De Vlaamsche Gids. Jaargang 28
(1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Kunstgeschiedenis en kunstcritiekNaast het werk van de hedendaagsche commentatorenGa naar voetnoot(1), dat van een paar meesters uit het verleden. Allereerst dient de nieuwe uitgaaf van Carel van Mander's SchilderboekGa naar voetnoot(2) warm aanbevolen. ‘Het ontbreken eener goede hedendaagsche uitgaaf, juist in een tijd waarin de belangstelling voor de oude Dietsche schilderkunst steeds toeneemt, gaf de uitgeefster aanleiding deze nieuwe vertaling te ondernemen.’ Ik begrijp niet waarom, in het ‘Woord vooraf’, herhaaldelijk spraak is van een ‘vertaling’. De tekst, zooals door A.F. Mirande ontworpen en door G.S.O. Overdiep taal-kritisch aan den oorspronkelijken getoetst, blijft, zelfs gemoderniseerd, dicht genoeg bij dezen van Carel van Mander om, zooniet van een herdruk, dan toch van een bewerking van het oorspronkelijk werk te gewagen. Zelfs vraag ik me af waarom de uitgeefster Van Mander's tekst niet gewoon herdrukt heeft, met een glossarium aan den voet der bladzijden. De wensch het Schilderboek verstaanbaar te maken voor alle belangstellende Nederlanders heeft echter den doorslag gegeven bij de beslissing, ‘Het Leven der doorluchtige Nederlandsche en Hoogduitsche schilders’ in hedendaagsch Nederlandsch over te brengen. Zooals deze uitgaaf van het zeldzaam werk van den grooten Vlaming, die zich in zoo hooge mate verdienstelijk heeft gemaakt voor onze letterkunde en schilderkunst, voor ons ligt, is ze uiterst aantrekkelijk. De bewerking van Van Mander's proza is zeer geslaagd en heeft die kruimigheid en die beminnelijkheid, welke wij in den oorspronkelijken tekst zoo innig waardeeren, goed weten te bewaren. Het boek zelf doet zich onberispelijk voor, met zijn tweehonderd-en-twintig goed gekozen afbeeldingen, zijn linnen band naar een ontwerp van G. Rueter en zijn tot in de puntjes verzorgd zetsel. Voetnota's, register enz. zijn nauwgezet gemaakt. De studie van den onbekenden biograaf (Bredero?) over Van Mander's leven en werk, die ook dezen druk voorafgaat, kunnen we nog steeds met belangstelling lezen. | |
[pagina 130]
| |
Ik weet wel dat 't al een heel lastige en gewaagde onderneming was dit bij de 600 bladzijden tellend boek de wereld in te zenden; toch vind ik het jammer dat deze uitgaaf bij de Nederlandsche en Hoogduitsche schilders beperkt bleef. Indien de beschaafde Nederlandsche leek haar den bijval verzekert, waarop ze ontegensprekelijk aanspraak mag maken, zal 't wellicht voor de toekomst niet uitgesloten zijn, dat we ook de andere levensbeschrijvingen uit het Schilderboek zullen te lezen krijgen, die van de antieke meesters van Griekenland en Rome en vooral van de Italiaansche, welke hij, wel is waar, naar Vasuri bewerkte, zoodat deze niet op dezelfde oorspronkelijkheid kunnen bogen, noch voor ons op hetzelfde belang, als de aan onze eigen schilders gewijde levensbeschrijvingen, waarvoor Van Mander uit eigen bronnen heeft geput. Een vertaling, in den waren zin des woords, dat is wat J.A. Goris en Georges Marlier ons van Albrecht Dürer's Reisjoernaal brengen, onder het opschrift ‘Albert Dürer, Journal de voyage dans les Pays-Bas’Ga naar voetnoot(3), in een tot 500 exemplaren beperkte luxe-uitgaaf, mede van twintig platen voorzien. Een uitvoerige inleiding gaat deze vertaling vooraf, waarin beide auteurs uitstekend de beteekenis van het beroemde dagboek toelichten en de volledigste inlichtingen verstrekken over het ontstaan ervan, gedurende Dürer's verblijf in de Nederlanden, voornamelijk te Antwerpen en te Brussel in 1520; talrijke randnota's lichten den tekst van het boeiend reisverhaal toe. Ook hierdoor zijn we in het bezit van een kostbaar document gekomen.
