De arme jongen woog er geen veertig meer; mevrouw Ryckaert had achteloos met een voet op de schaal gedrukt.
De laatste week hoorde ik haar fluisterend liedjes ringen en toen ik even zien ging, of voor den nacht niets meer noodig was, lag Cop slapend tegen haar borst aangedrukt.
***
De geneesheer riep me 's anderen daags bij zich en liet me verstaan dat geen redding meer mogelijk was.
Wiesje leed onuitstaanbare pijnen; hij die zoo moedig alles gedragen had, kreunde bijna onophoudend. Hij weende koppig om zijn moeder, steeds opnieuw.
Mevrouw Ryckaert liet me halen.
- Jef, zijt gij er in geslaagd madame Cop te verwittigen, dat Wiesje haar wenschte te zien?
- Volstrekt, Madame.
- En wat heeft ze geantwoord?
- Dat ze zich aanstonds op weg begeeft.
- Is Brugge bevrijd?
- De Belgen zijn reeds verder, Madame, zij behalen de overwinning. Zij rukken snel voorwaarts; gisteren waren zij Eekloo nabij.
- Ja, dan kan moeder komen, zuchtte Wies.
- Wanneer denkt ge dat ze hier zal zijn? knikte mevrouw Ryckaert mij tegen.
- Overmorgen, ten allerlaatste, Madame.
- Overmorgen, kreunde de zieke, overmorgen, tot zoolang moet ik leven.
- Overmorgen zit ge wellicht rechtop, troostte de verpleegster; 't gaat veel beter met u; hou er den moed maar in, dan ziet uw moeder u heelemaal opgeknapt terug.
- Ja, steunde de sukkel ja... overmorgen!
Madame, zing nu eens: ‘Te gemoet gaan’, dan zal ik slapen, en als ik slaap gaat de tijd vlugger voorbij, dan word ik wakker en... moeder is dáár.
Waarom Wies dat droeve deuntje zoo graag hoorde, weet ik niet.