8/13. - Woont te Brussel. - Geaggregeerd leeraar M.O. Germ, talen, Gent (was aldaar ll. van Ach. Mussche); thans commentator bij het NIR. - Zoeklichten (1933), Hartstocht (1934), De Minnaar van het Licht (1935), Licht en Schaduw (1936), De zonneblinde Ruiters (1937), De Minnaars van Teruel (1938), Moederschap (1939). Met Johan Daisne en Luc van Brabant de stichter van Klaverendrie (sinds 1937). Hij begon als ‘Zoeklicht’, maar met zoo'n ‘Hartstocht’, dat men hem spoedig ‘De Minnaar van het Licht’ kon noemen, die echter ‘Licht en Schaduw’ weet te lieven. Zoo vertrok hij als ‘Zonneblinde Ruiter’ naar den ‘Mingaard van Teruel’, maar kwam getrouw terug om Vlaanderen het schoon ‘Moederschap’ van zijn kloek talent te schenken, want waar hij ‘bloedarmoede en zwak gestel’ opgeeft, weet een vriend van zijn zeldzamen broederdisch beter. Hij schrijft uit ‘innerlijken drang en dwang’ - en die zijn, gelukkig, groot! (J. Daisne). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MoederschapSchoon dragend, loom, wiegt gij aan mij voorbij,
Als in uw rijp en vol geluk verloren;
Uw mond zingt reeds de zoete melodij
Die gij voor hem of haar hebt uitverkoren.
De zwoele nacht golft koortsig in den dag,
En doodvermoeid verlaat gij uwe kamer,
Maar op uw lippen bloeit een jonge lach,
Ofschoon uw harte klopt gelijk een hamer.
Er ligt een droomrig waas op uw gezicht,
Soms blijft gij staan om in de vert' te schouwen
Als zocht gij naar het slot van een gedicht.
Uw blik reikt boven boomen en gebouwen,
Vóór mij baadt gij in 't rijzen van het licht:
Gezegend zijt gij boven alle vrouwen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schoone nederlaagIk hang in uwe kijkers
gelijk een brug,
uw nagels drijft g'als spijkers
in mijnen rug.
Gij smelt in mijne handen
als een meloen,
en 'k merk niet uwe tanden
achter uw zoen.
En immer keer ik weder
tot uwen schoot,
voor 't onbarmhartig-teeder
spel met den dood.
Ik wil den sperwer lijken,
gij de duivin,
maar wijken doen de dijken,
de brug stort in.
Toch kent gij geen erbarmen,
diep kwetst uw spot,
zoo word ik in uw armen
duivel en god.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AfscheidMoeizaam
eten de vrouwen
het avondbrood;
zij fluistren onzen naam
en hunne blikken rouwen
reeds om onzen vroegen dood.
De laatste zoen smaakt bitter-zoet
gelijk het wijn-bezinksel van een oude flesch,
en uit de harten wijkt het bloed,
totdat de deur in onze schouders
ploft gelijk een mes.
Twee tranen
maken plots den avond
dubbel duister,
en door de droeve lanen
schrijden wij, gehavend,
met gebalde vuisten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johan Daisne (eigenlijk Herman Thiery)Geb. Gent 2/9/12. - Woont aldaar. - Mod. Hum. Athen. Gent, Dr. econom. wetensch. Gent; leeraar meisjesnormaalschool Gent en bedrijfsambtenaar (Brussel). - Verzen (1935), Breuken herleiden (1936), De bronzen Ruiter (van Poesjkien, vertal. 1937), Afreacties en Fundeeringen (1937), Kernamout (1938), Het Einde van een Zomer (1940). Daarnaast essayistisch en verhalend proza. Met Marcel Coole en Luc Van Brabant de stichter van Klaverendrie (sinds 1937). - ‘Kunst uit en voor het leven!’ ‘Gelukszoeker, een mensch als de menschen, men wane mij méér niet: een speler die zijn scheepken vaart, maar die varend zijn best doet, en poogt langs zijn bane wat licht te verkoopen, u, moeder, eenigszins waard.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dronken poesDe radio speelt een fox-trot in 't boudoir,
en zingt: Nimm Dich in Acht vor blonden Frauen!
Mijn poes droomt van een rijke kinostar
en wiegt im Takt op 't rollen van de pauken.
De jazz-band juicht met bekkens en trompet -
Poepoes zoop stiekem van mijn eau de cologne,
een half flacon! en heeft nu reuzepret
en danst, zoo zat als paters van Bourgogne.
De saxofonen joedlen, even zacht,
dan schettrend weer, op 't rollen van de pauken,
'wijl Poesie zwijmelt, valt en schaterlacht,
en zingt: Nimm Dich in Acht vor blonden Frauen!
(Uit ‘Verzen’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Peis'k Heb vergelijken rechts en links geteekend,
En kruid gewied en paaltjes om mijn land gezet,
En ik heb alles netjes uitgerekend
En dan een pijp gestopt, en nog mijn mes gewet.
En 'k ben geworden vat van koelen vrede,
Mijn hart heeft peis nu met het uurwerk op de schouw,
'k Bewaar geen hoop papier meer tegen reden,
En allen die ik lief gehad heb zijn getrouwd.
En 'k heb het werk van lang geduld hernomen.
Ik zit erbij, in pij, en met geschoren kruin.
En mijne lippen glimlachen en droomen
Lijk natte rozen in een weemoedsvollen tuin.
(Uit ‘Afreacties en Fundeeringen’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De genarfdeIk heb als puber 't wereldbeeld gescheurd,
lijk eenmaal Dr. Jekyll, in twee stukken,
omdat ik wou dat 't eene superieur
verblijven zou aan aardschere gelukken.
Het was een kleine, heroïeke daad,
want heb ik ook voorvoeld dat ik me wondde,
ik scheurde toch. Zoo kreeg ik een gelaat
dat van den hemel was, en een van zonde.
En 't was niét dwaas. Ofschoon ik reeds van toen
geweten heb dat ik terug zou keeren,
en dan 't nooit meer zoo goed zou kunnen doen
om saam te stellen weer wat ik halveerde.
Het wàs niet dwaas. Blijf ik ook schandlijk lid
geteekend, het werd stààl, het weer-gelijmde!
En sterker dan wie ook weet 'k nu dat pit
van goddlijkheid als perel steekt in 't slijmdier.
En zoo kan 'k nu, bij nachtelijke lamp,
aan je penseelhand 't rilde lichaam geeren,
zooals, onthuifd en meebrekend in kramp,
het slijmrig wierookgeure en lichte als perel!
(Uit ‘Karavel’, in voorbereiding) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bert DecorteGeb. Retie (bij Turnhout) 2/7/15. - Woont in Turnhout, soms ook Brussel of Antwerpen. - Oud. Hum.; thans kantoorklerk. - Germinal (1937). ‘Schrijven doe ik voor mijn pleizier en publiceeren voor de critiek... Ik heb nogal een hoogen dunk van mezelf... Of het (zijn werk) de tijden trotseeren zal, weet ik niet. Het kan me eigenlijk ook weinig schelen; binnen honderd jaar zal ik er zelf toch niets meer van weten.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neftalim (fragment)...gij die de lach geleerd verlegen om uw zonden
uzelf de schone schijn der zelfvoldaanheid schonkt
verkoren katers die beleefder dan de honden
in donzig dierenvel aan uwe haarden ronkt
goedlachse mensen hoort mijn maren en misbaren
er is iets los in dit doorkorven kinderhoofd
waar is het voetspoor van die ware kinderschare
en 't witte lam waarmee 'k als jongen was verloofd
het leven dit verlies eenieder aangeboren
heeft niets dan leugens mij geleverd en geleerd
ik die aan kudde en heerde een herderslied liet horen
heb met een geile geit van Esaü verkeerd
er ligt een klove tussen twaalf en twintig jaren
mijn jeugd jaagt immer naar een twede moederschoot
het rijpgeblaakte bloed door liefden aangevaren
drukte mijn lippen aan de grijnsmond van de dood
en denk niet er bestaat een steunpunt in te sterven
want sterven is geen stoel waarop ge zitten gaat
en rustig inknikt maar een stempel die wij erven
en die de slachter op ons levend lichaam slaat
de slimste is hij die slag voor slag de riemen slaande
roeit op een onberoerd kanaal - zijn koel hart kan
de kunne niet tot kern van leven geven aan de
beklagenswaard'ge staat en kleinheid van de man
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij teelt een welig kind in 't lijf der hem getrouwe
en bouwt een huis waar hem de moederaarde noodt -
eens wilde ik wijden mij aan de eredienst der vrouwen
de boom was nog te groen mijn hart was nog te groot
de grond die van mij gruwt kan mij niet meer gedijen
mij vogel zonder nest verwaaide nevelnar
die ging met herdersheks en bacchantinne vrijen
en vroeg te slapen aan de vrouw van Putifar
het feit der fout is nooit zo erg als de gevolgen
het zondenmes werd op mijn schuine ziel gescherpt
mijn lijf en leven smeet ik weg lijk een verbolgen
staker die zonder zin zijn werkalaam wegwerpt
ik weet het in mijn hart is alles uit den boze
de goedheid heb ik aan een denneboom gegalgd
er bleef in 't hart alleen een splinter van de broze
spijt die mij wenen doet om alles wat mij walgt
de weemoed deze wei waar ik verdoemde herder
de heerden hoeden moet die ik uit vaders stal
gestolen heb glooit in de verten immer verder
zodat ik nooit het eind der pijnen vinden zal
- maar soms wanneer in Maart gebukt ter minneborne
de mond het water als een nieuw geweten drinkt
wijl in de stilte van de stekelige ahornen
om zijn verloren lief luidkeels een merel zingt
wanneer ik moegedoold en denkend in het duister
op een verlaten brug of langs een lemen schuur
te luistren lig naar 't lang en langzame gefluister
van wind aan water of van bomen aan de muur
breekt er een kaarge taal van eigen medelijden
door mijne schorre ziel en zijgt de zachte vacht
van een blond schaap mijn lief dat ik zo lang verbeidde
aan mijne zijde neer genadig als de nacht
dan hoor ik zacht de tong van verre watervallen
vertellen tot de ziel van het godvruchtig dier
en weet ik wederom mijn dromen uit te stallen
kristallen sterren aan een hemel van saffier.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andre DemedtsGeb. St. Baafs Vijve (W.-Vl.) 8/8/06, - Woont te Waregem. - Handelsstudiën; vroeger landbouwer, thans leeraar. - Jasmijnen (1929), Geploegde Aarde (1931), Kleine Keuze (1937). Daarnaast verhalend proza. ‘Aanvankelijk was het (zijn werk) een poging om mijn eenzaamheid te boven te komen. Het is thans een halve gewoonte geworden. Het zou me verdriet aandoen als ik niet meer schrijven mocht. Ik denk hierbij niet zoozeer aan een doel.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kievitenNachten in Juni, toen ik doorzwierf
velden en bosch en alles dorst;
vrede die nimmer iemand verwierf,
innerlijk rijzend naar mijn borst,
toen ik het water van de rivier
langzaam liet kruipen als een dier,
langs beenen en dijen omhoog,
wij waren maar één toen ik boog,
glijdend, verdwijnend onder het wier.
Leven dat leeft, niet aarzelend zint,
geen droom te vergeten nog heeft,
wuivende bloem, die hoort aan den wind,
niet aan de twijg die onder u beeft,
waart gij zoo vluchtig, zijt gij zoo broos,
bang voor den mensch, die roekeloos,
driftig en wild zich op u stort?...
Zijn heil is hij kwijt en hij wordt
tobbend, nadenkend en droef voor altoos.
Nachten in Juni, vreugde der dingen,
leven dat leeft, mij spoedig ontgaan,
blijf niet om mij verlokkelijk zingen,
't oeroud geluk heb ik verdaan...
Kieviten schreeuwen waar ik thans ga,
kieviten roepen hen achterna
uit mijn harts gevangenis,
hun schreien om verlossing is
het eenige wat er mij blijft weldra.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marcel Coole - Julia Tulkens - André Demedts Rémy De Muynck - Jan d'Haese - Johan Van de Velde Johan Berger - Franz Zonneberg - Gabriëlle Demedts
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelegenheidsvers'k Heb Lieze weergezien. Zij stond stil in den regen.
Toen ik haar riep, bewogen haar ooren verrast;
zij kwam naar mij; verteederd ging ik haar tegen,
zij wreef met haar kop, ruw pakte ik haar manen vast.
Mijn paard, zei ik haar, gij zijt nog altijd in leven?
Weet gij nog wel hoe jong en hoe wild gij toen waart?
En waar, vroeg zij mij, zijt gij tot nog toe gebleven,
waar is het beter voor u, dan hier bij uw paard?
Ik ben niet thuis, gaf ik toe, ik leef onder menschen,
ik vermoed dat ik voor hen niet wel genoeg ben;
ik doe wat ik kan, naar 't schijnt zal ik eensdaags wenschen:
sta me toe dat ik niets van de menschen meer ken.
