| |
| |
| |
In de schaduw der schoorsteenen
Wanneer Krele, bij valavond, tot aan den oever van de Rupel wandelt, en over de breede rivier en 't daarachter liggende laagland tuurt, denkt hij vaak terug aan de voorbije jaren... ‘Krele, man, bekijk uw handen, spiegel uzelf in den Rupelvloed en droom...’
Dan wordt zijn hart telkens week en denkt hij aan zijn vrouw, zijn lieve Martha, 't Mensch is nu reeds enkele jaren dood. In de fleur van het leven hebben ze haar weggehaald. Lang heeft hij den dokter vol achterdocht bezien, want het wou er in den beginne bij Krele niet in, dat ten slotte de Dood regeerde.
Krele kende Martha reeds van in zijn prilste jeugd. Zij woonden in dezelfde straat; haar ouders hielden café. Vader ging er bijna elken avond een glaasje drinken. Achter het huis was er een bollebaan en al het mansvolk uit den omtrek kwam er zijn kunde toonen. Gansche avonden was het er een leven van belang en na elk partijtje werd er lustig geklonken op de gezondheid van de overwinnaars, zoodat het meermaals tot in de kleine uurtjes aanliep. Door Baars, de veldwachter, waagde ook zijn kans en kneep, bij sluitingsuur, de oogen dicht...
Maar niet alleen ouderen, ook jongeren vonden stilaan den weg naar ‘'s Keizershof’, zooals er in groote letters op het uithangbord geschilderd stond. Ze kwamen, natuurlijk, méér voor Martha dan voor de bollebaan. Want Martha tapte de groote pinten schuimend vol en lachend bracht zij de glazen bij de jonge bolders. De een trok aan haar kleed, een ander aan het haar, een derde sloeg met 't plat van de hand op 't mollig-rond zitvlak en ze juichte en lachte van plezier. Krele deed lustig mee en op een avond, nadat alle kameraden de bollen hadden opgeborgen, zat hij met haar nog alleen in den tuin, heelemaal achteraan onder de boomen. Hij pakte al zijn moed bijeen en vroeg haar ronduit of ze zijn lief wou worden. Ze keek hem aan met haar groote, grijze
| |
| |
oogen en scheen eerst niet goed verstaan te hebben wat hij bedoelde. Hij trok ze korter tegen zich aan en wou haar kussen, maar ze sprong op en tuurde over de haag: ‘Kom, zei ze, laten we daar eerst nog eens over droomen.’ Hij drong nog aan, maar 't was àl boter aan de galg. Morgen was morgen en daarmee uit.
De volgende avond stond Krele bij zeven reeds op de bollebaan. Moeder Lies diende de klanten, doch Marthje was nergens te zien.
- Z'is naar de naaister om haar nieuw kleed, zei Lies. Zondag gaat ze naar Niel-Kermis,... met Mielke.
Dat was een vuistslag in zijn gelaat: hij keek Lies aan als van de hand Gods geslagen, dronk zijn glas en was weg.
Dien avond liep hij tot stukken in den nacht door de gelagen. Een paar nachtwakers op ronde joegen de honden op hem at, denkend dat het weer de een of andere schooier was, die een slaapplaatsje zocht tusschen de rieten matten. Krele was razend kwaad op haar en almeteen dacht hij er over na hoe ze weer voor zich te winnen.
't Was maar goed dat hij dag aan dag zijn woede kon verwerken in 't versleuren der zwaar geladen steenwagens. Hij kende Mielke héél goed en zou er heelemaal niet voor terugdeinzen met hem een lijf-aan-lijfgevecht te beginnen. Een oogenblik dacht hij Zondag te Niel zoo iets uit te lokken, maar hij liet ten slotte deze gedachte varen, en besloot de dingen af te wachten.
***
Zondagavond. De gewone klanten speelden hun partijtje op de baan. Krele's vader had gevraagd met hem ploeg te vormen. Ze verloren. Dat kostte natuurlijk een rondje. Krele dronk er lustig op los, doch de stemming veranderde er niet bij: hij bleef stil en kalm. Wannes, de cafébaas, had het in de gaten en trok hem bij den arm.
- Ons Marth is naar Niel-kermis, zei hij en knipoogde.
- Met de Miel, klonk het bitsig terug.
Wannes keek hem aan en wou het niet gelooven.
- Verdomme, weet ons Lies daar iets van?
Hij knikte. Wannes zette zijn glas neer, liep in de keuken, vloekte en tierde als razend.
| |
| |
- Met zoo'n hoerejager! brulde hij. Maar als ze met iets naar huis komt, vliegt ze de deur uit. Werk dan maar om uw kinderen groot te brengen!
Frans en Jef, de bakker, wisten hem na lang praten te kalmeeren, want ze oordeelden hem in staat dadelijk te voet naar Niel te gaan om Martha op te zoeken. Na korten tijd speelde men verder en niemand dacht nog aan het kabaal van den baas.
Tot er plots aan alle verder spelen een einde kwam.
