De Vlaamsche Gids. Jaargang 28
(1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nieuwere dichtersgeneratie in Vlaanderen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingProf. Andre de RidderEinde 1939, in den barren winter ergens te velde, ontving ik een hartelijken brief van Prof. André de Ridder. Prof. De Ridder is immers niet alleen een voortreffelijke, maar ook een vaderlijke hoogleeraar, wiens sympathie en belangstelling zijn oud-leerlingen ook later niet, op hun verderen levensweg, vergeet. Daarnaast is Prof. De Ridder een ijverig redacteur van den ‘Vlaamschen Gids’, die, ofschoon danig door zijn wetenschappelijken arbeid in beslag genomen, zich in zijn ledige uren blijft bezig houden met wat steeds de vreugde van zijn leven is geweest: literatuur en kunst. Altijd op den uitkijk staande om ‘jongeren’ of ‘nieuweren’ te ontdekken, hen te helpen als 't kan, schreef mijn oud-hoogleeraar mij, in dien hartelijken brief: De Vlaamsche Gids is springlevend, staat breed voor u en uwe makkers open; onze redactie wenscht niet beter dan contact te houden met de jongeren; stel dus een speciaal nummer samen, een bloemlezing die een voorstelling is van de Nieuwere Dichtersgeneratie in Vlaanderen. Ik heb met dien brief twee dagen in mijn zak rondgeloopen, overwegende hoe ik het doen zou. En dan heb ik met handen en voeten aanvaard. Dit boek is de vervulling van mijn opdracht. Volmaakt zal het wel niet zijn, zooals alle menschelijk werk, en ook vanwege den naren tijd waarin het geschreven werd, zoowel door mij als door de vele medewerkers - wederopge-roepen militairen. Ik wil alleen getuigen dat ik mijn best gedaan heb. En dat Professor tevreden is, is mij het voornaamste, zooals destijds op de studiebanken. Waarom dit werk aan hem opgedragen werd, is vanzelfsprekend, gezien hij mij de opdracht gaf. In de dedicatie staat nog een andere reden. Maar naast deze beide persoonlijke motieven zijn er ook twee meer algemeene. Eerst is mijn hulde die van quasi al de medewerkers: uit bijna elk hunner brieven zou ik een woord van dankbare appreciatie kunnen aanhalen voor Prof. De Ridder's initiatief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nieuwere generatie is gelukkig aldus gevraagd geworden te zijn, ik mocht dit hier niet verzwijgen. En dan is er nog dit: Prof. De Ridder zal hier wellicht iets kunnen terugvinden van het zaad dat hij in zijn cursus uitgestrooid heeft. Want ik heb deze bloemlezing niet als een ordinairen verzamelbundel willen opvatten, ik heb mono-grafisch werk willen leveren door het adopteeren van deze formule: een autografische bloemlezing, zonder literair-critische bedoeling, maar met een bescheiden historiografische verzuchting. Anderen zullen waardeoordeelen vellen, ik heb daartoe alleen materiaal willen verzamelen, en dit op zoo wetenschappelijk mogelijke wijze willen bewerken, tot een document dat een groep in den tijd moet typeeren. Al wat ik zeggen kan is dat de data die hierna volgen ten minste vertrouwenswaard zijn. Ik heb toegepast wat ik destijds van Prof. De Ridder inzake statistiek geleerd heb, en zulks, hoop ik, met den noodigen tact dien het literair object vereischte. Want ook dat heeft Prof. De Ridder me onderwezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het opzetOnmiddellijk na mijn antwoord aan Prof. De Ridder, dat ik gaarne zijn opdracht aanvaardde, begon ik aan het opstellen van den omzendbrief, dien ik tot de medewerkers zou richten. Daarin zette ik hun vooreerst mijn formule uiteen: A) Een autografische bloemlezing: Ik verzocht hen dus zèlf een drietal verzen uit hun werk te kiezen, verzen die ze voor hun beste of meest typische houden. Zulks niet zoozeer omdat ik, inderdaad, niet alles van hen gelezen heb, maar wel omdat hun persoonlijkheid nog een bij-kans zou krijgen om in deze monografie tot uiting te komen: niet alleen in hun vers zelf, maar daarbij nog in de door hen zelf gedane keus van dat vers onder weinig of vele andere. Ik geloof stellig dat dit zijn waarde heeft. Zoo had ik van De Cat zeker zijn ‘Professor’ (Vermeylen) opgenomen, dat ik tot dusver steeds als zijn wellicht allermooiste vers heb beschouwd. Welnu, in De Cat's keuze komt deze perel niet voor, zooals ook Buyle zijn ‘Gek in de Regenton’ niet heeft gegeven, of Luc zijn ‘We drinken samen thee, en zoo is 't goed’. Een aandachtig lezer zal, moét daardoor getroffen worden, als door een soort van verzet vanwege den dichter, tegen een neiging van de literaire critiek en/of het publiek, om hem te vangen met en in een stuk dat succes gekend heeft. Het is alsof de dichter zei: neen, gehéél dat ben ik niet en wensch ik niet te zijn, ziehier een ander aspect van mij, dat ik ten minste even interessant vind of zelfs prefereer, hou toch op me steeds als den ‘Professor’ of in mijn ‘Regenton’ te zien. Zoo meen ik dat deze autografische bloemlezing, beter dan welke andere publicatie, mijn kameraden zal gediend hebben om de aandacht te vestigen op dat ander aspect van hen, dat ze naar voren zouden willen brengen of ten minste ook doen kennen. Uit het voorgaande weet u dus reeds dat dit geen bloemlezing is van uitsluitend onuitgegeven nieuw werk, zooals de Vlaamsch-Nederlandsche verzamelbundel ‘In Aanbouw’, dien mijn vriend Lek, einde 1939, in het licht zond. In de critiek die Lek's formule zich van verschillende zijden moest laten welgevallen, was er zooals altijd ‘te eten en te drinken’. De menschen beoordeelen immers zeer zelden een werk zooals het nu eenmaal is, veel liever zeuren ze over wat het nog allemaal had kunnen zijn, natuurlijk in hun opvatting. Voor mijn part vond ik Lek's werk een heel interessant document, maar daar mijn opzet volledig buiten alle literatuurcritiek staat, moest ik uiteraard de historische basis zoo breed