Ontdekken en leeren is goed; alles verkeren
is beter; het geeft soms de rust die 'k nimmer gewon;
dan zal ik waarschijnlijk tot u weer kunnen keeren,
of zou het spreekwoord geen waar zijn: na regen komt zon?
Is alles leugen wat wij ons wijs lieten maken,
is er niet meer dan geklets en gescharrel om baat,
is er niets dan geknoei en bedrogen geraken,
is dàt heel het lot van den menschelijk edelen staat?
Waar gaat gij nog heen, druipend, alleen in den regen,
zoekt gij nog iets, dat eens een begoocheling bood?...
Er is maar één waarheid, wij gaan lachend haar tegen,
ach Lieze, mijn beest, er is geen thuis dan de dood.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindwoord des vaders(uit het gedicht ‘Gesprek met zijn Vader’) De zonnebloem die bloeiend keert en wendt
tot zij haar bladen op de paden strooit,
vraagt zij waarom? Zoekt zij begin en end
van haar bestaan? Een hond die eten schooit
en eten krijgt, al is hij rot van schurft,
verlangt hij 't leven langer dan hij mag?
Ach, is er iemand die het zeggen durft,
leeft er één mensch, die ooit een dier doorzag,
die ooit met zonnebloemen spreken kon
en zweren mocht: wij werden misbedeeld?
Niemand krijgt meer dan wat hij zelf gewon,
in 't eng gebied zijns harten heeft geteeld.
Wat geven klachten, vragen of geen vragen,
wat baten woorden en hun ijdelheid?
Leef mannelijk, als iemand schuld moet dragen
om wat ons, arme stumperds, wordt ontzeid,
dat hij niet steunen kunne op ons huilen
om zonder schande en rouw vrijuit te gaan!
Wil al wat meelij wekt voorgoed verschuilen,
laat ons gelijk een man voor 't raadsel staan,
het tartend zwoegen, strijden, bloeden, sneven,
en nooit, zelfs niet de laatste maal ons geven,
als 't zonder eer en recht ons neer zal slaan!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gabrielle DemedtsGeb. St. Baafs Vijve (W.-Vl.) 11/6/09. - Woont aldaar. - Een Gevangene zingt (1937), Een Twijg in den Wind (1939). ‘Dichten is voor mij de reeds vaak genoemde “veiligheidsklep”. Een doel heb ik niet. Ik geloof dat Paul van Ostayen invloed heeft uitgeoefend op mijn manier van uitdrukken.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neem, heer, dit leven...Neem, Heer, dit leven af,
neem af dit al te zware:
te weten hoe vergeefsch
én liefde én lijden waren
doorheen dit wild-schoon oord
van bloeiend gras en meren;
met hun bedwongen lied
laat hen ter rust inkeeren.
Neem, Heer, dit leven af
met al het vruchteloos
ontgane en begane,
beschreide en vergane.
Beneem dit leven mij,
een antwoord is er nergens.
Ach, één om mij lijdt ergens
en om dien één ik lij.
En om dien één als 't hielp,
als 'k hem weer zag verblijden,
ik duizend jaar wou lijden;
maar, Heer, ik hoor noch zie
iets anders dan verdriet,
iets anders dan mijn eigen
vergeefsch bedwongen lied,
vergeefsch bedwongen zwijgen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rustig liedOnder het raam, in de aarde, die sporen
die me dierbaar zijn.
Toen hij kwam, wie zond hem weg? Ik zond hem weg;
het deed geen pijn.
Het deed geen pijn; maar iets is verdwenen
of dood in mij;
mijn gedachten staan, als soldaten gehoorzaam,
in rechte rij.
Op een nacht valt de sneeuw,
maakt de aarde wit, maakt de aarde rein.
De randen van mijn oogen doen pijn;
het komt door den slaap, het komt door de sneeuw,
het komt door die sporen
die niet te vinden meer zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ZomerIs dit de zomer wel?
Ik zie geen rijpend ooft,
ik hoor geen kinderspel;
heb ik in God geloofd?
Ik heb op God gebouwd
en, ach, zoo vast vertrouwd
dat Hij niet knakken zou
dien ik genezen wou.
Genezen kon een korte stond
tot de onrust weerom wortel schoot,
ontvreemdend u den goeden grond,
ontvreemdend mij mijn goed genoot.
De dagen gaan door het verdriet,
de nachten gaan en 't zomert niet;
mijn lente was verbeeldings spel,
seizoenen zijn mij van geen tel.
Er is geen rijpend ooft.
dit is de zomer niet,
ik heb in God geloofd,
Geloof begeef mij niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maurits de DonckerGeb. Gent 21/11/03. - Woont aldaar. - Ministerie-ambtenaar (Brussel). - Menschelijk Inzicht (1926), Gedoofder Vuren As (1929), Kwatrijnen (1930), Het schoon Bedrog (1934), Opera (1935), Kind, Bloem en Dier (1936). ‘Alles uit mijn leven was en is gewoon door en door. Tevens zijn al mijn verzen de weerspiegeling van weinig chance en veel déboires tot nog toe.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OnvervreemdbaarVoor mijn Vrouw We kunnen niet vervreemden van elkaar,
we hebben saam te veel reeds doorgemaakt:
verdriet en ziekte, mismoed en misbaar,
om nog te vreezen dat ons ooit genaakt
een schijn van breuk in vreugde of in gevaar.
Wordt niet in ons dezelfde snaar geraakt -
zoo 't de eenge voor ontdubbeld wezen waar' -
bij elk gebeuren dat ons treurig maakt?
We kenden tegenspoeden allerhande.
Het lichtend vuur der hoop dat in ons brandde
werd nooit gedoofd, maar laaide hooger op
na iedere onkans.
Zoo smeedt smart de banden,
die niet te ontbinden zijn door menschenhanden,
noch door 't geweld van 's levens mokerklop.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Romantisch Liedje‘Zondig, lijd en heb berouw.’
Romantiek wellicht uit boeken,
echt geschreven voor de vrouw,
die er ‘Schwärmerei’ komt zoeken?
Wie de zonde heeft bedreven,
weet den nasmaak van de vrucht
bitter in den mond gebleven,
is dit paradijs ontvlucht.
Wie het zout van 't leed eens proefde,
is gepantserd voor de rest
van het leven. Wat bedroefde,
werd gelouterd wingewest.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elk berouw komt na de zonde,
alle loutring na het leed.
Eens het vuur der jeugd verzwonden,
is men voor berouw gereed.
‘Zondig, lijd en heb berouw.’
Kan dat wijsheid zijn voor 't leven?
Heeft niet meenge breuk van trouw
velen naar den dood gedreven?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van een stervende roos...(Proeve van vertaling van ‘COLLOQUE’ van Paul Valéry) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.Van een stervende roos
nijgt verveling ons toe.
Ik voel plotseling hoe
in uw stilte zoo broos
jij gelijkt deze roos
die voor ons bloeide en stierf.
Jij schijnt deze gelijk
die mijn liefde verwierf
en wier oor achteloos
op mijn knieën vertoefde;
deze vroegre gelijk
die mij nimmer aanhoorde
wijl zij niets gaf om woorden,
maar wier mond argeloos
enkel mijn mond behoefde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B.Wat acht jij mij gelijk
aan verwelkende roos?
Liefde weet zich slechts rijk
als ze frisch is altoos.
Diep in joùw oog mijn blik
vindt er enkel zijn schik:
'k Heb er naakt mij ontdekt.
Elke traan in jouw oogen
die herinnering wekt
zullen mijn oogen drogen.
Vlamt weer op je verlangen,
dat het doove op mijn sponde,
op mijn lippen die vangen
de verukking uws monden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blanka GyselenGeb. Antwerpen 26/11/09. - Woont te Vriesdonk-Brasschaat. - M.O., daarna cyclussen aan Hoogeschool voor Vrouwen van Antwerpen, alsook aan het Conservatorium (tooneel, voordrachtkunst). Vrije journaliste. - Door roode Vuur (1936), De eeuwige Eva (1938). Daarnaast tooneel. ‘Mijn eerste bundel was lyrische autobiographic... In den tweeden zag ik de vrouw buiten mij... Mij persoonlijk is deze bundel veel dierbaarder... De twee genres kunnen trouwens best samengaan.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik zag zoo vaak...Ik zag zoo vaak het najaarsvuur ontbranden
in jonge, lang bedwongen flakkering...
Gestalten langs ontwaakte kamerwanden
omwaarden mij in vage mijmering...
Maar traagden tranen aan mijn oogenranden
en dwaalde nà een laatste huivering,
ik bracht de vlam de panden mijner handen
verkalmd in starren glans van loutering...
Mijn Lief, weer werd de zon van zomer oud,
maar deze eerste vonk van flauwer goud,
wat vond zij thans die kamerwanden naakt...
Ik weet mijn hand, door vlammendans omwaakt,
gekromd in d'oude ronding om uw hoofd
en rooder van een vuur dat nimmer dooft...
(Uit ‘Door roode Vuur’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jonge baadsterZij naderde zooals zij kwam sinds jaren,
met lichte hand klievend het takgewiegel;
haar jonge sprong verbrak den waterspiegel
die beefde bij den worp van haar gebaren.
Maar - ééns toch wordt aan elk het zoet geheim ontvouwd -
het wachtend maagdenlijf in deze waterweelde
verstrakte plots, alsof een hand het streelde...
zij heeft het naakte bad als eene fout berouwd.
Oprijzend tot een onbestemde vlucht,
dekt zij de roze toppen van haar hooge borsten,
- of vreemde oogen haar begluren dorsten,
jaagt zij naar haar gewaad, en hijgt... en zucht...
Het kleine kleed omhult de rilde dij,
een loome rust is op haar schroom gegleden...
een tintel-rilling in haar zeed'ge schreden,
buigt zij naar huis, onder de boomenrij...
Zij kwam en keert, zooals zij ging sinds jaren...
zij ziet de vogels en de bloemen paren:
dan juicht haar mond een grenzelooze melodie...
om wat?... voor wie?...
(Uit ‘De eeuwige Eva’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwangere vrouwDe laatste wake: hoe zij, vreemd ontroerd,
den glans van haar gespannen schoot bestaarde...
Het slapend lijf, waarmee haar lichaam paarde
en dat in haar zijn sappen had gevoerd,
verbrak niet meer de sfeer van eenzaamheid:
gesmeede kring, waarin, door alle tijden,
de moeders naar hun kindren schrijden...
supreem gevecht met tijd en eeuwigheid.
Barensbereid naar die oeroude wet
die vrouwen tot den dood zal sterken,
bestijgen haar, als teere vogelvlerken,
verdwaalde woorden van een oud gebed...
(Uit ‘De eeuwige Eva) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan D'HaeseGeb. Aalst 17/3/22. - Woont aldaar. - Onvoltooide Mod. Human. (wisk.) - Dubbel Leven (in voorbereiding). ‘Ik schrijf over wat mij beheerscht; breekt de critiek alles af, volharden zal ik toch... Wat mij vooral verbittert is de moeilijkheid om als dichter te leven... Ik vecht maar altijd door en ik hoop eens een overwinning te bereiken op mezelf, mijn verzen en de menschen... Ge moet goed begrijpen dat ik nog zeer jong ben en dat ik moet breken vooraleer ik kan bouwen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karel van de WoestijneVoor Piet Van De Velde ...Want thuis liggen uw verzen open
op mijn tafel... Ik ben gevlucht
en heb m'erbarmelijk bezopen,
voor uwe eenzaamheid beducht.
Want ook mijn leven is als 't uw,
daar ik om eigen liefde treur
en uren, dagen, nachten schuw
blijf kloppen aan dezelfde deur...
Nu zit ik hier, een late klant, te loomen
en alles om mij heen wordt lichter
daar uw verzen naar mijn lippen komen,
daar iemand fluistert: ‘dronken dichter...’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontmoeting uit een droomVoor Muguette Gij hebt mij zacht doorbroken met uw oogen
in 't halve duister dezer kamer...
Zoo bleef ik eens over uw mond gebogen,
heel lang geleden, toen wij kind'ren waren,
onwetend dat w'elkaar nu zouden kennen
van aangezicht tot aangezicht...
Ik voel mijn handen om de leuning klemmen,
een wellend schreeuwen wordt bijtijds gestikt...
Gij droomt een wijl, aan mij ontgaan, naar buiten:
het regent als een eindeloos bestaan...
Soms drijven schimmen langs de klamme ruiten
of flitst de bliksem van een autophaar.
Gij spreekt klankloos over den nieuwen brand
die in uw leden is ontstaan...
Er knarsen remmen, weer een and're klant:
misschien is deze werkelijkheid een waan?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De simpele timmermanHij snijdt schalmeien uit het witte hout
en blaast zijn dagen op hun klank verloren,
geen mensch die van zijn melodieën houdt,
die teeder bij zijn eenzaamheid behooren...