***
't Is een stoute onderneming, welke door Paul Colin, met dien zin voor synthese, die hem eigen is, aangedurfd is geworden: een algemeen beeld van de Romantiek, zooals deze zich in de Europeesche schilderkunst heeft voorgedaan, te schetsen, in zijn La peinture européenne au 19e siècle, le RomantismeGa naar voetnoot(4). Wel is waar, zou ik wat voor den schrijver slechts aanleiding tot een heel korte inleiding is geweest, de karakteriseering naar eigen grondtrekken, van de Romantiek, door hem, la physiologie du Romantisme' geheeten, gaarne tot één of meer hoofdstukken uitgewerkt hebben gezien, daar niets boeiender en leerzamer is dan zulke beschrijvingen van aard en wezen, doelstelling en streven van een beweging als geheel, als kunststrooming en als tijdsverschijnsel, maar bij dien ijdelen wensch zal ik liever niet stilstaan. In dezelfde inleiding behandelt Colin de twee voorloopers van de Romantiek, de beide | |
[pagina 131]
| |
schilders die, naar zijn meening, den meest diepgaanden invloed op de beweging hebben uitgeoefend, Piranesi en Goya, waarna hij het eigenlijke onderwerp van zijn werk onder handen neemt, de ontleding, historisch en esthetisch, van de ontwikkeling der onderscheiden scholen, welke zich in Europa, onder de vlag van de Romantiek, hebben bevestigd. Afzonderlijk en uitvoerig behandelt hij de vier voornaamste: de Duitsche, de Engelsche, de Fransche en de Belgische, waarna hij beknopter de hem minder belangrijk voorkomende scholen onder oogen neemt: de Deensche, de Zweedsche, de Russische, de Poolsche, de Zwitsersche, de Nederlandsche en de Spaansche. Wat mij betreft, acht ik de plaats aan de Duitsche kunst ingeruimd veel te groot, daarentegen deze, aan de Nederlandsche kunst toegekend, misschien wel wat al te gering, maar ik kan best aannemen, dat 't voor Colin een genoegen moet geweest zijn de uiteenloopende uitingen, en zelfs de afwijkingen van de Duitsche schilderkunst, te karakteriseeren, trouwens meer in haar willen dan in haar kunnen, liever dan stil te staan bij de vrij monotone, bescheiden, maar toch rustig-zekere prestaties van de Hollandsche. En zoo hij gemeend heeft aan de Belgische school zooveel liefdevolle aandacht te moeten schenken, zal voorzeker het feit dat hij Belg is en zich altijd druk met de geschiedenis onzer schilderkunst heeft bezig gehouden, daarbij wel van invloed zijn geweest. Feitelijk zijn er maar twee landen, welke, alleen op het kunstgehalte, de blijvende waarde en de internationale beteekenis van hun schilderschool voortgaande, in de eerste helft der negentiende eeuw een groote rol hebben gespeeld: Engeland, met meesters als Constable, Bonington en Turner, en Frankrijk vooral, met mannen als Gros, Géricault en Delacroix. De kunst van deze meesters wordt voortreffelijk afgelijnd, hun samenhang duidelijk vastgesteld. En 't is eens te meer een boek met rijken inhoud, dat we dezen Belgischen kunstgeschiedschrijver te danken hebben, die ons al zoovele uitmuntende werken schonk, o.m. het nog altijd ongeëvenaarde ‘La peinture belge depuis 1830’.