mogelijk kiezen en heb dan ook met gelijke vreugde oud en nieuw werk aanvaard. Nog een ander punt: ‘autografisch’ - het woord zal bedild worden, maar wie geeft er mij een beter? En ook het begrip zal men aanvechten. Zeer zeker, een dichter, al schrijft hij voor zichzelf, publiceert voor de mènschen, zoodat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eigenlijk aan deze zou moeten behooren een keuze te doen. Maar ik heb nog nooit het publiek een bloemlezing zien samenstellen, en liever dan dat ik de keuze zou doen, heb ik die overgelaten aan 47 dichters, elk subjectief oordeelend voor zichzelf natuurlijk, maar samen zal dat nog altijd objectiever - en voor den lezer stellig gevariëerder - wezen dan mijn ééne, subjectieve en altijd eendere smaak. En nog eens: het gaat hier niet om een boek van mijn smaak of van ‘smaak’ überhaupt, - zulks is een literair-critisch standpunt, dat ik niet wilde innemen. B) Zijnde bedoeld als een bescheiden literatuurhistoriografisch document: daartoe verzocht ik mijn vrienden mij, benevens een kleine foto, een stel inlichtingen te verschaffen, in antwoord op een vraagbrief, die ongeveer dit aspect had: 1. Personalia: geboren te ......, den ......; wonend te ......; studiën; titel; beroep; gehuwd?; kinderen?; reizen; sport; ontspanning; gezondheid; meest geliefde auteur en boek; varia. 2. Werk: wanneer schreef u voor 't eerst, wat?; publicatiën; medewerking aan?; wanneer, hoe en hoeveel werkt u (literair)?; waarom schrijft u (oorsprong èn doel)?; hoe stelt u zelf uw werk voor (invloed en vorm, rechtvaardiging, invloeden, scholen, eigenheid, wat wil u voor nieuws brengen)? De belangrijkste data uit de antwoorden zal men verderop, in de bloemlezing, onder elken auteursnaam vinden: geboortedatum en -plaats, woonst, studiën, titel, beroep, publicaties. Voor deze laatste heb ik me beperkt bij het opgeven alleen van de titels en jaartallen der verzenbundels. Meer aanduidingen zal men makkelijk elders kunnen naslaan; hier was het zaak zoo eenvoudig en bondig mogelijk te blijven. Wel heb ik mede aangeduid of de dichter daarnaast ook verhalend en/of essayistisch proza gaf, en/of tooneel (één keer ook filmletter-kunde: De Cat). De andere antwoorden op mijn vragenlijst werden als materiaal gebruikt voor deze inleiding. Maar bij iederen dichtersnaam in de bloemlezing zal men nog een of meer zinsneden vinden die ik bijna altijd uit de correspondentie der vrienden zelf heb gelicht, om hun personaliteit toe te lichten of te typeeren. Ik heb gepoogd dit zoo juist en treffend mogelijk te doen met het voorhanden zijnde materiaal; waar ik één keer mocht indiscreet geweest zijn, vraag ik om excuus, -ik wou het steeds vermijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De medewerkers, dichters der nieuwere generatieHet delicate punt was te weten wie ik als medewerkers kon en moest vragen, wie m.a.w. die ‘dichters der nieuwere generatie’ zijn. Meestal spreekt men van ‘jongere generatie’, van ‘jongeren’ kortweg. Ik heb nooit van die benaming gehouden, omdat er, voor iedereen, weer ‘te eten en te drinken’ in valt. Het is stellig flatteus ‘jong’ genoemd te worden als men aan deszelfs attributen: frischheid en kracht denkt, - minder wanneer men ‘broekje’ bedoelt; en daartegenover staat ‘oudere’, d.i. bezinning, wijsheid, maar ook... onmacht. Overigens is er een burgerlijke ouderdom èn een literaire, die elkaar niet altijd dekken en tóch met elkaar verband houden. Veronderstel iemand die op 50 jarigen ouderdom begint te schrijven. Velen zullen hem een literaire ‘jongere’ noemen, zonder dat zulks noodzakelijk juist weze. Dus zijn er eigenlijk drie dingen: burgerlijke ouderdom, literaire ouderdom en ouderdom (lees: rijpheid) van ziel; de eerste twee zijn cijfers die wijzen kunnen in de richting van het derde, dat een waarde-oordeel insluit, maar dit daarom nog niet be-wijzen. Vooral historiografisch houd ik me dan ook veel liever aan den term ‘nieuwere’, niet ‘nieuw’, want dit is nog te kwalitatief. Wel sluit ‘nieuw’ reeds grootendeels het waarde-oordeel uit, want wat nieuw is, is daarom nog geenszins beter of slechter. Maar ‘nieuwere’ gaat nog verder, het sluit ook het dikwijls gunstig klinkende begrip ‘vernieuwing’ uit, dat nog aan den term ‘nieuw’ kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleven. ‘Nieuwere’ is bijna mathematisch, een louter begrip niet van rang-, maar van volgorde, dus neutraal, dus voor niemand verminderend of aanmatigend. Ik hoop dat het succes moge hebben. Daarmede heb ik tevens mijn houding bepaald tegenover de ‘oudere’ en de ‘nieuwere’ generatie (waarbuiten ik me zooveel mogelijk tracht te plaatsen als inleider dezer bloemlezing): geen beeldstormerij van het eene, geen glorificatie van het andere, maar eenerzijds een houding van deferentie, anderzijds van kameraadschap, die beide evenwicht vormen, zooals het past in een werk dat eenigermate wetenschappelijk wil, en dus van apollinischen gemoede moét zijn. Maar met het adopteeren van een term, dien ik trouwens reeds vroeger te lanceeren poogde, had ik natuurlijk niets opgelost. Welke was en is mijn ‘nieuwere generatie’? Voor vele willekeurige criteria staande, moest ik me wel bij een ‘minima de malis’ neerleggen, me daarbij zeggende: we zullen zien wat het geeft, ik neem de grenzen breed genoeg om voldoende materiaal te krijgen, en ook nauw genoeg om steeds nog hetgene achteraf overtollig mocht blijken af te wijzen, zonder iemand te kwetsen. Die twee grenzen van mijn criterium waren dan deze: behooren tot de ‘nieuwere generatie’ en worden derhalve uitgenoodigd tot medewerking: 0) de levende Vlaamsche dichters 1) die geboren zijn na 1900 2) en ten minste twee dichtbundels gepubliceerd hebben. De rechtvaardiging is eenvoudig: 0) levend: een conditio sine qua