Geliefden slechts, die van de bosschen komen,
beluisteren den weemoed van zijn lied,
blijven den avond tot den nacht verdroomen,
maar wat hij ruischend speelt verstaan zij niet...
Zoo schuift hij naar den dood zijn zacht gefluit,
zoo rustig, nu de bloemen om hem breken,
nu hij de waarde niet meer weet van elk geluid
dat hem omringt, nu hij verleert te spreken...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Juliaan HaestGeb. Kontich (Antw.) 9/5/12. - Woont te Mortsel (Antw.). - N.O. Antw. en Mechelen, Hooger Instit. Opvoedk. Antw., aldaar gediplomeerd; onderwijzer te Oude God. - De eerste Reis (1934), Glooiing (1936). Daarnaast verhalend en wetensch. proza. Betracht ‘geen nieuwe richting, wel het heraansluiten bij de gedachtenpoëzie zonder de frissche vernieuwing der naoorlogsche expressionisten te misprijzen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blaas dan, klaroen!Als de hanen kraaien in den morgen
blaas dan klaroen! blaas dan klaroen!
Uw wekroep houdt aller leed verborgen
want uw oogen zijn blauw en uw hoorn is groen.
Uw blik is zoo zoel van ontroering
om 'tgeen gij, zotskap, in de avonden hebt gewaagd.
Blaas nu schril-luid en verdrijf uw vervoering
- al stierf heden uw jongste herbergmaagd
en wist ge nimmer hoe men haar heeft begraven -
blaas, klaroen, uw roep is 't begin en het eind!
Over uw hoorn en haar lijk krassen de winterraven...
Blaas!... De morgen breekt aan en de droom verdwijnt!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EenzaamheidVoor mijn Vrouw Gij draagt nu zoo alleen de honderd zorgen
en knoopt de maand, met kommervol gelaat,
aan de onzekerheen van 't wankle morgen.
Wie zegt wat u en mij nog wachtend staat?
Of straks of morgen niet mijn vleesch
als 't vallend herfstblad wentlen zal
doorboord, vergeeld, vertreden? - O, wees
dan niet vertoornd. Blijft niet dit oord een tranendal?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En kom dan niet getreen naar dezen akker.
Wellicht dreef reeds de wind wat humus op mijn hoofd
en riep de Dood weerom het Leven wakker
om 'tgeen wij steeds beleden hebben en geloofd.
Wij hebben niets aan klagen noch aan zuchten.
Geen loos alarm ontrust de kloeke hand.
Dies draag uw eenzaamheid, al bloeden de luchten
of strekken zich kogelbanen over het land...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
La tentation dans la nuit‘Zoo scheen de maan haar vele uren De nacht weegt zwaar van 't loome domme duren
en in de wekkerklok verdwaalt al huppelend de Tijd.
Wie speelt daar 't lied in honderd verzen, al die uren,
waarvan ‘? Porqué?’ 't refreintje blijft?... O, donkre nijd.
Wie zong en zingt er 't liedje immer na?
Ik hoor de trieste wijs bij elken slag opduiken
en zwijmel bij den blik van Mária Lécina...
O, Sint Franciscus rollend in de doornenstruiken!
Ik ken de Spaansche baaien niet, noch Corsica, noch Granada,
ik ken slechts 't Noordzeestrand en droom van 't Noorden,
maar in elk slapeloozen nacht wenkt telkens mij Mária Lécina
en ‘? Porqué?’ blijft steeds slot en aanhef der akkoorden.
Ik heb geen liefje, 'k heb een vrouw die droomloos rust
en 't dwaas sirenenlied niet eens beluistert...
Ruk op, Mária Lécina, de zeeman heeft zich aan uw borsten zat gekust
en 't honderdvoudig ‘? Porqué?’ mij in slaap gefluisterd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Luc IndestegeDe dag kent onze geheimen niet...De dag kent onze geheimen niet,
hij zingt zijn onverschillig lied
van weten en niet weten,
maar de nacht heeft op zijn broeder voor
dat hij, wat zich in hem verloor
nooit gansch weer kan vergeten;
hij schuift langs de donkere gangen rond
van het hart, en hij vindt den laatsten grond
en de reden van zijn wreede derven...
wees gerust, hij staat in elk portaal,
in elken hoek, bij iedren paal,
eindeloos wil hij zwerven...
en hij werft en hij weeft zijn nieuw bericht,
zijn nieuwe wijsheid en zijn nieuw licht
in een lichtdoorschoten band-van-weten...
Zoo schuift het hart de dagen door,
maar wat het in den nacht verloor
kan deze nooit weer vergeten.
(Uit ‘Vale Dicere’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gij die mij in den wind en het water...Gij die mij in den wind en het water
met de liederen sust uit een voorbijen tijd,
talm nog een wijle, want vroeger of later
vindt Ge mij tot de terugreis bereid.
Dan gaat de tocht door de scheemrige wolken,
hoog boven het water en den wind,
de droomen die onzen geest bevolken
zijn dof geworden en blind.
Maar het eeuwig lied blijve ik hooren
hoog boven de wolken en den wind,
tot ik U onvergeten, onverloren
in Uwen eeuwigen luister hervind.
(Uit ‘Vale Dicere’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Troost der verbeelding...Troost der verbeelding in het stille uur,
als van den heldren hartstocht opgevreten
de vlam tot asch geworden is in 't vuur,
ik houd van u, ondanks het zeker weten
dat gij mijn schamelheid zoo vaak versmaadt...
Kon ik u blijvend welkom heeten,
geliefde troost die mij in 't einde, raad
en rede schuwend, schenkt de ongeweten
verblijding die het hart alleen verstaat.
Laat mij daarom met u al 't andere vergeten,
de weg- en weegenooten van mijn aardsche reis,
en wat ik door hun bijzijn heb bezeten,
ik geef het zonder één bedenken prijs,
als ik bij tijd en wijl maar mag behooren
tot wie gij uitgezocht hebt en verkoren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karel JonckheereGeb. Oostende 9/4/06. - Woont aldaar. - Wet. hum. Athen. Oostende, geaggregeerd leeraar M.O. Germaansche talen (Gent), studeerde ook kunstgeschiedenis (Gent). - Proefvlucht (1933), Het witte Zeil (1936), Gewijde Grond (1938), Klein Testament (1939), Conchita (1939), Mexikaansche Serenade (1940). Daarnaast verhalend proza, vertalingen. Sprekend over zichzelf: ‘Kan zich aan geen enkel merk van tabak gewennen. Gelooft in een paradijs op aarde. Houdt van dieren. Leuze: Ieder lijk heeft ongelijk.’ - Sprekend over zijn werk: ‘Het leven simpeler maken, door voor mezelf, soms fataal te persoonlijk voor de anderen, een ontroerend bilan te geven van hetgeen mij heeft kunnen ontroeren.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BezoekMijn oude moeder heeft zoo pas
voor 't eerst mijn eigen thuis bezocht.
Haar oogen blonken jong, als was 't
zij zelf, die 't had gekocht
voor haar en vader en 't gezin
aleer wij van haar scheidden.
Eén blik keurde alles, ook ons beiden.
Haar korte vinger heeft 't papier betast,
het kon soms klam zijn bij die linnenkast.
Ik kreeg een blos toen zij het bed bezag
waarop het nachtkleed van mijn vrouw nog lag.
Waarom begreep ik niet,
er kwam een onbestemd verdriet
nadien, toen zij aan tafel zat
en 't aanschijn van een vreemde had.
Op 't eind sprak alles weer van trouw.
Zij hielp den afwasch met mijn vrouw
en de muziek der tassen op den watersteen
zong de innigheid weer binnen van voorheen.
Dan moest zij weer naar de oude woon,
waar zich stilaan mijn jeugd vergeet
en ik de vreugd niet meer te scheiden weet
van onverschilligheid en leed.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij deden uitgeleide, de Dochter en de Zoon,
de nieuwe meesterschap bijna gewoon.
Maar toen, en met een rimpel als van rouw,
terwijl haar voet reeds van den drempel was gewend,
heeft zij zeer rap en iets bedeesd bekend:
‘Ik heb het wel gemerkt,
er hangt geen kruisbeeld op je schouw,
mijn jongen.’
(Uit ‘Het witte Zeil’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de indiaansche in het maisveldO licht, roep mij niet los, ik lig aan haren mond,
wij drinken uit elkaar het goede sap der droomen,
met al de bijen op de bloemen en de aromen,
in 't lauwe landschap, waar de slaap is horizont.
Mijn lief, schuif weer den schemer langs de halmen neer
en vouw onze oogen toe met uwe zwoele haren,
hoor hoe de morgenbries het fluistert in de aren:
na dezen dageraad zijn wij geen kindren meer.
Blijf nacht en laat mij aarde in uwe koelte zijn,
met al het rustend zaad van nooit ontloken bloemen
en al het zoete priemen van den niet te noemen
huiver der knoppen in ons vleesch, die blijde pijn.
Wij zijn het paradijs in 't zinnelijk bevroên,
dat in deze uchtendziel een glanzen ligt te slapen,
het goddelijk geluk, dat wij, nog niet geschapen,
't verleidelijk gebaar van sterven kunnen doen.
Ik kwam zoo ver tot u in dit volmaakte uur,
vergat op zee het land en in dit veld de kimmen,
gij gaaft mij uw geheim, ik schonk u al de schimmen,
die dansten in mijn bloed en schroeide ze in ons vuur.
Laat dit dan 't einde zijn of 't eeuwige begin,
uw schoot is zon genoeg, uw mond is alle bloeien,
wij zullen uit deze armen tot één droomen groeien,
de wereld pijnt van licht, wij ruischen weerom in.
(Uit ‘Klein Testament’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan KempenGeb. Antwerpen 11/12/06. - Woont aldaar. - Leerde metaalbewerken op de Beroepsschool; is thans diamantbewerker; secretaris der Nieuwe Dansgroep (voorheen Isa Voss) - Rapsodie in rood (1939). Noemt zichzelf ‘een outsider, nog gespeend van officieele vertroeteling... Betracht als historisch materialist elken schrijver te verklaren uit zijn tijd en er zoo van te genieten... Er is een niet te miskennen continuïteit. Wij bouwen met de steenen onzer voorgangers. De huizen die we optrekken schijnen me niet zoo solied... Rachitisme is onze ziekte. Genezing lijkt me veraf.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudt liedeken in volkstrantEen joncxken onvervaert sprac van soete minne,
Totten meysken, wel ghemaect, die stont in sine sinne.
Het meysken, hoogh gheboren, was tot gheen min bereyt,
Si condet niet ghedooghen dat tjoncxken om heur vreyt.
Hi en con haer niet vergheten, al keec si hem metten nec,
Hi en wilde eten noch drincken en wert van minne gec.
Hi ginc tot sine moeder en deed haer sin beclach;
‘Mi joncxken’, sprac si, ‘morgen comt noch een dach,
So schoon en is gheen liefken dat icse u niet jon
Maer dese isser ene die en schencket noyt pardon,
Si sal in tbedde cruypen met ene van haer stant,
Daer moet ghi niet om weinen, ghi stucxken onverstant.’
Hi toogh al naer het water en keec sin ooghen sat,
Hi dorstet niet te springhen al in dat coele nat.
Doen keerde hi op sin stappen en sach tliefken staen
Met ene schoone joncker, van vruechde wel belaen,
Si en schonck hem gheen blicke, noch boose ofte quat,
Si qhuetste so tjoncxken dat hi was ten ende raet.
Hi is naer een hoerekint, al in wanhope, geghaen
Ende heeft haer rode mont met sin ermude belaen.
Met drincken en clincken verginc sinen noot,
Al cussend vanden si hem in haer bedde doot.
Dat hoerekint met vruechde in sine armen lach.
Die tanden grau, die lippen blau, haer boelken sach.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O roode vlag!Voor Ward O roode vlag, besmeurd, vertreden,
zoovelen hebben voor u diep geleden
en smaad en gees'ling ondergaan
om in uw plooien nieuw weer op te staan.
Zoovelen hebben hunne trouw beleden
en in der toortsen vlam voor u gestreden,
geofferd heel een rijk bestaan
om in uw liefde te vergaan.
Zoovelen zijn voor u gevallen,
bij honderd en bij duizendtallen
en allen eender naar het licht
hun bloedend, weerloos hoofd gericht.
Zoovelen hebben zonder klagen
een rouwend hart met zich gedragen
toen ied're dag door gulz'ge hand
dat wat hen lief was werd verbrand.
En leugen, haat en domme machten
zich meester maakten der gedachten
en zij die spreken in uw naam
verstikken in hun eigenwaan.
Zoovelen zijn er die bezweken,
- dat waren de zachtmoedigen en weeken -,
door twijfel en door wanhoop 't hart bekweld
bij aantocht van het dreigend toomeloos geweld.
Zoovelen zijn die hunk'rend wachten,
- schouwend diep in donk're nachten -
naar tij, die keerend met den vloed,
een nieuwe hoop ontbranden doet.