***
In de prachtige reeks ‘Ars Belgica’Ga naar voetnoot(5) verscheen, als derde deel, Les églises baroques d'Anvers, waarvan de inleidende tekst door Hubert Colleye werd geschreven. Een aangename, gevoelige, soms geestige, altijd zinrijke voorstelling van den Barokko, inz. van den Antwerpschen Barokko. Ongetwijfeld bezondigt deze ingeweken Antwerpenaar, ik meen: Luikenaar van geboorte, Hubert Colleye zich aan een, trouwens lustig en, wat mij betreft, mijn Antwerpsch gevoel niet kwetsend, maar vleiend paradoxe, | |
[pagina 132]
| |
wanneer hij beweert: Anvers est une ville baroque'; voor wie echter bedenkt, dat voor dezen auteur het woord ‘baroque’ geenszins iets minderwaardigs als kunstuiting of als levensgevoel beteekent, maar wel integendeel iets zeer eigenaardigs en verdienstelijks - wat met mijn zienswijze overeenstemt -, zal deze ontdekking van het Barokko-Antwerpen, waartoe deze geboren Waal, van aanleg een cosmopoliet, gedurende de vele jaren van zijn verblijf in de Scheldestad geleidelijk is gekomen, aanleiding zijn, niet om zich te ergeren, doch om zich te verheugen, zelfs wanneer men de uitlating eenigszins overdreven vindt, te eenzijdig of te absoluut. Enkele opmerkingen over den oorsprong en de beteekenis van het woord ‘barroco’, enkele uitweidingen over den geest van de nieuwe kunstbeweging, welke zich na de Contra-Reformatie over het katholiek gebleven Europa verbreidde, nochtans zonder dat de kern van het stijlprobleem daarbij aangeraakt wordt, gaan de beschrijving van de groote Barok-kerken der Scheldestad vooraf. Rubens als een der bezielers van den Barokstijl begroet zijnde, wordt Wenceslas Cobergher (of Coeberger), de veelzijdig begaafde en onderlegde, de humanistisch en cosmopolitisch geschoolde Cobergher als de groote Barok-architect van ons land gehuldigd. Van de door hem gebouwde kerken blijft te Antwerpen nog enkel de Augustijnenkerk (Kammerstraat) over, de vroegere Annonciadenkerk (Vekestraat) zoodanig gewijzigd en omgebouwd geworden zijnde, dat deze niet meer in aanmerking vermag te komen bij de beoordeeling van Cobergher's trant, 't Zijn twee Jezuïetenpaters, Aguilon en Huyssens, die het meesterwerk van de Antwerpsche barokarchitectuur, Sint Karel Borromeus (Conscienceplein) in het leven hebben geroepen. Naast deze twee echte, van onder tot boven gave barokgewrochten, telt Antwerpen er drie andere, gothisch van stijl, wat den bouw betreft, waarin de Barok is binnengeslopen, om hun wezen te wijzigen, volgens de eenen om deze kerken te verbasteren, volgens de anderen om ze te verrijken, door onder gothische gewelven allerlei altaren en koorbanken, biecht- en preekgestoelten, orgelkasten, schilderijomlijstingen met zuilen en kroonlijsten binnen te loodsen, welke door hun praal en hun drukte wel eens vreemd aandoen in dit strenge midden: vooral de Sint Pauluskerk, in mindere mate de Sint Andrieskerk, in nog mindere mate de Sint Jacobuskerk. Met veel liefde en grondige kennis van zaken ontleedt Hubert Colleye deze prestaties. Talrijke afbeeldingen (72 platen met 108 reproducties) sluiten bij dezen tekst aan. Aan de uitvoering van de clichés is de meeste zorg besteed. Wat de foto's betreft, zijn deze doorgaans uitstekend, d.w.z. zeer duidelijk, maar vlak, koel-documentair, volgens de meest objectief-traditioneele opvatting opgenomen, zonder fantazie | |
[pagina 133]
| |
of poëtischen zin, zonder eenig besef van licht en schaduw, zoodat van de vele verrassende effecten van de natuurlijke of de kunstmatige verlichting, zooals aan de moderne opvatting van de fotografie verbonden, wordt afgezien, ter wille van een nauwkeurige, maar eenigszins doode weergaveGa naar voetnoot(6).