non voor een autografische bloemlezing; 1) geboren na 1900: de letterkundige generatiën volgen elkaar niet contigu op, maar snijden elkaar continu als de cirkels van een slappen keten. Zaak was het den ‘nieuweren cirkel’ los te hechten uit den vorigen (waarvan de vertegenwoordigers voor het grootste deel trouwens nog zoo ‘jong’ mogen genoemd worden: life, immers, begins at fourty!) Ik heb dit gedaan door het stellen van den begindatum op 1900. Aldus zijn ook de ‘oudsten’ onder de ‘jongeren’ menschen die eerst nà den Wereldoorlog tot wasdom zijn gekomen en ernstig literair konden beginnen te werken. Dit historisch feit spreekt, geloof ik, voor zichzelf, 2) ten minste twee publicaties: dit om te profiteeren van het door de literaire critiek gedane schiftingswerk. Voor wie het, na de vuurproef van den eersten bundel, tot een tweeden brengt, bestaat immers kans dat hij ‘poiein’ kan. Broos argument natuurlijk (de éénige bundel kan een meesterwerk zijn, en de tweede nog een rotzooi, bovendien zijn er bundeltjes (De Bladen voor de Poëzie) die nog den halven omvang niet hebben van een normaal boek), maar onontbeerlijk wapen om me toe te laten werkelijk ónmogelijke dingen af te wijzen (slechts één keer moest dit gebeuren), die ik, me buiten de literaire critiek verklarend, zooniet had moeten opnemen. Hoe heeft mijn criterium in de werkelijkheid gewerkt? De eerste grens voortreffelijk. Trouwens heb ik, in mijn circulaire aan de medewerkers, ook daarover hun meening gevraagd. Er is geen enkele opwerping geweest, integendeel hebben velen uitdrukkelijk mijn formule geloofd. Toch komt in dit boek ééne uitzondering voor: Daan Boens werd geboren in 1893! De uitleg hiervoor is de volgende: vanwege de reeds genoemde deferentie voor de ‘oudere generatie’, en ook voor de wetenschappelijke volledigheid, heb ik den ‘nieuweren cirkel’ niet volledig uit den vorigen willen wègnemen. Ik heb er hem uitgenomen en met één aanraakpunt nààst geplaatst. Om dat aanraakpunt te vormen heb ik aan de dichters van ‘Het heldere Gelaat’ en ‘Klaarten’ - de titels zeggen u het waarom van mijn keus - zonder meer denzelfden omzendbrief als aan al de andere ‘nieuwere’ medewerkers gestuurd, heimelijk hun reactie afwachtend. (Men moet zijn leven lang genoegen kunnen blijven scheppen in het spel!) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen Boens reageerde. Ik ben overtuigd dat R. Herreman de laatste zal zijn om het me euvel te duiden dat ik dan ook den grooten vriend Daan (ze gelijken trouwens zóóveel op elkander!) in deze bloemlezing heb opgenomen, zooals ik overtuigd ben dat mijn medewerkers, na lectuur van Boens' woorden in dit werk, zeer opgetogen zullen zijn over zùlk een verbindingsstreep met onze onmiddellijke voorgangers. Trouwens, ik ben er toch in geslaagd op een andere wijze Herreman in deze bloemlezing te betrekken... Men zie maar sub Julia Tulkens. Ik alleen ben aansprakelijk voor de indiscretie! Maar ik stel me graag bloot voor zoo iets warms tusschen ouderen en jongeren. De andere grens van mijn criterium (publicatie van ten minste twee bundels) heeft echter geen stand kunnen houden. Immers, 8 vrienden beantwoordden niet aan de voorwaarde. Voor Buyle kon men den aangevulden herdruk van zijn ‘Steen der Wijzen’ nog als een tweede publicatie beschouwen, maar Berger, Decorte, Kempen en De Muynck hebben slechts één, d'Haese, Mahy, Rutten en Top geen enkele poëzie-publicatie in boekvorm (wel in tijdschriften). Het ware unfair en letterkundig onjuist geweest voor die vrienden geen uitzondering te maken. Hun gering aantal en niet zoo belangrijk ouderdomsverschil (12 jaar onder den gemiddelden ouderdom der nieuwere generatieGa naar voetnoot(1)) wettigt geen groepeering bij een ‘allernieuwste generatie’, en hun werk, dat een buitengewone belofte is (Mahy) en in goede tijdschriften aanvaard of als bundel uitstekend beoordeeld werd (Buyle, Decorte), moet zeker niet onderdoen voor de gemiddelde waarde van het werk der andere medewerkers, die wel binnen de grenzen van het criterium vallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uren van vriendschapDaarmede was mijn theoretisch voorbereidend werk af en kon de practische uitvoering beginnen, en wel eerst het verzenden der circulaires, het uitnoodigen der vrienden. De meeste namen kwamen vanzelf, want ik ben gelukkig hier te mogen getuigen dat bijna àl de medewerkers dezer bloemlezing mijn persoonlijke vrienden zijn. In dat verband kan ik niet nalaten andermaal een woord van dank te richten tot Pastoor De Craene, den goeden geestelijken slotvoogd van ‘Geerolfswal’ en bezieler van de jaarlijksche Dagen der Poëzie, waarop heel die jeugd, of ze geel, blauw of rood weze, zich heeft Ieeren kennen en gul verbroederde. Voor Hollanders mogen zulke jolige assisen te min wezen, - wij zijn Vlamingen en verkiezen, in stede van met Weremeus Buning's uiensoep naar elkaar te gooien, ze smakelijk en broederlijk (zusterlijk ook!) op te eten. Ik heb het me echter niet te gemakkelijk gemaakt. Alle mogelijke paperassen heb ik nageplozen en ook met meer dan één wel-ingelichten vriend gecorrespondeerd om toch geen menschen te vergeten. Hier gaat mijn dank naar de makkers Lek en Vrijbos voor de namen en adressen die ze me benevool medegedeeld hebben, ofschoon dit boek den schijn kon hebben een concurrent te wezen van hun eigen verzamelwerken. Ik meen dus niemand vergeten te hebben, wat niet wil zeggen dat dit werk volledig is. Om onverdiende critiek te vermijden zie ik me hier verplicht de namen te noemen van de menschen die ik - voor alle zekerheid twéé maal -geïnviteerd heb, maar die niet hebben gewenscht mede te doen. Ze zijn 14 in getal. Antwoordden me niet: De Belder, M. Gilliams, M. Peeters, P. Thiry, Vaerewyck, J. Van de Venne, R. Verbeeck, P. de