O roode vlag, besmeurd, vertreden,
ontelbaar-velen staan nog aangetreden,
verkoortsend wachtend op het woord
dat voert naar schoon en broeder-zalig oord!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paul van KeymeulenGeb. Erpe 3/2/20. - Woont aldaar. - Oudere Hum. Studeert thans Romaansche fil. (Gent). - Het jonge Bezit (1938), Stille Liebe (1938). Stelt zijn werk voor ‘als het leven: niets uit niet geboren, is niets.’ Wil een roman schrijven, zijn verhaal, voor gedesequilibreerde jongelui (‘pruiken verstaan Fourrier niet, ce monde irréel dans la réalité’), - een boek van 20 blz. naast 100 kolophon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kraanvogelsNu is alles weer rustig, als de trage vlucht
der kraanvogels door de grijz' Octoberlucht.
Ik ben weer teruggekeerd - rijker aan droomen -
uit dit mysterieuse land met zijn stroomen
en schaalbruine duinen en het avond-getamp der
klok, en de trage kraanvogels. Amper
wist ik me weer weggegleden met hen en terug
naar mijn laag land en de vermolmde brug
over de groene beek. Toen de vlucht streek
(en ik onder hen) was er een wijding en week
alle rumoer terug naar de straten der stad.
In de geluidlooze kerk, waar ik later bad,
viel een gouden en trillende straal der
zon. Om een spinrag werd de lucht vaalder.
Dan zeeg het grijs van den avond in mijn rust.
Er was een aanvaarden als aan de Witte Kust
het uitschuren der zee. Een laatvage hand
bracht de vlam die in de Godslamp brandt.
Hij knielde en na dit simpele werk
verliet met een hol geluid de kerk.
Toen sprak God in een wonderklaar genucht,
als streken trage kraanvogels uit de lucht.
(Uit ‘Stille Liebe’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het dorpDit is het land, waarvan men nooit terugkeert.
Iets kinderliks heeft u weerhouden:
een kleine bloem, een wei, een houten
wiel boven een beek. Men heeft u nooit geleerd
hoe men dit al beminnen kan, zoo diep en
doelloos dat het pijnlik wordt
te scheiden van de wei, waarin de voeten liepen,
en van het molenwiel waarover het water stort.
Er is geen man die deze liefde kan ontkomen
van al wat levenloos zoo duid'lik spreekt;
en dat de mooiste droom van alle onze dromen
de eerste aan het leven breekt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Legende vraie (Johan Daisne)Uit een streek tusschen twee rivieren
is hij met stamelingen
in dit land gekomen.
Hij kende taal der vogels noch der dieren,
maar enkele herinneringen
lagen in zijn hand te droomen.
Eens ging hij op een verre reis, -
een prins, een wondre zanger, -
en in het still' en klare ijs
van de muziek werd hij gevangen.
Balalájka - dans - zigeunermelodieën -
dan steppen - toendra's - treinen,
die in de vlakten schieten
en aan een meer verdwijnen.
En toen hij keerde, bracht hij wat muziek
en enkle vreemde namen:
Tsjajkófskiej, Boenien en Vjertiénskiej...
dit zijn voor ons maar namen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sidy de KeyserGeb. Gent 23/3/07. - Woont aldaar. - L.N.O., onderwijzeres. Gedichten (1933), Deining (1933), De zatte Matroos (1939). Hoe werk je? - ‘Buiig’. Waarom schrijf je? - ‘Weet ik niet. Zoo maar.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OvergaveIk ben zoo willoos in uw armen
wijl gansch mijn zijn uw wezen drinkt,
uw kussen heel mijn lijf verwarmen,
bewustzijn in genot verzinkt.
Niets meer verlangen, niets meer weten,
niets anders dan een vrouw te zijn,
nu al 't voorbije maar vergeten
om heel alleen van u te zijn.
Ik ben zoo willoos in uw armen,
zoo zonder denken, zonder kracht,
ik voel het als een schoon erbarmen
over mijn moe gepeins gebracht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog nietGa nog niet weg van mij, nog niet;
ik moet uw lichaam naast mij voelen,
ik moet mijn heet verlangen koelen
aan rust van uw bevredigd zijn.
Ik weet 't waarom niet van de pijn
en 't wee dat in mijn hart komt schreien;
zal ook die liefde eens verglijen
als droef refrein van 't oude lied?
't Is ongerijmd, dit vreemd verdriet,
in 't wonder uur van ons genieten!
Gedachten steken als muskieten
die achter 't net gevangen zijn.
Neem weg van mij die bange pijn,
laat mij niet rustloos, doelloos woelen;
uw lichaam laat me weder voelen, -
ga nog niet weg van mij, nog niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zanzibarEen kelderken, ‘In Zanzibar’.
De wereld is soms wonderbaar.
Hier komen meisjes van pleizier,
de mannen zuipen 't lauwe bier.
Er slaat een dompe atmosfeer
van 't laag gewelf de koppen neer
tot bij de tafels en 't gelag.
Een vloek verstomt een stomme lach
en droge lippen zwijgen strak.
Aan woorden heeft een ieder lak.
Vermoeide oogen, dof en zwaar,
verliezen zich in droomcafard,
verdronken in de dansmuziek,
gesyncopeerde jazzrhythmiek,
die uwe ziel haalt uit uw lijf
en maakt u als een dronken wijf.
Verkoelend waait door d'open deur
wat avondlucht en regengeur,
en tuimelt in een zat matroos
met in zijn hand een roode roos.
(Uit ‘De zatte Matroos’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dora Mahy (vroeger Marian Linde)Geb. Gent 4/12/22. - Woont aldaar. - Atheneumstudente, Oud. Hum. ‘Ik noem mijn verzen klein-lyriek, vind ze vrij banaal. Ik heb bij dit schrijven geen enkel doel voor oogen, ik doe het uit innerlijken aandrang om bevrijd te zijn van een te zware emotie.’ Vrij banaal? Neen! klein-lyriek van het zuiverste type, een buitengewone belofte... (J.D.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is weer avond...Het is weer avond, moede natte avond
en in mijn oogen vind ik, zwart, den tijd,
wanneer ik kijk naar mijn gezicht, gehavend
en koortsig-warm van pas-gestreden strijd.
Mijn heele wezen is zoo pijn-bevangen
dat ik alleen nog voel wat pijnlijk is.
Ik wacht op iets, te moe om te verlangen.
De nacht zwelt open vol geheimenis.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is zoo koud...Het is zoo koud, zoo donker - 't sneeuwt,
vaagwit, doodstil. Ik ga voorbij, 't gewonde beest,
langsheen uw huis. Iets scheurt en schreeuwt:
gij zijt van mij niet meer, - gij zijt het nooit geweest.
Er glimt wat gelig licht daarbinnen - ‘Gij,
o gij! -’ ik zeg uw naam, halfluid. Het klinkt zoo vreemd.
En stille sneeuw valt langs de ruit voorbij.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is een trillend leven...Er is een trillend leven in de laan
van vele gele blaren.
Het regent langzaam. Evenzoo vergaan
de uren, en de jaren.
Er was nog zon, en blauwe nevellucht,
die laatste stille dagen.
Het regent langzaam nu; een klein gerucht,
een klein gefluisterd klagen.
Om een verstard visioen, dat door de blaren ging?
Ik zag het ook. Nu mist het voor mijn oogen.
Er is iets langs mijn wang gevlogen,
een vochtig blad, een klein, dood ding.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn diepste zijn...Mijn diepste zijn is wachtend zonder rede
Terwijl ik weet dat gij niet komen zult.
Slechts ééns, te laat reeds, heeft mijn open bede
Uw geest doordrongen, en uw hart vervuld
Van vage stoornis voor uw eigen vrede.
Nóg weeft een droom om uw' en mijne woorden
De stille wijding, die het hard verwijt
Mij zwijgend wenden doet. En in dien strijd
Vergaan de klachten die uw beeld verstoorden
Tot trage zangen van voorbijen tijd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan MelisGeb. Beringen, 4/4/02. - Woont in Hasselt. - Gr. Lat. Hum., thans opsteller provinc. bestuur. - Rhythmen en Melodieën (1927), Zang en Tegenzang (1938), Con sordino (1940). Schrijft ‘om innerlijk tot rust te komen. Om den droom beter te zien... Het (zijn werk) moet bezield zijn door dezen tijd, maar het moet ook iets hebben van vroeger en van later.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AllegroKomt, beminden, laat ons gaan
Verder dan de groene weiden,
Dan de heuvelen der heide,
Dan de snel-vluchtende baan.
Zoo rood ontluikt de zon, zoo vroeg
Wil zij haar ranken loop volbrengen,
Wij zien de schaduw krimpen, lengen,
Wij zijn nooit ver genoeg.
Wij vinden niets. Niets zoeken wij.
Wij volgen enkel ons verlangen,
Maar nieuwe lucht laaft onze wangen,
Wij gaan den wensch voorbij.
Voorbij, tot aan der bosschen boord.
Wij rusten in den schoot der nachten;
En dit is al wat wij verwachten:
Een blik en een zacht woord.
Helder is de rust als licht.
Dit wit, zijn het uw handen?
Wijkt, roode, barsche branden!
Wij zijn zoo blij en licht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kleine nachtmuziekVrouwen zingen in den nacht
Van de komende dingen,
Zonder doel, hoog en zacht,
Alleen om te zingen.
Stemmen loven in den nacht
Het licht en de duizend droomen
Die lente en zomer hebben gebracht,
En de tranen die zullen komen.
Nu juicht en bloeit het hart van één
Die alles heeft verloren,
Huis en hoop, en de ruwe steen
Als peluw heeft verkoren.
Ach, vruchten uit de zomergaarden,
Winter, rozen en smart,
Hoe één zijt gij, getoetst in waarde!
Alle woont gij in ons hart.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Remy de MuynckGeb. Varsenare bij Brugge 22/12/13. - Woont te Zwijndrecht (Antwerpen). - M.O. en 2 j. Hoogere Zeevaartschool te Antwerpen; thans beambte. - Ebbe en Vloed. Daarnaast verhalend proza, vertalingen. ‘In de cohesie indruk-gedachte = poëzie geef ik de voorkeur aan den indruk. Poëzie is de formuleering van het onderbewustzijn; haar domein is de metaphysica. Dit wil echter niet zeggen dat ze een aaneenschakeling is van philosophie. De indrukken moeten bij voorkeur ontologisch, zuiver, onaangeroerd zijn.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bloei...dit zijn zooveel zoete witte harten op het azuur
met een morgendauwdruppel in elke kelk,
in elke witte wonde die de liefde van de lente openscheurt
- o gruwel zonder bloed -
en ál de vogelen zijn zoo blij en zingen
en meisjes met zachte roode lippen gaan voorbij
de witte boomgaard met twee sterke paarden
en op hun roode ruggen valt een bloesemblad...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EeuwigVoor Albe De wolk is hoog,
het water diep,
de wolk in het water is een hooglied.
De zon ligt rood verzonken in het wier;
de watertor doet zijn laatste wals
en daalt tusschen de waterplanten.
Het water fonkelt
- een vlam danst van de eene oever naar de andere -
de leeuwerik stijgt de laatste maal.
Vannacht is de wolk in de afgrond van het water
een eeuwig drijven.
Waar water is zijn wolken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JachtHet koper draagt doorheen het woud
de oude klank van het gevaar,
het jodelen van de dood.
Het roode blad toont de weg van de wind
Het opgejaagde dier verliest zich in zijn eigen sporen,
de boomen draaien en het dier staat stil.
De lucht verschuift en het stort neer.
Mijn dier, ik sterf met u dezelfde dood
hetzelfde eenzaam heengaan
en ik ben blij omdat het niemand ziet.
Mijn dier, ook ik bloed stilaan uit
met u, maar ik moet langzaam verder leven.
Ik zie nog het blad op de wind
dat neerdwarrelt op uw bloed,
ik hoor nog het schot van de jager
plots en luid en onafwendbaar.
Mijn dier, ik heb u voelen sterven
en toen verliet uw leven u, het mijne niet.
Ik huiver immer om uw dood
wanneer ik in de ruime morgen
de scheurklank van de jachthoorn in de bosschen hoor.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nojorkam (eigenlijk: Berten Schepens)Woont in Gent. Studeerde aldaar aan het Athen., ook aan de Universiteit (Kunstgesch.)
‘Ik sta alleen het sterkst... loop liefst onopgemerkt op straat... Vergeet mij voor ten minste nog tien jaar.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klaveren-vierIk ben het vierde blad
des klavers, het grillig, zeldzaam, ongevergd',
het kleiner, dat zich vaak verbergt
onder d'andren, of het had
de schaamt' der schuilende dipteeren;
in waarheid om de bloem:
de purpren klaverpyramiede
verliefd-eenzelvig te bespieden,
verschoond van 's hommlen stroef gezoem
en van der winden zot laveeren.