't Zal zoowat tien uur geweest zijn, wanneer Martha weenend binnenkwam, de trap opliep en achter zich aanstonds de deur van haar kamer sloot. Daar zat ze te snikken en te huilen alsof het grootste onheil boven haar hoofd hing. Hoe Wannes ook beukte en stampte en sakkerde, van opendoen was er geen spraak. Het ergerde hem dat hij niet wist wat er met haar gebeurd was. Hij ging in 't café en gaf een ronde. Waarbij het niet bleef, want hij moest die woede met drank kunnen botvieren. Met alle anderen trok hij er op uit, vloekte almaardoor of sprak van moord of doodslag op Mielke.
Had er dien avond iemand Mielke durven verdedigen, hij had hem met één slag neergeveld.
Tegen den morgen sleurden ze Wannes stomdronken naar huis...
***
De volgende dagen sprak Martha geen woord. Ze deed haar werk en ging als naar gewoonte naar de steenbakkerij. Tijdens haar afwezigheid had moeder bij de buurvrouwen geïnformeerd, maar die schenen er ook niets van af te weten. Ten minste voorloopig niet. Want het duurde niet lang of Treesje Machar sloop op een namiddag stil naar binnen, wenkte Lies, keek voorzichtigheidshalve nog eens goed in 't ronde en vroeg of ze alleen thuis was.
- De Miel is sinds Zondag niet meer thuis geweest, fluisterde zij.
- Wat is er dan gebeurd?
- Naar 't schijnt moeten ze tot bij negen in ‘Appolo’ gedanst hebben. Dan zijn ze weggegaan. Onze Frans, die last had van zijn maag, moest vroeg naar huis. Te Hellegat nam hij een binnenweg.
| |
| |
Daar hoorde hij plots bezij een klampoven, een meisjesstem. Dat kwam hem verdacht voor, hij luisterde en wachtte. Doch 't bleef verder stil en hij liep door... Zou dat Martha soms geweest zijn?...
- Maar wat moet ze daar?
- Begrijpt ge niet? Weet ge dan niet hoe ze Mielke noemen?
Moeder Lies wist het maar al te goed. Ze was er heilig van overtuigd dat haar dochter in alle opzichten betrouwbaar was. Ja, ze voelde nu wel een beetje schuld op zichzelf wegen. Waarom had ze haar met hem laten gaan? Vroeger had ze toch soortgelijke gevalletjes over hem hooren vertellen. Praatjes, allemaal praatjes, had ze gedacht. Over jonge menschen weten ze altijd iets te zeggen. Doch nu stond ze voor een feit. En het ergste was dat ze niet wist wat er eigenlijk tusschen die twee gebeurd was.
Martha bleef netjes binnen en liet zich de eerste dagen zelfs aan de gewone klanten niet zien. Een reden te meer om achterdocht te hebben. Krele voelde een groot medelijden voor haar en langs den anderen kant was hij kwaad, omdat ze hem zoo had beetgenomen. Misschien wel opgemaakt spel van haar? Alles ging zijn dagelijksch gangetje en hoe vader Wannes ook aandrong, Martha opende haar mond niet, zelfs wanneer hij dreigde haar op straat te smijten.
Een maand nadien was ze heelemaal opgeknapt en alles scheen vergeten. Ze was weerom de Martha van weleer, lachte en jokte en spotte en kon tegen een kneep. Krele waagde opnieuw en zelfs tamelijk vlug zijn kans en deze maal met beter resultaat, want ze zei niet neen, ook niet ja, doch liet zich enkel smakelijk zoenen. Dat was voor hem genoeg, opdat hij zich in den zevenden hemel zou gevoelen. Enkele weken nadien zat hij bij Wannes reeds in de keuken. Moeder Lies was daardoor in de wolken. Van Mielke hebben ze sindsdien niets meer gehoord. In de heele streek is hij niet meer te zien geweest. Niemand wist waar hij vertoefde.
- Verdomme, die worm, gaf Wannes het nog wel eens af, wanneer hij er aan dacht. ‘Had ik hem tusschen mijn vingers gekregen, 'k geloof dat ik hem had doodgenepen.’
Krele's vrijage liep van een leien dakje en er werden nogal gauw aanstalten gemaakt tot trouwen. ‘Soortgelijke dingen moogt
| |
| |
ge niet koud laten worden,’ oordeelde vader Wannes. ‘Kloeke mannen moeten maar dadelijk de wereld in.’