Vree, zegge 8. Herwig Hensen weigerde kortaf, zooals hij destijds ook vriend Lek liet wandelen voor ‘In Aanbouw’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik wil hier niets boosaardigs zeggen, alleen vind ik dat het wel een heel pretentieuse faroucheteit is, zelfs niet op papier van de sociëteit der hier verzamelde menschen te willen. Als men zóó Narkissos aanbidt, waarom dan bundels te laten drukken? Men moet me deze oprechtheid ten goede houden: ik heb van dit boek mijn werk gemaakt, met de zuivere bedoeling de vrienden en hun werk te dienen, en, al heb ik zeker en ten minste als iedereen mijn uren van alleenlooperij, aan voortdurend manekijken heb ik lak, - 't is pose. Hebben vriendelijk bedankt, weerhouden zijnde door bezigheden o.d.: M. Daman, Willem Rombauts en Liesbeth van Thillo. Buckinx had geen bezwaar dat ikzelf eenige verzen uit zijn werk overnam; daar mijn bloemlezing autografisch is ging dit echter niet. ‘Laat er mij dan maar liever uit, - zei Buckinx - eigenlijk voel ik niets voor al die dingen waarmede de poëzie zeker niet gediend is... Er zijn hoogstens tien dichters in Vlaanderen die het drukken waard zijn...’ Op beide uitlatingen zou zeker veel te zeggen zijn, maar nog eens: dit valt buiten het bestek van dit werk, dat niet literaircritisch, maar historiografisch is. Ik ben beschaamd het zoo veel keeren te herhalen, maar u ziet: men dwingt er mij toe. ‘Gediend’ en ‘waard’ zijn dingen die hier niet te pas komen; hier moet en wil men rekening houden met feiten, en een dier feiten is dat in Vlaanderen niet 10, maar 47 dichters hun werk effectief laten drukken. Het spijt me werkelijk dat eenige vrienden dat niet hebben kunnen begrijpen. Op één heb ik een vriendschappelijke revanche genomen, namelijk op mijn ouden schoolmakker Berten Schepens, alias Nojorkam (Norbert, Joris, Kamiel, geloof ik). Ik kreeg van hem zoon antwoord à la Hensen, alleen wat meer gedetailleerd (zie sub zijn naam). Nu had ik toevallig van Berten nog een goed gedicht in portefeuille, dat hij me in 1937 zond voor Klaverendrie, toen dit tijdschrift helaas nog niet in de materieele mogelijkheden verkeerde om, zooals vandaag, verzen van te gast gevraagde dichters op te nemen. Ik wou echter thans de kans niet laten voorbijgaan om Nojorkam's ‘Klaveren-vier’ in het licht te zenden, al was het maar om aan Berten te beduiden dat ik hem niet graag in dezen bundel zie ontbreken: ik zal zijn ‘Blonde Ecuyère’ steeds een perel vinden. Maar ik zou ondankbaar zijn, moest ik niet deze kleine meeningsverschillen dadelijk weer vergeten voor het groote genoegen dat ik met dit werk gesmaakt heb. Tallooze uren heb ik er aan gegeven, en het zijn uren van heerlijk vriendschappelijk verkeer geweest, waarvoor ik al de makkers hier mijn erkentelijkheid betuig. Bijna in al de brieven werd de onderneming geloofd en mij gaarne crediet geschonken: we vertrouwen, schreven ze, dat je het wetenschappelijk, maar met door genegenheid verlichte wetenschap zult doen, en niet hooghartig zooals een vorige bloemlezer. Wel hebben niet allen dadelijk begrepen, en namelijk bezwaar gemaakt tegen het beantwoorden van de ‘extra-literaire’ vragen die ik gesteld had in de circulaire: Demedts bvb. en Decorte. Maar nadat ik hun teruggeschreven had dat aderverkalking literaircritisch inderdaad niets, maar literatuurhistoriografisch wél iets te maken kan hebben met hun werk, en dat mijn boek precies onder dat laatste adjectief wil vallen, hebben ze dadelijk en heel vriendschappelijk het gevraagde bescheid gestuurd. En ziehier nu den uitslag van de analyse van dat aangebrachte materiaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Personalia: geslacht, ouderdom, geografische herkomst en verspreidingZe zijn dus 47 in getal, waaronder 7 vrouwen: (naar ouderdomsorde) Julia Tulkens, Eugenie Boeye, Sidy De Keyser, Gabrielle Demedts, Bianca Gyselen, Frieda Brechts en Dora Mahy. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziehier een overzichtelijk ouderdomslijstje in aftellende orde:
Als gemiddelden ouderdom krijgen we aldus (zonder Boens en ook behalve Indestege en Nojorkam die de vragenlijst niet wilden invullen): 469 . 44 = 10... dus: geboren in 1911. Hieronder zijn 14 schuilnamen: Albe, Berger, Brechts, Daisne, Nojorkam, Westerlinck, waarvan de overige minder bekend of half of gansch in onbruik: Drojine (eig. Christiaens), Marian Linde (Dora Mahy), Herwig Hinde (Poppe), Lode Vlaem (Quasters), Rolo Tanner (Rogghé), Willem Van Diependale (Rottiers), Bart Vrijbos (De Ryck), Aug. Urk (Luc Van Brabant). Het is interessant na te gaan waar deze vrienden vandaan komen èn thans wonen. Ziehier een lijstje met deze gegevens, per provincie gegroepeerd; de in vetjes gedrukte namen beteekenen, in de geboorte-kolom, dat betrokkene niet meer in dezelfde provincie woont, of in de woonst-kolom, dat hij niet uit die provincie stamt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenigen tijd geleden werd een tamelijk lollige polemiek gevoerd over de geografie van het dichterschap in Vlaanderen, 't Ging vooral over Brussel en Antwerpen. Men zou daarop het dicton: als twee honden om een been vechten... kunnen toepassen: uit bovenstaand lijstje komt weldra ‘mijn provincie’ als de zegepralende! Men zou ook de vraag kunnen stellen welke de meest poëtische steden van Vlaanderen zijn. Ziehier: (a: geboren; b: wonend; c: beide):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al de andere Vlaamsche steden tellen maar één (of geen) aldaar geboren en/of wonend dichter der ‘nieuwere’. WAT ZE LEERDEN, WERDEN EN DOEN Volgden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een zeer flatteuse lijst dus: de helft der ‘nieuweren’ zijn (quasi-)universitairen, waaronder acht doctors. Ziehier nu hoe die vrienden den