Ik ben dat blad dat lager hangt
zoolang een looden zonne brandt
en in de palm van zijn hand
het minste water vangt;
het minste rookt, het minste klieft,
maar dat, als ge op den dool zijt door de velden,
u ophoudt plots om u te melden
of het geluk u lieft.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bert PelemanGeb. Puurs (Antw.) 14/4/15. - Woont in St.-Agatha-Berchem. - Klass. Hum., Polit. en Soc. Wetensch. Univ. Leuven; vroeger journalist, thans commentator bij het N.I.R. - Alsuete Maged (1936), Variante voor Harp (1938), Horizont (1938), Nacht der Verdwazing (1939), Land aan de Schelde (1939). Stelde daarnaast een soldaten-bloemlezing samen. Schrijft, zegt hij, ‘om mezelf en anderen te overtuigen van de mildheid der aarde.’ Zijn werk noemt hij ‘als een nuchter zwijmelen tusschen droom en werkelijkheid van ons leven.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorbereidselen tot de boerenbruiloftHun kinnebakken blonk van puur aluin toen zij hun baard hadden geschoren.
Er hingen schuimringen te schitt'ren om hun snor en in de schelpen hunner ooren.
Ter pompe waschten zij 't gelaat met puimsteen, proestend als een paard.
Eerst dan hebben zij in den spiegel huiverend hun waardigheid aanvaard.
Zij dosten zich in 't zwart en droegen witte boorden die gesteven kraakten
en spannend in hun pracht ongewaardeerd, hen zenuwachtig maakten.
Hun vrouwen droegen een gewaad uit puur satijn waarop de zware weelde
van een pioen de oervormelijke hoogmoed van hun boezem deelde.
Toen haalden zij de grijze merrie glanzend uit de wei
en menden haar langsheen de dissels van het opgepoetste feestgerij.
Bij de aankomst op de hofstee gaven zij aan bei de hand en spraken van Ons Heer.
Zij fluisterden en zetten zich onmakkelijk rondom de reuzentafel neer.
Bij 't lezen van de dischkaart likten ze de tong en watertandden.
Trots lachend namen ze den lepel en de vork in hun gebarsten handen,
want lijk een mes had zich hun honger op den vuursteen hunner maag geslepen.
Lijk kindren zaten zij verwaand met hunnen honger en hun dorst te dwepen...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boeren-kwatrijnenIk ken het purper van uw kaken.
Ik ken den smaak van uwen mond.
Ach lief! kon ik aan zalf geraken
nu gij mijn hart zoo hebt gewond.
*
Gij stondt met mij achter de hagen.
Gij sliept met mij in 't walmend hooi.
Lief, kunt gij dan niet eens verdragen
dat ik u om wat stalmest schooi?
*
Het is een traag en droef refrein
dat dit jaar hoort bij ons gezangen.
Ook van een grijs en mager zwijn
kunnen er echter hespen hangen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andre Poppe (ps.: Herwig Hinde)Geb. Wenduine 6/6/21. - Woont te Breedene a/Z. - Mod. Hum. Athen. Oostende; thans kantoorbediende. - Eerstelingskens (1936), Duo bij Toeval (met Johan Berger). ‘Eén drijfveer zette me aan te schrijven: verzachting zoeken voor leed, wat vrede voor mijn ziel... Wat verzen en wat muziek, de zee en een herinnering om van te zingen, meer heb ik in dit leven niet noodig.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lied voor den zwerverGij keerdet uw gelaat naar dieper horizonnen,
en gronden, uit hun sluimer ongewekt,
die gij met pijn en bloemen al dooreen bedekt
en met uw droef geloof in droomen hebt ontgonnen.
En geen verzaken is uw hart ontgleden,
dat niet omsloten ligt in de ademlooze tijd,
waar geen verrijzen, noch verbondenheid
uw zwijgen losroept uit een diep verleden.
Nog reiken onvervreemd uw nooden, de getrouwen,
naar rijker eenzaamheid, voorbij de sterren en den wind,
tot gij, in stervenslicht verteederd, wedervindt:
twee witte handen, om uw droom gevouwen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebed tot de moederLaat, moeder, 't goud der verten nu verbranden
den einder, waar mijn wee verborgen hing;
en hef nu, moeder, van de lage landen,
de paarse leugen van de schemering.
En zegen, moeder, bei dees vreemde handen,
die 'k rustig door mijn harpen dolen laat,
en, moeder, zorg dat op mijn zilvren stranden,
de trage zon nooit schreiend ondergaat.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maurits De Doncker - Daan Boens - Frank Van den Wijngaert
Ferdinand Vercnocke Herman De Cat - Bert Decorte - Johan Daisne Albe - Eugène Bosschaerts - Eugenie Boeye | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lied bij een doodeWat roept ons om uw naam, bij 't zingen onzer droomen,
die de avond van uw scheiden bergen in hun schrijn;
zijn het de vogels uit uw oude, rilde boomen,
of is 't de stilte van uw koud gestorven-zijn?
Wat roert uw lippen, die het leven wogen
aan alle woorden, van uw schoone wijsheid zwaar,
en welke morgen klaart dit scheemren om uw oogen,
uit welk getijde rijpt uw mild gebaar?
Wij hebben naast uw bed alleen den nacht gevonden,
en op uw aangezicht dit onontwijd gebed
voor hen, die lijden maar niet sterven konden
en die gij, zwijgend, uit hun pijnen hebt gered.
Ik weet niet hoeveel duizendmaal tienduizenden dat waren,
maar géén nam uit Gods handen de eeuwigheid als gij;
ons wijdt het leven met de rust der schaduwlooze jaren,
maar roerloos-schooner schuift ùw sterven ónze zon voorbij.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lode Quasters (vroeger ps.: Lode Vlaem)Geb. Lanaken (Limb.) 26/9/11. - Woont te St. Niklaas. - M.O.; heeft aan tooneel gedaan; thans drukker-boekbinder. - Lenteblommekens (1933), Leuke Kindergedichtjes (1936), Eenvoud (1938). ‘Ik haast mij aarzelend een roeping waardig te vervullen die mij zeer laat is bewust geworden... Ik wil hartstochtelijk leven in mijn poëzie, màn worden.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AdieuEen avond, op weg naar een láátste tooneelherhaling... Dag Pieter, dag Sjarel, dag Sus,
dag Mieke: kom hier, nog een kus...
dag meester: ik moet u verlaten.
Ik keer naar de wereld mijn rug:
'k heb er genoeg van, ik trek mij terug;
nu kunt gij me haten...
Vaarwel Dolle Hans en Othello...
vaarwel nu, violen en cello...
vaarwel, wispelturig publiek.
Ik blijf in m'n huis, bij m'n vrouw,
omdat ik van eenzaamheid hou:
allicht ben ik gek, of ziek?
Het zij zoo, m'n lot is beslist:
'k heb een jeugd verloren en een jeugd vermist,
geofferd aan vermeende plichten.
'k Heb van een andere wereld gedroomd
en zooveel dat verloren naar 't onbestemde stroomt:
daarover ga ik nu dichten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sonnet voor A.Th.Ik zag dat gij vermagerd waart en moe
en minder dan tevoren op kont blikken;
maar medelijdend en mijn oogen toe,
konden we als vroeger weer de glazen tikken.
Ik hoorde van uw vreemd en laag gedoe:
verbitterd en verbaasd stond ik het hoofd te knikken
en zweeg; nog kan ik niet begrijpen hoe
gij alles onverschillig kont vertikken.
Vervreemd maar in mijn binnenste nog bang
dat een onwillig woord den band zou breken
die mij verbond aan u en uw beminden zang,
waarde aarzelend de glimlach om mijn wang
die u beduiden wou maar niet te spreken
omdat ik immer, immer nog uw komst verlang.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GevoelsmenschMijn leven is voorgoed mislukt en 'k lach:
'k rook een sigaar en draag een kleurig strekje,
ik klee mij op z'n winters elke dag,
en 's avonds sta ik in mijn hemd aan 't hekje.
Ik dicht en m'n vrouw winkelt en spaart,
zorgt voor wat zakgeld en betaalt mijn boeken.
Halfweg de week sta 'k met een stoppelbaard,
en 's Zondags zit ik voor de boterkoeken.
Heimwee verteert langzaam mijn ziel maar 'k zing
en doe m'n vrouw lachen om oude droomen;
toch zou ik graag nog eens in eigen kring
als de verschopte Hindoe voor het voetlicht komen...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paul Rogghe (schreef ook onder ps. Rolo Tanner)Geb. Gent 16/12/04. - Woont aldaar. - Dr. wijsb. & lett.; leeraar Meisjesathen. Gent, en journalist. - Uit 's Levens Koorts (1928), Momenten (1936). Daarnaast critisch en verhalend proza, ook tooneel. ‘Het (zijn werk) is een belijdenis zonder meer. Het is tasten naar een wereld waarin wij onszelf verliezen kunnen, wij scheppers uit het vat der Danaïden.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik lig naast u...Ik lig naast u. De nacht wordt diep en kouder,
Na deze zwoelte die ons saam verteert.
Ik weet, ik word als gij nu weer wat ouder
En norscher in mijn donker zelf gekeerd.
Want geen van ons vond in dit wilde razen
Eén oogenblik de redding uit de stof.
Mijn arme geest vond slechts in u verdwazen
En onbarmhartig blijft de liefde grof.
Ik lig naast u. Wat baat philosofeeren,
Wat baat nu droefenis en bitterheid?
Straks zullen wij weer tot elkander keeren
op 't wiss'lend rhythme van de eeuwigheid...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MorgenNog dezen avond ben ik u nabij
in teederheid en vlam.
Ik weet: aan uwe zij
wordt alles in mij tam.
Maar morgen, morgen martelt mij
verlangen en gemis.
Ik weet, eens vogelvrij,
wat nog mijn harte is.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet zonder zonde...Niet zonder zonde ging ik u voorbij,
Niet zonder innerlijk bezeeren.
Ik ben uw prooi. Ik ben u bij
In felle hartstocht en begeeren.
En dit is schoonheid. Dit is pijn.
Dit is de adem van het leven:
Altijd maar hunkren zich te geven
En van verwachten over zijn.
(Uit ‘Momenten’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Arthur Rottiers (ps.: Willem van Diependale)Geb. St. Niklaas W. 5/3/20. - Woont aldaar. - M.O. (St. Niklaas) en onvoltooid N.O. (Gent), was aldaar ll. van Ach. Mussche; helpt in vaders uurwerkmakerij. - In de Schaduw (1938), Het zonderlinge Voorspel (1940). Schrijft, zegt hij, ‘omdat ik constateer dat het mij gegeven is gevoelens en al wat daarbij aansluit, uit te drukken op een bizondere manier, zoodanig dat het aldus geschapene een beeld voor anderen geeft van hun gevoelens, ideeën enz. die zij niet of heel gebrekkelijk maar kunnen uitdrukken, en omdat ik die mogelijkheid als een roeping tot de dichterschap durf te aanzien...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zelfmoord van een jongen boerHet laatst gewin werd feestelijk verteerd,
in een taveerne aan een donkre straat:
hij heeft zich hooploos vóór den Dood willen verweren
en is vernietigd in zijn blinden haat.
Hij had diens zoete stem nimmer geleerd,
die fleemt doorheen 't gefluister van een jonge deerne;
hij kon niet meer, bij nacht, de wanen van zich keeren:
hij had gemoord?... gemoord! in een taveerne.
...........................................................................
Zijn dommen kop gebed in zelf-gegraven kuil,
ligt hij verstikt, gestrekt aan d'aarde
vastgezogen, wijl regen druilt
en wind giert over zijn lijk en in het donkere geblaêrte...
(Uit ‘In de Schaduw’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onweer(Droomlandschap)Gij wuift mij moede na,
als ik u in het morgenuur verlaat;
en uw gezicht betrekt met somberheid,
maar uwe heupen zindren van voldaanheid...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gij woont zoo heerlijk ver, ginds op de hooge heide;
uw trots is ongenaakbaar ginder,
uw liefde veel te groot voor mij:
uw leven gaat er eenzaam aan ten onder...
D' avond was goed; de nacht was beter;
er viel een zachte, trage regen.
Wie heeft mij ooit zoo teer bemind
bij t spel van water en van wind?...
Na middernacht sliepen uw oogen weer,
rustig verdroomend den nacht die voorbijgaat,
in de schaduw van mijn droomend aangezicht
en onze handen gevouwen in elkaar.
Toen kwam meteen het onweer op, dat
aan de deuren en de vensters rukte,
en regen kletste aan de ruiten:
toen grepen wij slaap-dronken nog vaster in elkaar.
Uw lippen zochten siddrend naar mijn
heeten mond, uit angst en om vertroosting...
Van mond op mond sloop een venijn:
gij duizelde het eerst en stierft aan deze pijn...
O waan, vanmorgen heeft de Heer ons slapend in den hof
gevonden: het huis verlaten, ongedeerd;
en bij 't ontwaken onze harten niet bezeerd!