***
Van de oude kunst naar de nieuwe overstappend, vestig ik de aandacht op Prof. W. Van der Pluvm's studie over Leo GestelGa naar voetnoot(7), acht en veertig afbeeldingen van doeken van dezen in 1881 geboren Hollandschen schilder voorafgaand. Of Gestel's uiterst gevoelig, maar niet altijd door de vormgeving even persoonlijk werk in de Noordnederlandsche schilderkunst van den aanvang der twintigste eeuw een zoo vooraanstaande plaats inneemt, en vooral zal blijven innemen, als door den biograaf beweerd, daar wensch ik de toekomst over te laten beslissen; dat dit werk echter ‘een goed en belangrijk deel der verlangens weerspiegelt, die gedurende een kwart eeuw in het modern kunstgebeuren tot uiting kwamen,’ dat geef ik grif toe; naar mijn oordeel is het zelfs te lijdzaam of gewillig weerspiegeling, te weinig gave, krachtige en bewuste zelfbevestiging. De chronologische ‘projectie’, welke door Van der Pluym van het levenswerk van dezen zeer begaafden en zoo sympathieken schilder gegeven wordt, boeit voortdurend, ontroert zelfs bij poozen en dwingt onze waardeering af voor den fijnbesnaarden en bedachtzamen kunstenaar, wiens taaie en edele strijd wordt verteld, wiens stille, wel wat trage groei beschreven, zelfs dan wanneer we met den auteur van inzicht verschillen.
***
Over een anderen schilder uit het Noorden Heink Wiegersma is een boek van Albert Plasschaert verschenenGa naar voetnoot(8), waarop ik meen hier ook, zij het met veel vertraging, de aandacht te moeten vestigen, daar het een van de oorspronkelijkste personaliteiten der moderne Nederlandsche schilderkunst tot studievoorwerp heeft. Een hartstochtelijk schilder, eenvoudig en krachtig van vorm, stout en stil van kleur, dramatisch en innig van gevoel. Zijn bewogen gemoedsleven, zijn felle aandoeningen - waarin we iets van de heroïeke heftigheid van den Barok terugvinden, zoowel den | |
[pagina 134]
| |
Vlaamschen als den Spaanschen - vermag hij doorgaans, zelfbewust en meester over zijn hand, te bedwingen en om te tooveren tot beelden, welke door hun innerlijke kracht, een zeker mysterie, evenals door hun subtiele pootigheid opvallen. Zijn werk treedt op den man af, schijnbaar wat ruw en ruig, maar zoo rustig en bezonken, wanneer men er wat langer naar kijkt. Als schilder anti-intellectualistisch, daarom niet minder bezonnen en kritisch aangelegd, een pittige, sappige natuur, welke haar eigen overdaad weet te beteugelen, van kleur houdend, maar die daarom niet in de verf verzinkt, van sterke, struische vormen, maar die daarom niet aan gigantisme lijdt. Wiegersma behoort tot de school van de dramatische schilders, die iets te zeggen hebben, omdat ze het leven als iets grootsch en diep aanvoelen, den mensch en de natuur met passie liefhebben. Een realist, maar die even rijk aan fantazie als aan levenskennis, er niet voor terugschrikt zijn romantisme te belijden. Zijn figuren en landschappen vertoonen altijd iets geheimzinnigs: achter den schiin spreekt het wezen van zijn figuren en landschappen tot ons. Deze indruk wordt bovendien door het koloriet versterkt. In zijn harden strijd met de materie stelt de schilder zich niet met alledaagsche kleur- en lichteffectjes tevreden, tracht hij integendeel een ruimere sonoriteit te bereiken, terzelfdertijd intens en eenvoudig, luid en geharmonieerd. Zekere zijner scherp afgelijnde, met diepe contrasten van kleur en licht