broode verdienen in het gewone leven. Zooals heden ten dage te verwachten is, krijgen de officieele betrekkingen bij Staat, provincie- en gemeentebestuur een eerste beurt: Albe (secretarie Kon. VI. Acad. Wet. Lett. en Sch. K.), Bilcke (staatsbediende), Bosschaerts (gemeentebest. Antw.), Coole (commentator NIR), De Doncker (ministeriebeambte), Melis (prov. best. Limburg), De Muynck, Peleman (commentator NIR), Vrijbos (voorheen ministeriebeambte), F. Van den Wijngaert (gem. best, Antw.), -samen 10. Onmiddellijk daarnaast volgt het onderwijs (10): L.O.: Haest, De Keyser, Vercammen; M.O.: Albe (vroeger), Christiaens, Jonckheere, Rogghé, Rutten, Vertommen; N.O.: Daisne, - en de wereld der bedrijfsbedienden (7): Buyle, Daisne (vroeger), Decorte, Poppe, Van de Velde, Vrijbos (vroeger) en Zonneberg. Verder verscheidene ambachten (5): Van Brabant (fotograaf), Buyle (vroeger wever), Kempen (diamantbewerker), Quasters (drukker-boekbinder), Rottiers (uurwerkmaker); journalisme (4): Gyselen (vrije journaliste), Peleman (vroeger), Rogghé, Vrijbos; advocaten (3): De Cat, Van Snick, Vercnocke; bedrijfsambtenaren (2): Boens, Daisne; handel (2): Berger, L. Van de Wijgaert; landbouw (1): A. Demedts (vroeger); R.K. priester: Westerlinck. Studeeren nog (3): Van Keymeulen (univ.), Mahy (M.O.), Top (N.O.). Laten we daar nog aan toevoegen dat 26 onzer vrienden gehuwd zijn en het aanschijn gaven aan een gezamenlijk kroost van 26 bengels. Hun gezondheidstoestand mag bloeiend genoemd worden: 19 noemden hem best, 12 goed, 4 zwak (Gyselen, Poppe, Quasters, Tulkens). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sportief zijn ze, en hun recreatien zijn verscheidenStatistieken lijken inderdaad, maar lijken slechts prozaïsch. Hij die me, op dezen laat-winteravond dat ik de wacht heb, mocht gadeslaan, terwijl ik de brieven der vrienden napluis en op een lange lijst, naast de woordjes ‘zwemmen’, ‘film’, enz. streepjes zet, zooals de nauwgezette huisvrouwen doen van achter het raam, terwijl de zakken kolen binnengebracht worden, die zou me stellig prozaïsch vinden, of naïef. Op het laatste - het verwijt van naïveteit - zou ik enkel antwoorden dat ik mij vermaak op mijn manier, zonder aan iemand kwaad te doen, ja, dat mijn spel een spel van genegenheid is. En op het eerste verwijt zou ik vragen even naast mij te komen zitten, mede die streepjes te zetten, dan op te tellen, te vergelijken en de namen na te gaan. Eerst zijn er de ‘groote getallen’ uit de gelijknamige wet, die toelaten, steeds met de geboden voorzichtigheid natuurlijk, eenige algemeene vaststellingen te doen, nl. dat deze poëzie-generatie wèl sportief is, en zich goed en op velerlei wijzen weet te ontspannen, nl. op niet minder dan 26 manieren, waarvan de voornaamste zijn: film (14 uitgesproken amateurs), muziek (13), lezen (11) en tooneel (10). Wat de sport betreft, hier vinden we alleen 14 genres, met als voornaamste: footing (12), fietsen (10), zwemmen (10), voetbal (6) en tennis (5). Maar die brave rubrieken en cijfers worden heel wat leuker wanneer we in de ‘kleine getallen’ treden en de vrienden meer personeel ten tooneele komen met hun bizondere voorliefden en neigingen... 't Is een Zondagochtend, 10 uur. Bart Vrijbos zit reeds ‘hard-werkend’. Bij gebrek aan een partner om te ‘schermen’ ga ik in den tuin op de flesschen ‘schieten’ die, gisteren avond, Boens, Bosschaerts, Decorte en d'Haese in een jolig ‘drinkgelag’ geledigd hebben. Twee verbolgen stemmen weerklinken echter reeds na 't eerste schot: van uit het ranke riet om den vijver rijzen de kwade hoofden van Melis en Jonckheere, die me vragen of ze toch één uurtje rustig zouden mogen ‘hengelen’? ‘Neen’, zeggen Poppe en Top, terwijl ze in de kano stappen voor een romantisch ‘watertochtje’. Waarop Melis goedsmoeds naar zijn muziekmaatschappij stapt en Jonckheere aan Decorte, Rottiers en d'Haese voorstelt wat te ‘loopen’, ofschoon hij liever | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘gymnastiek’ zou doen met Buyle, maar die zit in de ‘Regenton’, zoekend naar den ‘Steen der Wijzen’. Op een bankje zien Rutten, Zonneberg, Decorte en Van de Velde met weemoedigen blik toe, hoe voortreffelijk Demedts kan ‘springen’, individualistische zomersport bij uitstek, in tegenstelling met het ‘kaatsen’ waarvoor Zonneberg tevergeefs naar een maat uitziet, en de ‘ijssport’ waarvoor Van de Velde nog zes maanden zal moeten wachten, evenals Rutten en Decorte voor hun ‘schaatsen’. ‘Heb je geen maling aan al die sport?’ vraagt me Van Brabant. ‘Ja’ zeg ik, en ik ga schrijven, terwijl Luc in de ‘Fransche keuken’ gaat neuzen, waar Boens ‘Klaarten’ voorbereidt. Van uit mijn venster zie ik nog Frieda Brechts op ‘spelevaart’ vertrekken; Bosschaerts, Ludo Van de Wijgaert, Van Keymeulen, Poppe en Mahy gaan, hunnerzijds, gezamenlijk ‘trekken’. Na den eten zet Kempen zijn ‘sociaal-economische studiën’ van allerhande auteuren voort, en aangemoedigd door dat nijvere voorbeeld denk ik er aan wat voort te ‘schrijven’. Maar De Cat en Peleman willen de ‘radio’ niet stiller laten spelen, en om aan Bosschaerts, die een ‘biljart’-partner zoekt, te ontkomen, ga ik in den boomgaard ‘droomen, luieren en slapen’, met Jonckheere, Luc, Decorte, Van Keymeulen, Top en ook De Cat, die zich weldra bij ons vervoegt. Zoete uren! Inslapend denk ik nog met vriendelijke meewarigheid aan Van Snick, die ‘foto's’ ontwikkelt in den donkeren kelder van ons kasteel, samen met De Muynck; en aan Ludo Van de Wijgaert en Peleman, die d'Haese meegetroond hebben voor ‘tentoonstellings- en museabezoeken’. Hoe verscheiden deze wereld is!... En bij het ontwaken, bij valavond, krijgen we vier doeken te bewonderen, nog nat van de verf, want Melis, Vercnocke, De Muynck en Rottiers houden van ‘schilderen’. Bosschaerts trekt nog vlug een ‘kaartje’ met Van Keymeulen en zoekt dan, geleid door den goeden herder Westerlinck, den ‘huiskring’ op, evenals Luc en Vrijbos, die voor dien dag genoeg heeft van zijn ‘hard-werken’. Met de ‘sociëteit’-lievenden - Frank Van den Wijngaert en d'Haese - blijf ik nog een ganschen tijd hangen. De Cat en Peleman spelen jazz pur met hun ‘radio’, waarop, op de terras, Kempen met Blanka Gyselen, en Berger met Sidy de Keyser langoureus ‘dansen’. Zoo eindigt de dag in een warm ‘liefde’ gesprek, waarin Boens en d'Haese, als oudste en jongste (op Top na), het hoogste woord voeren. Hoe men zich, ondanks alles, goed verstaat in het welig Vlaamsche huis!... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar ze reisden en wat ze 't liefst lezenEn hiermede gaan we reeds geleidelijk van de ‘personalia’ over naar de analyse en typeering van hun werk, want het zal wel onmiskenbaar mogen heeten dat bekendheid met den vreemde, evenals lectuurvoorkeur, van belang zijn voor het werk van een dichter. Voor de reizen krijgen we volgend lijstje:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reisden niet in den vreemde: Van Brabant, Mahy, Melis. Reisden het meest: Rogghé (12 landen), De Cat (8), Daisne (8), Peleman (7), Jonckheere (6). Op te merken dat het Duitsche Rijk het eerst aan de beurt komt door optelling met Oostenrijk en Tsjecho-Slovakije, zooniet wint Frankrijk het (16 tegen 14), zelfs op Nederland (idem). Van de omliggende landen staat Engeland ver op den achtergrond (8). Het mag dus gezegd worden dat de nieuweren goed hun werelddeel kennen. Twee (Jonckheere, De Muynck) volgden zelfs den weg van Columbus, terwijl ikzelf van op den Kaukasus een kijkje ging nemen van Azië. Afrika en Australië bleven vooralsnog terra incognita. En ziehier nu ‘der nieuweren’ geliefkoosde auteurs: vereenigden op zich (de Nederl. auteurs staan in vetjes gedrukt) 4 stemmen: Dostojéfskiej, Rilke, Van de Woestijne; 3: Gilliams, Hamsun, Verlaine; 2: Baudelaire, Fournier, France, Ljérmontof, Malraux, Rimbaud, Van Schendel, Verhaeren, Yeats; 1: (ik noem de meest bekende): d'Annunzio, Tine van Berken, Buckinx, W. Buning, F. Buyle, Cervantes, Dante, Duhamel, Galsworthy, Gezelle, Gide, Homeros, Van Hoogenbemt, Huxley, Jammes, London, R. Minne, Molière, Top Naeff, Novalis, Van Ostayen, Petrarca, E.A. Poe, Poesjkien, Rabelais, H. Roland Holst, Sappho, Shakespeare, Slauerhoff, Stendhal, Timmermans, Tolstój, Tsjéchof, Ungaretti, Villon, Walschap, Whitman, O. Wilde, L. Zielens, e.a. Gezien van nationaliteitenstandpunt wordt deze lijst aldus:
Daarbij dienen nog de Bijbel en de... Kama Soetra gevoegd, die de speciale liefde van resp. Peleman en Boens genieten, en de spoorgids, dien Jonckheere boven alles bemint. Voorwaar, een even pittoresk, smaakvol als kundig geheel! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hun werk - wanneer zijn ze begonnen en wat hebben ze reeds aangebracht?Het was wel interessant de vraag te stéllen: Op welken leeftijd ben je beginnen te schrijven? Daarbij wordt natuurlijk geenszins gedacht aan een ‘schepping’ noch aan derzelve waarde, alleen aan den drang in 't kind, den jongeling of 't jonge meisje, om in een onopgelegd stel-werkje een eerste uiting te zoeken voor een vage literaire krieuweling. Ziehier de antwoorden, gegroepeerd: Op den leeftijd van:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als gemiddelden ouderdom verkrijgen we aldus: 492: 31 = 15, ..., d.i. 16 jaar, of 1927 (= 1911 + 16, de doorsnee-dichter der ‘nieuwere’ geboren zijnde in 1911, zooals hooger gevonden). Dertien jaren zijn sinds die eerste literaire krabbelingen verloopen; thans vertegenwoordigt het werk der ‘nieuweren’ in toto 139 poëtische publicaties. Daarnaast schreven en/of schrijven 17 vrienden ook verhalend proza, 8 essayistisch proza, 7 tooneel, 1 film (De Cat). Rogghé is tot dusver de eenige die àl deze genres heeft beoefend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Analyse van hun werk in deze bloemlezing naar den vormOnnoodig te zeggen dat ik de hier verzamelde verzen met veel liefde en aandacht gelezen en herlezen heb. Maar ik ben ook verder gegaan, ik heb ze gereduceerd tot eenige reeksen van cijfers, die esthetisch uit den booze mogen heeten, maar die me historiografisch veel liever zijn dan het altijd aanvechtbare impressionisme van den literairen criticus. Ik zeg niet dat deze cijfers absoluut zijn, maar hun betrekkelijkheid zal stellig de kleinst mogelijke zijn. Ziehier dan, in de eerste plaats, de vormkwestie. Daarin waren twee momenten te beschouwen: rhythme en rijm. Waar beide regelmatig zijn, noem ik den vorm classiek. Waar dit niet het geval is, kan zich het volgende voordoen: a) rhythme: het rhythme is half vrij (ongelijke verslengten), vrij (verandering van versvoet), of blank (ongelijke verslengten èn veranderende versvoeten); b) rijm: half vrij (niet alle verzen rijmen), assonantie, geen rijm. Welnu, van de 122 hier gebloemleesde gedichten zijn er: Wat rhythme én rijm betreft: 47 classiek
Volledig vrije gedichten (blank rhythme + assonantie, of zonder rijm): 7. Ik geloof dat dit zeer mooie getallen mogen genoemd worden, harmonieuse getallen, zonder uitersten naar links of rechts. De ‘nieuweren’ halen geenszins den neus op voor het metier-erfdeel van het verleden, en zijn toch modern: een kleine helft der hier verzamelde verzen zijn classiek gesteld, een groote helft half vrij. Maar hoe kalm ook dit evenwicht is, - en precies daarom -, is het toch een afdoend non possumus aan het adres van zekere literaire critici, die een integralen terugtocht naar het classicisme zouden willen zien. De geest van Van Ostayen is, als Ulenspiegel, niet te begraven! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkele namen moeten in dit verband genoemd: de drie assonantisch rijmende gedichten zijn van Daisne, d'Haese en Rottiers (eerst- en laatstgenoemde houden er desbetreffende een uitdrukkelijke theorie op na); de 7 rijmlooze gedichten zijn van: De Cat (1), Vercnocke (1), F. Van den Wijngaert (1), Vertommen (1), De Muynck (3); de 7 volledig vrije gedichten van: De Cat (1), Rottiers (1), Vercnocke (1), F. Van den Wijngaert (1), De Muynck (3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar den inhoudHier heb ik drie momenten onderzocht: A. Het onderwerp: De onderwerpen der hier verzamelde gedichten zijn zeer divers; het mag gezegd dat ze bijna alle categorieën bestrijken. Men oordeele:
Samen 130 keeren (122 gedichten + 8 dubbele classificeeringen). Ook hierin zal men een schoon evenwicht bemerken, althans voor de liefdeverzen: 35 op 122 is noch te veel noch te weinig. Idem voor de religieus getinte gedichten (14) en de onbestemde smart-gedichten (12). De betrekkelijk hooge cijfers voor de categorieën Oorlog en Moederschap zijn voor de eerste gewis aan de tijdsomstandigheden te wijten en voor de tweede aan den huidigen ouderdom dezer generatie: de doorsnee-nieuwere, geboren in 1911, is thans (1940) 29 jaar! Aan den dood wordt niet te veel gedacht (6 keer) in tegenstelling met de vroegere generatie, en er zijn 8 uitgesproken geluksgedichten. Dat er slechts 7 sociaal zinhebbende gedichten zijn is echter een zwak punt.
Men zal toestemmen dat het niet mooier kan: elk genre krijgt zijn deel, en het overgangsgenre, - het symbolisch gedicht - het grootste, zegge bijna de helft. Verheugend noem ik het dat het kleinste cijfer aan de speculanten gaat; een ander, verwant antwoord aan het adres dier zekere literaire critici die zoo opgeven van classicisme en ‘eeuwigheid’! C. De levenshouding. Hier heb ik het zeer eenvoudige criterium toegepast: ‘optimistisch of pessimistisch’, neen- of jazeggend tot het leven? De weer zeer verheugende uitslag luidt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het moge interesseeren de toepassing van de laatste twee momenten te kennen op de 35 sub A opgegeven liefdegedichten. Daarvan zijn er
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer schrijven ze?De ontvangen antwoorden zijn in drie reeksen onder te brengen:
Uit deze statistiek is weer niets anders te halen dan de constatatie dat Gods fameus ‘getal’ ook hier weer prettig vertegenwoordigd is: geen typisch procédé, maar normale bontheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe schrijven ze?Hierop waren de antwoorden opvallend dun. Zoo goed als 't kan gegroepeerd, komen ze hierop neer:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoeveel schrijven ze?Hier ook zijn de antwoorden schaarsch, schuchter als het ware; immers in de Nederlandsche letteren wordt er in den laatsten tijd overdreven veel gewauweld over veel-of-weinig-schrijven, in verband met goed-schrijven, schrijven-voor-de-eeuwigheid en dergelijke slogans meer, net of dat iets met elkaar te zien had. Veel-of-weinig-schrijven is een persoonlijke particulariteit, het vele bewijst nog geen genie en het weinige ook geen diamantairkunst, het eene kan zoowel weitschweifig als het andere amechtig zijn. Dat Minne's ééne boekje ‘De zoete Inval’ een kleinood in ons patrimonium is, en de jonggestorven Poesjkien en Ljermontof een even omvangrijk als geniaal oeuvre hebben nagelaten, bewijst zulks toch ten overvloede. Maar in Vlaanderen blijven zekere literaire critici (vooral die met classicistische Schwärmereien) hardleersch om dat dwaas criterium los te laten. Weinig-schrijven blijft voor hen nog altijd een kwaliteit op zich zelf, terwijl zij die betrekkelijk veel schrijven (en 't is zéér betrekkelijk als we eens naar buiten kijken!) a priori doodgeverfd worden als intempestieven, zelf-critiekloozen (o die ‘zelf-critiek’!), vormslordigaards (terwijl mij dunkt dat zij precies veel doen voor onzen vorm, zij het niet altijd in de ‘eeuwige’ classieke moulen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vandaar een zekere gêne onder de jongeren, wanneer men hun naar de kwantiteit van hun werk vraagt. Ziehier, gegroepeerd, de 11 toch binnengekomen antwoorden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder welk mobilium schrijven ze?Hier weer groepeer ik de antwoorden, volgens categorieën van afnemende belangrijkheid; eenige dubbele classificeeringen konden niet vermeden worden:
Deze cijfers zeggen dus met andere woorden dat: 15 nieuweren uit behoefte schrijven, behoefte die ze zoo organisch voelen dat ze die niet verder te ontleden dienen, het is een ‘müssen’; 8 anderen bespeuren in die behoefte iets als een opdracht, een ‘sollen’ dat ze nu eens inspiratie, dan een sublieme obsessie of gebod noemen; 8 anderen nog spreken minder organisch dan functioneel; ze eten niet uit honger, maar uit apetite; ze zeggen niet te dichten uit behoefte, maar uit lust, passie, ondeugd. 4 verdiepen het müssen als een levensdorst van het Ik. 1 integendeel wil uit den band springen. Overwegend is dus het louter vitalistisch mobilium (15), de hemelsche taak (8) vormt evenwicht met het aardsche genot (8), het krampachtige Ik krijgt vier keer zijn recht, en één keer reikt een schoone avonturier zelfs de hand aan den dood. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welk doel streven ze na?1) Zich af te reageeren: van ontlading, bevrijding, opheffing van eenzaamheid, luchting van jeugdopgekroptheid, leniging van leed en versterking van geluk, vreugde, veiligheidsklep, zielevrede, opheffing van bitterheid tot liefde, belijdenis, versimpeling van het leven e.d. wordt in 14 gevallen gesproken, nl. door Berger, Boeye, Brechts, Daisne, A. Demedts, G. Demedts, Jonckheere, Mahy, Melis, Poppe, Quasters, Rogghé, Top, Zonneberg. 