Gij wuift mij moede na,
- de bloemen ruiken wilder dezen morgen -
maar uw gezicht betrekt met somberheid
als ik u in dit vroege uur verlaat.
Uw oogen glanzen zachtjes,
gij ziet weer eenzaam uit,
nu in uw hart het eendre leed gaat
groeien, als van wie zelfmoord-zinnend in den maannacht
stonden: reddeloos!... boven den stormenval
van 't water, dat uitspoelt in de fluisterende valleien...
(Uit ‘Het zonderlinge Voorspel’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Math. RuttenGeb. Lanaken (Limburg) 18/4/06. - Woont te Luik. - Studeerde Germ. phil.; dr. wijsb. en lett.; leeraar. - Debuteerde in Pan, Doedelzak, Wij. Studiën o.m. over Van de Woestijne, en critisch proza. ‘Is schrijven ten slotte geen eeuwig herbeginnen?... (Ik schrijf) om mezelf te leeren kennen... als een oefening en, in de eerste plaats, voor mijn eigen genoegen... Een soort van dilettantisme? En waarom niet? Het dilettantisme in de kunst is zoo maar niet per se te veroordeelen!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JagerslustDe aarde glanst weer als een helm van goud
en bronzen heesters tooien streng het woud.
Langs bruine paden jaagt de man het wild:
hij heeft den haas beslist na 't schot gevild.
En dorre blaren zijn bevlekt met bloed
en in den avond is die geur nu zoet
van bloedvergieten en gebraden haas, -
in 't stijgend donker kronkelt kil de Maas.
Weet gij der sterren ongeteld getal
en of de maan straks blinkend rijzen zal?
Wat toeft gij somber aan dien beukenboom?
Hoort gij het lied soms van den kouden stroom?
Thans heeft de nacht ons in zijn vacht gehuld:
de slaap is goed. Nu is de dag vervuld.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VesperaalEr komt mij geur van water aan,
van modder en van visch.
Was niet of roerde een waterhaan
in 't sabelgladde lisch?
De maan is als een zeil gaan staan,
gloeiend en teeder, in de nis
van spar en berk en, onvoldaan,
schroeit mij een klein en gaaf gemis.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O, vastheid van haar koele baan
in 't tanen van de duisternis; -
er komt mij geur van water aan,
van modder en van visch.
Ten Westen, waar de sparren staan,
in geur van wierook en vernis,
verschiet een ster en, lijk een traan,
verschijnt, groeit aan en kent gewis
de volheid van een kort bestaan.
Is niet of een gerekt gesis
aan de overzijde van de maan
een kom is van geheimenis?
Er roert weer eens een waterhaan
in 't sabelblanke lisch!
Er komt mij geur van water aan,
van modder en van visch.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EuropaEuropa is een fort met duizend kale schedels
van staal en steen, plaatijzer en beton, -
de herfst is bruin, er is toch nog wat edels
in 't bronzen kleed en 't schijnen van wat zon.
Het koud kanon staat in het hart der wouden,
er liggen mannen als soldaat verkleed:
men had gedacht dat er nu velen rouwden,
maar neen, wat zon, en niemand kent zijn leed.
Boven het dal zal er een vlieger zweven,
men weet niet eens wat hij er doelen komt:
is het het fort of een schuw vogelleven
dat schuchter schuilt, wanneer die roover bromt?
En als de herfst, om niet van rouw te weenen,
voornaam en rood, is teeder uitgebloed,
dan wekken 's nachts ons, onverhoeds, sirenen,
die weenen rauw en loeien in ons bloed.
Europa is een fort met koepels en kanonnen,
maar was eertijds een maagd, door Jupiter bemind:
hij heeft haar zacht geschaakt en is de reis begonnen
naar Creta, waar, in min, hij van haar won een kind.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herman van SnickGeb. Antwerpen 19/1/14. - Woont in Antwerpen. - Oud. Hum., dr. rechten Gent, advokaat. - Aanhef (1936), De Droomen van de Werkelijkheid (1937), Abecedarium (1940). Schrijft, zegt hij ‘objectief, om kunst te scheppen, - subjectief, om het genot bij het scheppen.’ Is ‘individualistisch... niet cerebraal.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
YonkHet is de ziel van Yochima, den schilder.
Van verre zijn de lijnen milder
Dan d'hooge Fudji, die bij dageraad
Zijn blankheid in den hemel baadt.
Een yonk zweeft als een stille droom
Van zoet verleden en van hoop op later.
De zwarte wolken van een cederboom
Verbeelden scheiding tusschen land en water.
Zoo is het als men verre staat.
Doch nadert men dan dichter bij de plaat
Dan worden lijn en kleuren wilder.
Het is de ziel van Yochima, den schilder.
(Uit ‘Abecedarium’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aftelliedje voor Poolsche bengelsOom uit Warka had een huis,
Heden rest hem smeulend gruis.
Vriend uit Krakau had een vrouw,
Heden draagt zij zwarten rouw.
Zus uit Lorvicz had een lief,
Heden kwam de laatste brief.
Nicht uit Konin had een kind,
Niemand die het wedervindt.
Vader was zes voeten groot,
Ook een bom heeft hem gedood.
Allen moeten wij vergaan,
Doch gij zijt er nu reeds aan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ObsessieIk sta voor 't open raam te kijken.
En onder mij de straat,
Waar, tusschen lange steenen dijken,
Een snuifje van het menschdom gaat.
Er is een bloempot bij het raam gezet.
Wat is het nu dat mij belet,
dien naar omlaag te zwieren
op de mieren?
Ik zou hem in mijn handen vatten.
En plots, hij zou aan 't vallen zijn.
Zou vallen langs de veertien flatten,
in rechte lijn.
Maar sneller, sneller, immer sneller:
En dan!...
(Mijn hart klopt feller
bij 't denken wat mijn willen kan).
Een hoed, een deuk,
een schedelbreuk,
de dood!
(Mijn macht is groot!)
Ofwel de bloempot valt te pletter neer
juist neven 't hoofd van een mijnheer.
Die komt er met den schrik van af
en gaat den hemel loven,
terwijl hij eerder mij, hierboven,
moest danken, die genade gaf.
Ik doe het raam maar dicht,
en hou de blikken naar den muur gericht,
'k Wil 't diepe van de straat vergeten.
Men kan nooit weten!
(Uit ‘Abecedarium’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kamiel TopGeb. Adinkerke 4/1/23. - Woont te Nieuwpoort. - Studeert aan de Rijksmiddelb. Normaalsch. voor regenten (Gent), Germ. afd., ll. van Ach. Mussche. - Alleen nog maar medewerking aan tijdschriften. ‘Vaak kan ik dàn (= schrijvend) een troostelooze stemming tot weemoed milderen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Madonna door het afscheidZoo zijt ge nu in 't marmer van mijn geest gesneden,
omkranst door innig licht: madonna van het leed.
Dit zuiver beeld is in mijn troebel hart getreden,
als winterweemoed zacht, met blauwe zij omkleed.
Ik heb het reeds zoo vaak des avonds vroom aanbeden,
als 't laatste glimpje levenslust verloomd vergleed
bij 't langzaam sterven van wat moede, late schreden
van menschen, die ik verre vreemdelingen weet...
Zóó zal 'k u zien tot op het einde van mijn leven;
dit beeld blijft eeuwig in het diepste van mijn hart...:
uw lippen, die als ranke morgenbloemen beven,
uw diep beminde oogen dof van smart.
Het is mij als een afscheidssoevenir gebleven,
ik heb het met de liefde-zèlf verward.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WerkmanskindJij bent geboren op een avond, kind,
geboren bij het ruischen van de boomen:
er woei een inn'ge, frissche zomerwind,
die als gezant der verten scheen gekomen.
Het was een avond als er vele zijn;
jouw komst werd niet gemeld in avondbladen;
er was alleen, in plaats van koffie, wijn,
en nieuwe luiers in de oude laden.
Je deed je moeder leed voor d'eerste maal,
en las voor 't eerst vergif'nis in haar oogen,
van liefde glanzend in de moeder-taal,
een oùde taal, die nimmer heeft gelogen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Je bent geboren op een avond, kind...
Er was voor jou geen loeien van sirenen;
er was alleen het ruischen van den wind,
en ook een maal van aardappels met penen.
Je vader dronk kontent een extra-pint,
en is beschonken naar zijn huis gekomen.
Je bent geboren op een avond, kind,
en had als deel het zingen van de boomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het oude huis, en 't venster aan den overkantMijn woorden wogen zwaarder in den vroegen schemer,
en in het huis was reeds de stemming van den nacht.
Verlaten en zoo somber zwart was 't oude venster;
twee kaal getakte boomen hielden droef de wacht.
Zij kenden mij nog uit de lang voorbije dagen:
hun dicht-bij-jou-zijn heb ik vaak benijd;
verloren hebben zij, met jou, hun groene blaren.
O lief, waar is de schoone oude tijd?...
Hier stond het leven stil na 't eind' van gindschen Zomer;
nog evenzeer als toen spreekt alles er van jou.
Ik ken hier elken kamer-hoek en àl de muren... -
wàt maakt mij bang voor d'avond in dit oud gebouw?...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Julia TulkensGeb. Tienen 6/10/02. - Woont te Landen. - N.O. - Heibloempjes (1931), De Liedjes van Hilda (1932), Liederen bij Schemeruur (1933), Ontvangenis (1937), Vader (1938). Vele verzen op muziek gezet. ‘Dit is voor een jongen die “voor zekere dingen vreeselijk lui is...” en dan maar liever aan een vriendin vraagt: hoe ze zèlf haar werk voorstelt? Zij vergeeft hem zijn lieve luiheid... buigt voor hem, en reikt hem haar smalle hand... comme au temps du menuet.’ R. Herreman aan Julia Tulkens, in een brief van 21/2/40 (hij had haar naam geschreven in de plaats van dien van E. Boeye in een ‘Boekuiltje’ van hem over ‘Gewas’): J ulia Tulkens was op mijn tong.
U zult het mij vergeven.
L et op het hart en niet op den wrong
I n de pen die 't heeft bedreven.
A Is mij uw beider naam nu zong:
E ugenie, Julia, even
U itbundig ieder naar uiting drong,
G eldt mij dan wat ik heb bedreven?
E en zonde? Maar die ik gaarne bezong,
N u gij mij hebt geschreven.
I k voel mij weer als toen ik jong
E en onschuld had bedreven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik min uIk min u om u zelf,
ik min u om de weelde
die g'in mijn jonge leven hebt gebracht,
om al de dagen, die maar waarde kregen,
sinds ik van u een kind verwacht.
Gij hebt me zelve leeren peilen,
ik, die maar droom en weemoed was.
Ik bleef verrukt over de klaarte,
die 't leven plots gekregen had!
Ik min u om u zelf,
ik min u om de liefde,
waarmee ge mij tot vrouw en moeder hebt gemaakt
en om die innigheid van het geluk,
waarmee ik zwijgend soms uw handen druk.
(Uit ‘Ontvangenis’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn kindMijn kind,
dat ik nog baren moet, eer gij ‘ons’ kind moogt wezen,
dat van mijn adem, van mijn eigen bloemklop leeft,
dat ligt geborgen in mijn diepste wezen
en aan mijn oog die warme straling geeft;
Gij, die nog niet een kind zijt dezer wereld,
maar, voor mijn eigen lust, nog in mezelve bloeit,
wat zijt ge mijn, als ik u voel bewegen,
wijl naar mijn hart een blijde strooming vloeit!
Ik voel uw leven in mijn loome schreden,
ik voel uw leven in mijn zware borst.
Mijn kind! ik heb u nooit zoozeer bezeten,
mijn lichaam nooit zoozeer van u geweten,
dan nu ge... woelig... naar bevrijding dorst.
(Uit ‘Ontvangenis’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn schim‘Ik leef maar van uw liefde,
uw woorden en uw lied.
Ik ben alleen het wezen,
dat uw herin'ring ziet.
Gij vormt mijn hart, mijn handen,
naar eigen vreugd of leed.
Ik weet, dat gij mijn daden
naar uwe dagen meet.
Ik leef maar van uw liefde.
...Hoelang zullen wij saam,
elk aan zijn eigen grenzen,
elkaar in de oogen staan?’
* *
‘Soms, mijn kind,
zijt ge mij zoo nabij,
dat ik mijn schaduw op u rusten laat,
zoo groot en zwaar, dat gij in haar vergaat.
En ik niet weet
of ik naar u vergleed,
of gij, nog levend,
naar de dooden gleedt?’
(Uit ‘Vader’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johan van de VeldeGeb. Meulan (Frankr.) 28/6/17. - Woont te Boom. - Was in het Mechelsch Scheppersinstituut de leerling van Albe; thans bediende en declamator bij het N.I.R. - Orgelpunt (1937), Het Leven achterna (1938). ‘Mijn werk is slechts de kranke verwoording van een sublieme obsessie... Wij moeten hen (de menschen) door middel van onze poëzie wijzen op het rijke dat zij in zich dragen en het goddelijke van hun herkomst.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nocturne zangDe nocturne zang
is een verre melopee.