tegen het vlak geboetseerde portretten - in den regel met donkere maar gloedvolle verven, okers en aarden, naar grootere afmetingen opwijzend, met glans en schemer - houden het naast het rijpe werk van onze oudere Nederlandsche en van de beste Spaanschklassieke meesters uit. Veel van deze Wiegersma kenmerkende eigenschappen komen in Albert Plasschaert's boek tot hun recht. Met dezen criticus eigen schranderheid en plastisch inzicht geschreven, mangelt het deze studie nochtans wel eens aan die verkwikkende geestdrift, waardoor de overtuiging van den schrijver als vanzelf aan den lezer wordt medegedeeld. Ze is m.i. een beetje koel, vooral ten aanzien van den besproken meester. Goed geslaagde reproducties van schilderijen en teekeningen sluiten bij deze beschouwingen aan. Ook als mensch is Wiegersma een zeer treffende en schilderachtige, rijke en veelzijdige persoonlijkheid. Deze Noord-Brabander van Frieschen bloede, als arts in Vincent van Gogh's geboorteland gevestigd, dóór en dóór het land en het volk van zijn streek kennend - hij is o.m. zeer bevriend met Antoon Coolen en heeft verschillende der laatst verschenen romans van dezen, met hem veel verwantschap vertoonenden verteller geïllustreerd - heeft in zijn heerenhuis in zijn dorp mooie verzamelingen aangelegd, zoo- | |
[pagina 135]
| |
wel van boeken en moderne schilderijen als van archeologische en folkloristische voorwerpen. In zijn soort is hij een geleerde en een wijsgeer. Behalve een boekje over De Breischei als voorwerp van volkskunst, heeft hij, onlangs, een nieuwe vertaling van de Apocalypsis of de Openbaring van Sint Jan gepubliceerdGa naar voetnoot(9), met meesterlijke teekeningen verlucht, zoodat dit werk als iets heel bijzonders in de nieuwere Nederlandsche boekenproductie mag doorgaan.
***
Over de jongere Vlaamsche schilders is door Albert van Hoogenbemt een boek in het licht gezonden, De nieuwe generatieGa naar voetnoot(10), waar ik met ongeduld heb naar uitgekeken, toen het aangekondigd werd, waar ik met ongemeene belangstelling kennis van heb genomen, zoodra het mij is toegestuurd geworden. Er bestond inderdaad een dringende behoefte aan een boek, dat voor onze kunstenaars van rond de 40 jaar, voor de op de groote generatie der tusschen 1875 en 1890 geborenen, deze van Constant Permeke, Fritz van den Berghe, Gustaaf de Smet, Floris Jespers, Jan Brusselmans, Gustaaf van de Woestijne, Albert Servaes enz., volgende schilders, een synthese zou bevatten, wat hun streven, hun esthetiek, hun levensgevoel, inz. hun werk betreft, welke zou kunnen opwegen tegen de overzichtelijke bespiegelingen, die reeds in grooten getale over deze oudere, beroemdere generatie verspreid werden. Albert van Hoogenbemt heeft deze lastige taak aangedurfd, en hij verdient er allen lof voor. Zijn boek getuigt van heel veel talent, legt ontegensprekelijk getuigenis van veel inzicht in het wezen der schilderkunst, van veel liefde voor de door hem behandelde kunstenaars af, terwijl de schrijver zelf behoort tot de generatie, tot wier woordvoerder hij zich heeft opgeworpen, zoodat hij in éénklank voelt en denkt met de door hem uitverkoren jongere meesters of althans verondersteld wordt zulks te kunnen doen. Zijn boek is levendig van het begin tot het einde, boeiend, schilderachtig, terzelfdertijd geestdriftig en bezonnen, voorzichtig en kordaat, partijdig en objectief, zooals't past voor zoo'n overzichtelijk werk, dat reeds meer is dan critiek, nog niet heel en al geschiedenis. Hoe komt het dan dat onze hooggespannen verwachting bedrogen is uitgevallen? Niet bij den schrijver ligt de oorzaak van wat ik ten slotte als een mislukking moet bestempelen, noch bij een tekort aan critische gaven, noch bij een gemis aan methode, al mag hem m.i. verweten worden zich te gemakkelijk warm te | |