2) Naast dit subjectief argument wordt 9 keer een objectieve taak gemeld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een uitgaan naar den lezer, een dienen: Berger, Boeye, Buyle, Daisne, De Cat, Peleman, Rottiers, Van de Velde en Zonneberg spreken van: gestalte geven aan gevoelens enz. ten gebruike van dezen die zulks niet kunnen; van 't pleizier van enkele goede vrienden; van het helpen - misschien - van een onbekend mensch; van ev. genot voor anderen; van het verrijken van anderman, van 't overtuigen van anderman e.d. 3) Naast het begrip afreactie wordt ook dat van surrogaat en fundeering gesteld, nl. in 6 gevallen: Bosschaerts (wil zich voelen leven), Luc (schrijft omdat hij te weinig leeft en te veel verlangt), Daisne (poëzie is de uit volheid zelfgeschapen èn wegwijzende ster), Quasters (wil door zijn poëzie hartstochtelijk leven en man worden), Rutten (wil zichzelf leeren kennen), F. Van den Wijngaert (wil bewijzen dat hij bestaat). 4) Naast het vooral sociaal dienen sub 2, voelen sommige dichters ook een diensttaak tegenover ‘God’: De Cat wil die essentieele dingen vastleggen die het gordijn der poëzie soms ontsluiert, Peleman wil zichzelf en de anderen van de mildheid der aarde overtuigen, Van de Velde wil de menschen wijzen op hun goddelijke herkomst, Westerlinck ‘tast’. Totaal: 4. 5) Zien dat goddelijke dienen speciaal als schoonheidscultus of kunstschepping: Van Snick (kunst), L. Van de Wijgaert en Zonneberg (schoonheid). Samen 3. 6) Achten (daarbuiten) een bepaald doel niet noodzakelijk, hebben er geen, ‘weten niet’: Boeye, Luc Van Brabant, André en Gabr. Demedts, De Keyser, Mahy. Totaal 6. 7) Varia: Brechts spreekt van een ‘album voor snapshots’, Buyle dicht voor het ‘pleizier’, Rogghé, zooals gezegd, tast naar een wereld waarin wij, scheppers uit het vat der Danaïden, ons kunnen verliezen. Wat geeft ons de analyse van déze cijfers? Wederom dat het louter organische en vitalistische primeert in den zin van een afreactie (14) en een fundeering (6), waarbij ook aan den evenmensch gedacht wordt (9) in den zin van een sociaal dienen, ook een religieus dienen (4) of een esthetisch, artistiek dienen (3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe stelt de nieuwere generatie zichzelf voor?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van vroeger en voor later; Peleman zwijmelt nuchter tusschen droom en werkelijkheid van het leven; Rutten spreekt van een oefening, eeuwig herbeginnen, een soort van dilettantisme (‘En waarom niet? Het dilettantisme in de kunst is zoo maar niet per se te veroordeelen.’); Van Snick wil niet cerebraal zijn... 11 uitgesproken stemmen dus voor het leven. 2) Hierbij dienen 3 stemmen gevoegd die tevens meer bepaaldelijk voor het sociale ijveren: Daisne, Kempen (ofschoon, naast revolutionnair, een pessimistisch realist) en Vercnocke (ofschoon zelf vooral natuurdichter). 3) Meer bezijden het leven staan drie religieuse dichters: Albe, Van de Velde en Vercammen (je ne veux que d'amour écrire... maar: l'amour et la mort ne sont qu'une mesme chose). 4) Twee dichters van den schoonheidscultus: Poppe (maar tevens zee- en weemoedsdichter) en L. Van de Wijgaert (ijvert voor renaissancistisch aristocratisme tegenover de directheid en onopgesmuktheid der democratische poëzie). 5) En Vercnocke als natuurdichter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar den vormOok hierover kwamen niet te veel antwoorden binnen, het meerendeel der nieuweren schrijft immers zonder bepaalde vormtheorie. Wat den inwendigen vorm betreft houdt Christiaens het met de persoonlijkheid tegen het conformisme, zooals Luc en Van Keymeulen zichzelf (willen) zijn en Van Snick uitkomt voor zijn individualisme. Gyselen zegt eerst lyrisch-anecdotisch en autobiografisch gewerkt te hebben, maar verder objectiever te willen worden, wijder en soberder; toch ziet ze - te recht - geen incompatibiliteit tusschen beide genres. De Muynck ziet in de cohesie indruk - gedachte: poëzie, het accent op den indruk, poëzie als formuleering van onderbewustzijn, geen filosofische, maar ontologische metafysiek. Wat den uitwendigen vorm betreft, staan eenerzijds dezen die het voor het (quasi-) classicisme houden, anderzijds dezen die naar de toekomst zien. Bl. Gyselen bekent een ‘invloed’ van Van de Woestijne, Vercammen noemt gebondenheid echte vrijheid, en Luc wil zijn vorm verbeteren om met nog iets meer dan ‘swing’ te schrijven. Daartegenover staat Haest, die eenheid van ‘vorm en inhoud’ betracht, het classieke metrum aanvaardt, maar geenszins de frissche vernieuwing van het expressionisme misprijst; G. Demedts, die -wat doet het goed! - niet bang is Van Ostayen te rappeleeren; Zonneberg, die ook ijvert voor eenheid, maar toch het accent op den inhoud wil bewaren; Rottiers, die nog onlangs door Herreman onbarmhartig afgerost werd, maar er interessante anti-classicistische theorieën op nahoudt; Van Snick, die gebonden schrijft om essentieel te blijven, maar daarnaast inhoud en vorm hoogst verscheiden wil zien als het leven, en uw dienaar, die steeds Poesjkien of Majakofskiej citeert om te bewijzen dat poëzie alles kan zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieEigenlijk is hier een conclusie overbodig: iedere paragraaf houdt er eene in, en het onderwerp is te levend, actueel en groeiend om het niet zonder gevaar in één beeld te willen verstarren. Dit opstel wilde slechts een wetenschappelijke schets zijn. Maar als er iets toch uit spreekt zal het zeker het woord vitalistisch zijn. Deze generatie staat in het leven, al moeten we dit begrip ntl. prolongeeren met dat van droom; zij is optimistisch, evenwichtig, niet overdreven anecdotisch en zeker niet overdreven bespiegelend. Zelden was er eene zoo weinig literair en sympathiek. Glück auf, Kameraden! |
|