Ik was bang,
onder de grijze maan,
zoo alleen
door den nacht te gaan.
Mijn voeten stuitten de steenen
op den harden grond.
Ik moest mijn hart bedwingen
dat vluchten wou,
maar nergens een uitweg vond.
Boven mijn hoofd,
aan het eindeloos firmament,
flikkerden duizenden asters,
maar ik was den nacht niet gewend.
Ik was bang
onder de grijze maan
zoo alleen door den nacht te gaan.
Hoe vlijmend de pijn in mijn ziel
om de etterende wonden
van mijn vele zonden!
Zal ik de sterren
mijn geheim verklappen?
Of wil ik eerst vergiffenis leeren
en door den nacht
het lied van de klacht
psalmodieeren?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sidy De Keyser - Blanca Gijselen - Frieda Brechts
André Christiaens - Bert Peleman - André Poppe Karel Vertommen - Bart Vrijbos Kamiel Top - Jan Vercammen - Arthur Rottiers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoort,
nog trager trekt de melopee
en de nocturne zang
dringt uw harte mee...
.........................
Ik ben niet meer bang,
want een gouden ster
vertelde mij 't geheim van haar Schepper:
God is niet ver.
(Uit ‘Orgelpunt’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als gij ons...Als gij ons voor uw rechterstoel zult dagen
om te getuigen van ons leven,
zult gij ons dan vergeven
de zonden die w'in onze harten dragen?
Wij hebben al uwe geboden overtreden,
doch nooit aan anderen kwaad gedaan,
wij zijn als zwervers aan uw deur voorbijgegaan,
wij hebben veel geleden...
Heer, wij wentelden rond in den draaikolk der dagen,
wij baanden ons moeilijk een weg door den mist,
wij durfden niemand naar uw stede vragen
en hebben zoo vaak ons van richting vergist...
Als gij ons voor uw rechterstoel zult dagen,
zult gij dan nog gedenken
de weinige gebeden die wij tot u hebben gericht?
Méér mogen wij wellicht niet vragen?
Laat uw engel ons dan wenken
en sluit voor ons de poorten van uw paradijs niet dicht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan VercammenGeb. Temsche 7/11/06. - Woont te Gijzegem bij Aalst. - N.O., Dr. pedag. wetensch., vroeger onderwijzer, thans kandidaat-inspecteur. - Eksode (1929), Reven (1931), Credo (1934), Het tweede Land (1936), Het doode Kindje Eric (1937), De Rozen rijpen (1938), Chibiabos Zong (1938), Volubile (1939), Suite voor Cello. Daarnaast kinderboeken. ‘Je ne veux que d'amour écrire (Frondaie). Kwestie van te weten wat liefde is... L'amour et la mort n'est qu'une mesme chose (Villon).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe kan ik...Hoe kan ik ingaan tot uw zwijgen,
opdat ik mij bevrijde van den schijn?
Ik weet uw woorden als de kelken nijgen
van bloemen, blank en zacht als hermelijn.
En zeg me, waar ik dalen moet of stijgen,
of zij bij sterren bloeien of in het ravijn:
hoe kan ik ingaan tot uw zwijgen,
opdat ik mij bevrijde van den schijn?
Wat deze lente aan alle rijpe twijgen
voltrekken zal, moet ook voltrokken zijn
aan elken aderslag. Dies in uw zwijgen
wil ik begraven zijn als in een schrijn.
Hoe kan ik ingaan tot uw zwijgen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor altijd...Voor altijd teekent u dit jaargetijde:
u heeft zijn engel in uw bloed bezocht.
Ik zag hem in verrukking uwaarts schrijden,
dit was zijn einde van een verren tocht.
Vergeten zult gij nimmer; van verbeiden
is geen der dagen in zijn handen vrijgekocht.
Voor altijd teekent u dit jaargetijde:
u heeft zijn engel in uw bloed bezocht.
Alleen zijn naam zal uwe leden wijden:
o chrisma! dat ik heden dragen mocht.
Hij ging voorbij, maar ik zal u belijden,
hoe 'k eens als Jacob met dien engel vocht.
Voor altijd teekent u dit jaargetijde.
(Uit ‘Suite voor Cello’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herfst met een kindVat nu mijn polsen in uw koele palmen,
ervaar, hoe weerloos ik mijn hand ontspan
aan uwe kleine kracht, dat zelfs uw talmen
mij heugen zou, zoover mijn heugnis reiken kan.
En voel den slag, den vaak zoo diep-bewusten;
hij werd aan zeer verscheiden angsten snel,
aan koortsen en aan velerhande lusten
en aan de kansen van het steeds herspeelde spel.
Zoo rustig als in dezen herfst en uwe handen
dreef hij sinds lang niet meer het blinde bloed
tot in de vingerleden met de diafane randen,
die samenbuigen als een nest, tot wonen goed;
maar waar de vogels slechts kortstondig toeven
met aangehouden roep naar wat maar elders is;
of die zich vaker nog in vreemde vingeren begroeven,
of om een voorhoofd lagen als een winddoorzongen nis.
Zie boven uw als schaduw zacht omsluiten
der polsen mijne handen zwak en toegewijd
aan uwe zwakheid, uw gedweeën buit en
hier onder uw gelaat van honger gansch bevrijd.
Maar ook wat als een wolk volmaakt is en volkomen
is even snel vergaan als adem op kristal:
nog in dit zeldzaam uur wordt mij de rust ontnomen,
als ik in 't licht alleen blijf van den bladerval.
(Uit ‘Volubile’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ferdinand VercnockeGeb. Oostende 14/12/06. - Woont aldaar. - Studeerde rechten en Germ, filologie; advokaat. - Zeeland (1934), Koning Skjold (1935), De Geesel Gods (1936), Kolga (1938). Daarnaast verhalend proza en tooneel. ‘Een dichter is dan eerst een volwaardige persoonlijkheid wanneer hij ook door gemeenschappelijke aanleidingen tot spreken wordt gedwongen. Een politiek gedicht kàn groote kunst zijn... Word door menschen die mijn werk blijkbaar niet kennen als een partij-dichter aangezien, terwijl mijn werk in hoofdzaak natuur-poëzie is.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De VoorzatenZijt gij het die ik hoor, stil door mijn stilte waren,
duistere dooden, die mijn vaadren zijt?
Komt gij met uw oogen door mijn oogen staren,
rusteloos uit uw eeuwigheid?
Ik voel gewijde machten door mijn wezen woelen,
ik word oeroud, voortijdlijk groot;
het slapend voorgeslacht ontwaakt in mijn gevoelen:
zij naadren uit den dood.
Zij naadren op de trage wenteling der tijden:
zeevaarders, kustvolk, wild en vrij;
en 'k moet mijn blikken wenden waar hun blikken weiden:
verten der zee, gij roept ook mij...
Mijn vaadren, 'k zie met u haar kimmen zonder stranden,
haar nacht, haar maan in gouden nevelschijn;
ik hoor den avond gloeiend in de baren branden,
der strenge zeeën streng geheim.
Ik ken van eeuwenher, gij zee, uw donker leven,
voortijds zag ik u branden op dit strand:
onrust der vaadren, door ùw trotsch geweld gedreven,
vrije geest van mijn land!
Gij zijt het die ik hoor, stil door mijn stilte waren,
duistere dooden, die mijn vaadren zijt:
uw wil, onrust der zee, is in mijn wil gevaren:
ik ben het heiligdom waar gij verwijlt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bouden vindt kolga aan het strandDe zon, karbonkelrood,
gloeide ter roode kim.
Meeuwen, borst en wiek
van louter goud,
zwenkten neer ter ruste.
Over zand en schelpengruis,
langzaam, met de blijde
ritseling van feestgewaden,
gleed de avondvloed
naar 't hooge duin.
Toen brak een rimpeling
de spiegelende zee;
en over 't wijde water rilden
kringen van licht
waarop de meeuwen wiegden.
En aan de wenteling ontstegen
handen, palmen aaneen
als van wie duikelt;
en haren, drijvend, van een vrouw
die zwom met slanke hand.
Zij zwom; de zonne blaakte
rond en rood. Twee kleine handen
kliefden, en bij elke dompeling
ontving een schouder
pijlen van licht.
En rustend, aangezicht ten hemel,
leden ongebogen,
dreef zij naar het duin; toen
waadde zij, en wrong uit klevend haar
het dropplend zeenat.
Golvend, zilverblond
als haver op het duin,
viel het om haar leden, bruin van zon
en zomerwinden, koel
van parelende zee.
Zoo kwam zij. Meeuwen
klapwiekten, en zweefden weg;
doch zij, het lenig lijf in rust,
wendde groote oogen, groen
als water zeewaarts.
Rood werd karmijn.
Een laatste felle vlam
ontsprong de zon, die groot en purper
zonk. Over de rimpellooze zee
glom zilver en paarlemoer.
Zoo vond haar, wijl hij donker dwaalde,
Bouden in de avondeenzaamheid:
rank als rijpe helen,
stil-aadmend, roerloos in de deining,
die spieglend haar bescheen.
(Uit ‘Kolga’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karel VertommenGeb. Kontich 25/1/07. - Woont te Berchem (Antw.). - Studeerde Germ, filol. Leuven; thans atheneumleeraar. - Neuriën (1934), Peillood (1937), Brood (1939). ‘Oorzaak en doel van mijn letterkundig werk? Men vraagt toch niet aan een vogel waarom hij zingt? Dat heeft hij uit het faljiete aards-paradijs kunnen redden. Daarbij zingt iedere vogel zooals hij gebekt is... en niemand is daarover verwonderd.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kriekelaar...De kriekelaar die in de kleine tuintjes koning is,
en uitsteekt boven eeuwig-flapperend wasgoed,
in de achterbuurt waar, onvermoed, veel stakkerds wonen.
Ons kleine vreugden, als wij sjouwen met ons wateremmers
vanaf de verre pomp naar huis,
dan sneeuwt een onverwachte bloem in 't klotsend water.
Als wij op lage stoelen 's avonds aan de deur ons zetten
dan kijken ons vertrouwde zonnebloemen aan,
een armer stakkerd nog dan wij laat dan zijn orgel djingelen,
en uit een open dakraam zingt een meisjesstem.
De kriekelaar is stil, zijn witte bloemenglimlach
brengt door het donker stille vreugde nog,
wanneer de stemmen zachter spreken...
Kom, laat nu alle leed weer eens vergeten zijn.
(Uit ‘Neuriën’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GalgeliedEr stonden drie galgen op 't galgeveld,
De kraaien hebben het voortverteld.
En stom blauwden winterse bossen rondom,
Zij kaatsten 't gekrijs van de kraaien weerom.
Het volk stond zwijgzaam opeengehoopt:
Drie mannen moesten opgeknoopt.
Drie rechters lazen het vonnis voor;
De bossen bauwden het na in koor.
Eén had in eigen macht geloofd,
Hij moest het bekopen met zijn hoofd.
Eén had gehoopt op een nieuwe tijd,
Dat was voor het heden een scherp verwijt.
Eén had de waarheid te zeer bemind,
Daarvoor ging hij bengelen hoog in de wind.
De kraaien krijsten: kwaad is kwaad!
De bossen echoden: haat is haat!
De kring van het volk werd enger en enger,
't Gelaat van de rechters werd strenger en strenger...
Maar toen de koord in de hoogte ging,
In elke lus een rechter hing.
Het volk stond zwijgzaam opeengehoopt:
Drie rechters werden opgeknoopt.
Eén had zijn eigen volk verraden,
Eén had zijn geldkist volgeladen.
Eén had de macht om haarzelf bemind,
Drie rechters bengelden hoog in de wind.
De kraaien krasten: kwaad is kwaad!
De bossen echoden: inderdaad!
(Uit ‘Brood’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bart Vrijbos (eigenlijk: Paul De Ryck)Geb. Terjoden-Erembodegem 11/6/13. - Woont in Gent - Mod. Hum. Athen. Gent, Drs. econom. wetensch. (Gent). - Vroeger boekhouder-correspondent, daarna Ministerieambtenaar, thans directeur van ‘Kracht en Gezondheid’ (Pro Juventute) te Brussel. - Verzen en Schetsen (1934), Schaakmat (1935), Carre-four - Het Rad (1936), De diepe Kerf (1937), Met Vrouw en Kind (1939). Daarnaast essayistisch en verhalend proza, bloemlezingen. Heeft destijds als jong uitgever (Cahiers van de Waterkluis, Varior) vele van de in dit boek voorkomende dichters gelanceerd. ‘Men zegt dat ik neu-sachlich ben en Walschap inslikte. Ik voor mij hoop vurig dat het niet waar is.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SchaakmatWie luistert nog naar mijn verliefd gepraat
tenzij een bakvis - droom gewoon -
die nog mijn taal verstaat?
Moet ik mijn praten staken
om mij niet te horen laken?
Ik weet geen raad:
wil ik de papegaai van onze buurvrouw schaken?