[pagina 136]
| |
maken, voor al de door hem besproken schilders ongeveer met dezelfde intensiteit. Maar deze oorzaak zal men dieper zoeken: allereerst in de wel eens richtinglooze selectie, welke door den schrijver onder de ‘jongeren’ is aangericht, zoodat in dit boek naast elkaar verschijnen allerlei schilders die, behalve hun ouderdom, weinig gemeens hebben: Paul Delvaux naast Alice Frey, Julien van Vlasselaer naast Hubert Malfait, Sander Wynants naast Albert van Dyck, Jan Timmermans naast Julien Boulez, Zygmunt Dobrzycki naast Jules de Sutter. Dat zijn inderdaad de tien, ongeveer met dezelfde genegenheid behandelde, zoowat ordeloos, met al hun tegenstrijdigheden, onder het dak van de nieuwe generatie door Van Hoogenbeemt tezamen gebrachte jongeren. Onmiddellijk na de eerste vraag: waarom niet meer dan deze tien? (want het boek is, voor wie volledigheid betracht, zeer incompleet, er ontbreken allerlei kunstenaars in), rijst dan die andere op: waarom juist deze tien? Een veel erger gebrek dan deze onvolledigheid - want een auteur heeft inderdaad het recht, wanneer hij geen kunsthistorische pretenties heeft, enkel voor eigen genoegen, over die kunstenaars te schrijven, die hem het liefst zijn, voor wie hij het meest voelt, terwijl de lengte van een boek soms ook door practische overwegingen kan beperkt worden, door een zekere toevalligheid in de volgorde van de te behandelen persoonlijkhedenGa naar voetnoot(11) - is het ietwat onthutsend groepeeren van de enkele schilders, die er onder de vlag van de nieuwe generatie in naar voor treden; ik vraag me af of Van Hoogenbemt zelf zijn keus in elk dezer tien gevallen zou kunnen verantwoorden, of hij er heel diep van overtuigd is dat deze tien schilders werkelijk de beste zijn, de meest representatieve onder al de jongeren, welke op dit oogenblik in Vlaanderen werkzaam zijn. Veel critiek op zijn werk zou hij bij voorbaat hebben ontzenuwd, indien hij, gezien de omstandigheden waarin dit tot stand is gekomen, van den veel te omvattenden en te breed-voerigen, veel te programmatischen titel had afgezien, welken hij niet geaarzeld heeft er op te laten drukken: de nieuwe generatie. Thans beantwoordt de inhoud niet aan den titel, is het een al te gemakkelijk spel aan Van Hoogenbemt te vragen: waarom deze wel en gene niet?, te meer daar er onder de tien door hem onder zijn bescherming genomen schilders verschillende zijn van het allerflauwst gehalte, van de allerbedenkelijkste beteekenis. Hij | |
[pagina 137]
| |