(Uit ‘Schaakmat’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het nare erfdeelMen heeft ons duizendmaal herhaald wat moest gebeuren.
Er werd gesmeekt, gedreigd met dorheid en verdriet.
Toch blijven wij elkaar met blinden lust verscheuren,
omdat ons niet gelukt wat ge in een droom geniet.
't Gedreig en het gezeur, dat alles is verloren.
Wij zien een weg en moeten, spijts onszelf, vooruit,
omdat in ons wild bloed nomaden zijn herboren,
die jagen naar 't geluk als naar begeergen buit.
Er is nog meer: 't onzeker dek van deze tijden
heeft ons, den wal gewoon, aan 't wankelen gebracht.
In ons jong leven gloort geen glorie van verblijden:
wij hebben tevergeefs naar orde en rust getracht.
Wij erfden enkel onrust, dorheid en verdriet,
den waan dat niets zich naar onz' wil en wensch kon schikken.
Daarom zijn wij de lang getabberden nu niet
die in hun eigen vette welgedaanheid stikken.
(Uit ‘De diepe Kerf’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In afwachtingMijn vrouw ligt naar het hoog plafond te kijken,
het leven van mijn kind welft in haar schoot.
Zij draagt illusies die een berg doen wijken
en knabbelt droomrig reeds een eerste bete brood.
Aan 't kind, waarmee zij 't leven deelt,
was zij reeds vroeg gebonden,
het heeft haar eerste pijn geheeld,
haar teeder hart omwonden.
Zij heeft er schreiend naar verlangd,
gehunkerd en er om gebeden.
En in haar oog een stralen hangt,
om al de pijn die zij reeds heeft geleden.
Zoo, dag aan dag, zie ik van mij haar wijken
en, ingekeerd, zich buigend over 't kind, -
mij paaien, mij eens vlug in de oogen kijken,
en mij vragen of ik het vervelend vind.
(Uit ‘Met Vrouw en Kind’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Albert Westerlinck (eigenl José G.M. Aerts)Geb. Geel 17/2/14. - Woont aldaar. - Studeerde wijsb. en theologie in het Groot Seminarie te Mechelen, thans wijsb. en Germ. phil. te Leuven. - R.K. priester. - Bovenzinnelijk Verdriet (1938), Met zachte Stem (1939), daarnaast ook essayistisch proza. Schrijft poëzie ‘uit innerlijken drang.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij Rilke's BeeltenisDit is de man die moe in grijze mist gemanteld
langsheen uw smalle pad over de bergen gaat.
Lok niet zijn hart - hij zoekt terwijl hij eeuwig wandelt
een woord dat aan het eind van zijn verlangen staat
Soms zal een licht geluid door zijne misten wellen.
Het hart verstilt en waant zich dicht bij het bezit.
Een klare zekerheid doet hem den pas versnellen
tot aan den top, waar vuren waken hel en wit.
Maar wat hij heeft gehoord zijn slechts gewaande wenken.
Het vuur dat vóór hem brandt is weerschijn van het bloed,
dat hem aan al dit droombedrijf geloof doet schenken
en hem in blinden angst naar wanden tasten doet.
Aan deze boorden wast geen kruid dat eeuwig bloeit.
Zijn wensch zoekt in den mist het einde aller paden,
waar aan de wending toch zijn heimwee weidscher groeit
in blikken die hem aan den wandelaar verraden.
(Uit ‘Bovenzinnelijk Verdriet’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nachtegaalO vogellied dat snikt diep in het loof verloren
ontferm u mijner, och bespaar mij deze pijn,
want in dit lied wordt weer ons beider wee herboren
dat wij begraven diep onder der dingen schijn.
Roept gij in 't wenken van uw vlugge vleugelslagen
of huivert gij van vreemd geluk dat gij verwacht?
Nog brandt door zomerliedren die geen antwoord vragen
de snik der liefde, die ons saâm heeft omgebracht.
(Uit ‘Bovenzinnelijk Verdriet’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij een homeros-beeldPeillooze afgrond van twee uitgebrande oogen,
een welvend voorhoofd, spiegel van het klaar verstand
en lippen breed en loom alsof zij woorden wogen,
doortinteld van een vuur dat eeuwig in hem brandt.
Gij, blinde, staart en droomt wijl uw gedachten weiden
in een gestolde stilte, die geen woord verraadt.
Gij blijft gehuld in zwijgen, wij in ruim en tijden,
maar nooit geplant in rust, zooals gij roerloos staat.
(Uit ‘Met zachte Stem’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ludo van de WijgaertGeb. Lier 27/9/09. - Woont te Boom. - M.O. en technisch; boekhandelaar. - Het Angelus van Wee (1932), De purperen Vloek (1936), Liederen van de Rupelboorden (1937), Oostersch Poëma (1938). Daarnaast verhalend proza en tooneel. Schrijft, zegt hij ‘onweerstaanbaar, omdat ik het Schoone liefheb en hoop eenmaal iets schoons te scheppen.’ Is voor aristocratische, renaissancistische poëzie tegen democratisch directe en ongesmukte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PuberteBij het schilderij van Het meisje lijkt een blanke lelie in het woud,
maar in de blikken licht reeds star het zwarte vreezen.
Wat schuilt daar in de donkre diepte tusschen 't hout?
Wat brengt verwarring in een reine ziel als deze?
De weelde van het leven trilt in bloem en plant
en 't jonge droomen huivert om de vele vragen.
Wie bracht dit vreemde hunkren in het vredeland?
Waarom daar bij de dierenbron dit angstig klagen?
Er vaart een warme vlam doorheen het stille kind
en schroeit der bloemen-jeugd het laatste bange schroomen.
Een heete zon doorlaait de late lente-wind...
Reeds wenkt de zomerdaad als afscheid aan het droomen...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regen op de scheldeDe wind zweept razend vlagen voor zich uit,
tot uitgerafeld z' in de jacht verstuiven.
Dan spett'ren druppels, malsch als rijpe druiven,
op dijken drinkend gulzig zooveel buit.
Op 't roerig water danst een wrakke schuit
en armoe-zeilen in de winden wuiven
rondom den stompen mast, lijk dronken duiven;
op 't water pletst de regen striemend luid.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De sombre stroom ontvangt in zijnen schoot
de grauwe weelde van den hemelnood;
van mijn gelaat leekt droesem-droeve regen.
De hemel drukt als pas gesmolten lood,
dat wild in 't rond smakt als verschoten schroot...
de stroom bezwijmt, verzinkt in grijzen zegen.
(Uit ‘De purperen Vloek’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paris voor het badVolmaakt van 't fiere hoofd tot aan den trotschen hiel,
de zwarte lokken golvend om licht bruine slapen,
de moede lippen zwaar, den kus gewend der knapen,
Priamos' zoon wien nog geen Grieksche vrouw beviel.
Nog dwalen droomen zwoel, om 't vreemd verfijnd profiel,
op naakte vormen, vreugd der ‘goede’ esculapen,
(Olumpos' luister, voor een aardschen god geschapen)
als reeds uit donkere oogen 't eerst begeeren viel.
Het geurig water purpert rond de loome rozen,
die rillend-wiegend, nooden tot het ritueel
van 't zinnenvleiend bad, aloud ceremonieel
van water-koele streeling over 't mat fluweel
der bleeke bruine huid; geneugten korporeel
door Paris boven elke vreugd op aard verkozen.
(Uit ‘De purperen Vloek’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frank van den WijngaertGeb. Kontich (bij Antw.) 29/1/01. - Woont in Antwerpen. - Begonnen handelsstudiën; een leerling van Lode Monteyne en studiegenoot van René Berghen; vroeger assistent bij het Plantijnmuseum, thans adjunct-conservator van het Stedelijk Prentenkabinet te Antw. - De derde Nacht (1920), Belijdenis (1921), Boksmatch (1926), Kaleidoscoop (1929). Daarnaast essayistisch en verhalend proza, waaronder vertalingen. ‘Ik schrijf, ja waarom? Uit passie, aangeboren ondeugd, uit zelfangst, om te bewijzen dat ik besta?... Een onschuldig tijdverdrijf zal 't wel niet zijn... En wie niet langer waarde hecht aan zijn epoque, gelooft ternauwernood nog aan de waarde van den enkeling, al zit die enkeling in zijn eigen huid.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nocturne IVier groene korrels glinsteren in den Decembernacht.
Ik nader schoorvoetend, gefascineerd.
Plots stijgt verwoed gehuil.
Terwijl ik deins
sluipen twee zwarte katers over de jonge sneeuw.
Hoog in de cirkus-lucht
schatert de maan-clown, met scheef-gezakt kornet.
Boven mijn hoofd
dansen de beide Beren, zwaar van tred.
En ik, ik heb over mijn doodsangst uitgezet
het gruwelijk masker van mijn eigen pret!
(Uit ‘Kaleidoskoop’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nocturne IIRegen-speren hebben het licht uit de sterren gestooten.
Wee den dag uit dergelijke nachten geboren!
De hemel raaskalt. De aarde raaskalt. Als stuurlooze booten
zwalpen de huizen over de nacht-zee.
De straten golven onder de doemenis der winden.
Rioolmonden grollen. Lantaarns flappen uit:
met hen zijn de laatste fanalen verzwolgen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eén koene zwemmer
- het aanschijn bebloed; tusschen de tanden een lemmer -
slaat zich door het ontketend nachthol heen.
Trofeeën dansen in zijn zog: -
krijgshaftige ronde
van kattekrengen en verzopen honden.
(Uit ‘Kaleidoskoop’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nocturne IIIDe nacht is star
en guur,
de sterren klinkend vuur;
een nar
tikt op de maan
den Tijd
van uur tot uur;
Zijn mond grijnst
om de poets
die hij ons voorbereidt:
achter zijn blik
vlamt groen
het raadsel Eeuwigheid.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Franz Zonneberg (eigenlijk Fr. Van de Walle)Geb. Geeraardsbergen 3/7/12. - Woont aldaar. - Mod. Hum., 2 jaar Hoogere Handels- en Consulaire School (Mons), Internat. Universiteit van Santander, Spanje (Taal en Letteren); thans boekhouder-bureeloverste. - Misten (1938), Bloed (1939), Eros-Altaar (1939). Stelt zijn eerste werk voor als ‘uiting van jeugdopgekroptheid.’ Zegt verder te schrijven ‘omdat ik moet of soms denk het te moeten. Om schoonheid te bereiken en er mijzelf en anderen mede te verrijken...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
FataliteitOm wrang' ontgoocheling en kleine pijn
heb ik te wild geschreid.
Veel smarten zullen lang vergeten zijn
als het geluk in 't bloed de dans verblijdt.
Want lijden en beminnen is ons lot,
alleen de liefde blijft.
Als alle zinnen en 't genot te bot
geslepen zijn, de waan nog boven drijft.
Om wrang' ontgoocheling en kleine pijn
heeft slaaploosheid de geest verlamd
tot 't offer, als een oud-gerijpte wijn,
de levensaderen met vuur doorvlamt.
Want kwijnen en verarmen en herleven,
daaraan ontkomt geen vrouw, geen man.
Als d'oude dagen in een nieuwe jeugd bewegen,
is 't liefde die in nood de redding brengen kan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 't bleke schijnen van dit late lied...Ik zoek u als de jager 't spoor en 't wild,
maar achterhaal u niet,
de afstand blijft een stroom die verder vliet
en vluchtend bronzen rotsen glimmen ziet
en ranke knapen zingen doet een schallend lied,
dat schuchter verder deint en angstig stilt
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als nachtvuren, bleke toortsen rijzen
en over manevelden komen staan
als volle bloemen
die levenszwaar ten onder gaan;
maar 't uitzichtvenster nog bebloemen
met een jong vergrijzen
zonder naam.
Mijn ogen zullen donker kijken
in de nacht, mijn handen eenzaam open staan,
want gij - ik weet het - zult niet komen...
Gij luistert naar de wind en aangedaan
voelt gij de morgen scheem'ren in de bomen,
wanneer de late sterren nederstrijken
in de vijver voor het raam...
Als in 't kristallen water van de morgenbron
de eerste klaarte speelt is alle smart gedoofd.
Uw hart wordt wit en wijd,
een zee van duisternis beroofd,
waaraan de goudgeschubde vis verglijdt
en koralen dansen in het licht der zon.
Ik wacht nog op de windmond,
waarin uw lippen woorden wekken,
die golven op de vreemde klank die nader komt
en trillen doet de muren van mijn hart. Ze dekken
toe én iedre klacht én iedre wond...
in 't bleke schijnen van dit late lied!...
Ik zoek u als de jager 't spoor en 't wild,
een jager die uw wijding ondergaat
en wanklend tot u schrijdt.
Gij zijt een kleinood dat hem met verbijstring slaat
en schreien doet van diep verlangen en geluk terzelfdertijd,
nu 't wijde licht van deze maannacht is verstild...
in 't bleke schijnen van dit late lied!...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inhoud
|