heeft gezondigd door een te ver gedreven eclectisme, door te veel grootmoedigheid. Maar op de keper beschouwd, zullen we nog veel dieper, nog veel verder de echt-causale reden zoeken voor het gevoel van onvoldaanheid, ja zelfs soms van misnoegen, dat ons van dit boek overblijft. En hier is 't niet langer Albert Van Hoogenbemt, die in het geding wordt betrokken. Zooals het mooiste meisje van de wereld niet meer kan geven dan wat ze bezit, zoo kan ook de schranderste kunstcriticus geen andere schilders bespreken, dan dezen die zich tot zijn commentaar leenen, dan de onder zijn oogen arbeidende. Vooral wanneer deze criticus is uitgegaan van een vrij eenvoudig, zelfs oppervlakkig of lichtzinnig, zij het genereus postulaat, dat er een nieuwe ‘generatie’ bestaat, wat mij in dit geval alles behalve evident lijkt. Dat we in Vlaanderen talrijke schilders van rond de 35-40 jaar tellen, de eene met veel, de andere met weinig talent en persoonlijkheid begaafd, zal wel niemand in twijfel trekken (ik voel me geneigd er onmiddellijk aan toe te voegen: helaas!, te vele schilders). Maar een andere vraag is: of die schilders werkelijk een ‘generatie’ vormen, wanneer men aan het woord een ruimere beteekenis hecht dan deze van een zeker chronologisch samentreffen, naar het geboortejaar berekend; wanneer men van hen een stellige, eenerzijds bewuste, anderzijds organische samen-hoorigheid verwacht, een samenijveren voor een bepaalde nieuwe orde. Het begrip ‘jonge generatie’ is er inderdaad een dat niet zoozeer gebonden is aan den ouderdom als aan de stuwkracht, de geestdrift, den strijdlust, welke van die jeugdigere bende uitgaat van de nieuwigheid die ze brengt, de frissche idealen welke ze nastreeft, de persoonlijkheid en de kracht welke ze daarbij, eerst en vooral individueel, maar ten slotte ook collectief, aan den dag legt. En als ik dat alles zoek bij de tien protagonisten, welke door Van Hoogenbemt op den voorgrond worden gebracht en zelfs bij de meesten van de door hem voorloopig verzwegenen, dan moet ik, mijn goeden wil ten spijte, tot mijn schade en schande, vaststellen, dat er bij al die jongeren niet heel veel waar te nemen valt van dien nieuwen geest, van die bezieling en die strijdvaardigheid, van dien overmoed en die kracht, vooral van dien generatiegeest. Hier verder over uitweiden zou me er toe leiden het proces van die jongere generatie zelf, of van wat er voor doorgaat, aan te binden, wat grootendeels op een acte van beschuldiging, zij het met verzachtende omstandigheden, zou neerkomen, een rekwisitorium dat ik niet wensch uit te spreken naar aanleiding van een gewone boekbespreking, maar waarmede ik niet zal aarzelen bij een andere gelegenheid uit te pakken. | |
[pagina 138]
| |
Zoo ik dan toch in deze recensie wat we voorloopig als een fiasco moeten bestempelen te berde breng, is 't enkel om ook Van Hoogenbemt's mislukking uit te leggen. Zoo het zijnentwege een edele en durvende opzet was een boek te schrijven over enkele nog veel te weinig bekende en bewonderde onder onze jongere meesters, is hij het slachtoffer geworden van een toestand waarvoor hij niet aansprakelijk mag gesteld, tenzij voor zoover hij al te bereidwillig of al te stoutmoedig gemeend heeft een nieuwe generatie te ontdekken, waar deze zich vooralsnog niet heeft vermogen te bevestigen. Deze principieele bezwaren nemen niets weg van de waardeering, welke zijn baanbrekend boek ons afdwingt. Het is zeer rijk geïllustreerd, al geldt uiteraard ten opzichte van de platen hetzelfde voorbehoud: ook op dit gebied zou een critischere selectie wel van pas zijn gekomen; eens te meer wordt ons het beste naast veel minderwaardigs geboden, evenals, in het boek zelf, werkelijk zeer begaafde schilders over denzelfden kam worden geschoren als zeer armoedige, uit hoofde van de door den auteur aanvaarde kunstenaarskern.
A.D.R. |
|