In allen eenvoud, net zooals het paste voor menschen van hun stand, zijn ze dan gehuwd. Zij waren immers maar arme stumperds, totaal afhankelijk van de groote heeren-eigenaars der gelagen, gezegend als deze waren door het Zondagsche woord van meneer pastoor. Bidt maar, menschen, 't zal wel verkeeren. Maar alles bleef zooals het was en dat gebid en gesmeek bij Onzen Lieven Heer was àl boter aan de galg: ieder kende zijn levenslot en moest er zich naar schikken. Met het karige loon dat ze hadden, moesten ze zien rond te komen. Rust? Ach nee, daar dachten ze niet aan. In alle weer en wind, zon en regen, altijd er door van bij dageraad tot zonsondergang. Zij hadden maar één verpoozen en dat was in het café. Wanneer Krele nu die jongelingen ziet, denkt hij dikwijls: wat is het leven toch verbeterd. Wat hebben de menschen nu een rustiger leven in vergelijking met vroeger. Toen heerschten er toestanden, die voor de menschheid een schande waren. Zoo kende Krele een sigarenmaker, wiens werkhuis tevens tot keuken, slaapkamer, droog- en vuilkamer diende; toen werkten er kinderen van 7 jaar als stroobinders en verdienden slechts acht centimes per dag. Hier in de Rupelstreek zag men in die jaren kinderen van 7, 8 jaar werk verrichten, wat pas door volwassenen diende gedaan te worden. Hier werd gezwoegd voor een hongerloon, maakte men misbruik van de ongeletterden, waren straten bezaaid met kroegen. Medelijden zoudt ge hebben gehad met al die slaven-der-gelagen, met al die kromgebogen wroeters. Uw hart zou hebben gebloed als ge door de smalle, van lucht en licht beroofde steegjes gingt en even in de vuile krotwoningen keekt. Ellendig was het met die menschen gesteld. Krele en zijn jonge vrouw slaafden veertien en soms nog méér uur per dag aan den steen en toen Martha een jaar na het huwelijk zwanger werd, liep ze met hem nog tot het allerlaatste oogenblik mee, omdat elke korst brood welkom was. De Zondag bracht wat verpoozen,
alhoewel het meermaals gebeurd is, dat Krele 's avonds steen ging kantelen. Alleen moeder Lies wou daar niet van weten.
- Als ge wat te kort hebt, moet ge 't maar zeggen, zei ze. Wij hebben het ook niet al te bont, doch zondagwerk gedijt niet.
| |
| |
De eerste dien Krele geboren werd was een jongen. Ze doopten hem Jan. 't Was een echt mollig ventje. En een schreeuwer van belang. Moeder Lies was meer met 't ventje opgezet dan Martha zelf. Hij werd vertroeteld en verzorgd als een prins. Doch veel tijd om er zich mee bezig te houden hadden de jonge ouders niet, zoodat Jan al vlug beter Lies en Wannes kende. Die waren in hun nopjes en verkneukelden zich dag aan dag met het jongetje. Dat waren voor de grootouders uren van onbetaalbaar genot. En wanneer vader en moeder dan 's avonds van het werk weerkeerden, voelden ze zich gelukkig bij 't zien van dien drolligen dreumes, hun kleine ‘snoezie’. Dan nam Krele hem in zijn sterke armen, wiegde Jan heen en weer en neuriede een lied. Ofwel zette hij zich bij het wiegje, bezag zijn jongen minutenlang in de oogjes en droomde... Waarom zijt gij er eigenlijk gekomen? Om ons het leven te veraangenamen, of om ons tot kommer te zijn? Wij dienen voor u te werken, Jan, opdat gij 't later goed zoudt hebben, ja zelfs beter dan wij. Gij moogt niet hetzelfde leed en lijden kennen als dit waartegen wij nu te vechten hebben. Het moet éénmaal beter worden. Ach, kon ik u reeds groot zien als een flinken, kloeken jongen die met beî zijn handen in de aarde ploegt en ze wentelt en kantelt naar zijn eigen wensch! Verduiveld, mijn jongen, dat vechten en zwoegen om het dagelijksch broodje moet ook in u zitten, dat steekt ons allemaal in het bloed en drijft ons steeds weer verder op. Ik wil u als een flinken knaap. Ik wil nog harder werken om méér te verdienen. Ik wil méér, veel méér voor mijn jongen...
En hij zoende Jan op zijn kwabbige wangetjes.
Tot Martha hem uit zijn droomerijen deed opschrikken: er was nog héél wat te doen in huis, hij moest maar een handje toesteken.
En weer was het zorg om den dag van morgen, die hen opnieuw hetzelfde brengen zou: werk om den broode, werk om uw kind.
Wanneer zij bij Wannes in het café zaten, gebeurde het wel eens dat er geheimzinnig over hun zwoegersleven gesproken werd, waarbij de harten opengingen en stemmen van ernstige ontevredenheid tot uiting kwamen. Maar wie zou het wagen hier in dit koelieland op te staan? Was het niet Gods gebod en bovendien een lovende verdienste gehoorzaam te zijn? Hier, in dezen
| |
| |
stillen hoek van ‘'s Keizershof’, konden ze wel geniepig fezelen. En dan nog onder goede vrienden, die ze tot den dood mochten vertrouwen. Maar anders... geen woord. Ze dronken een glas en troostten zich met de zalige hoop dat het éénmaal veranderen zou...
Midden den nacht liepen ze naar huis, zochten hun vrouw en genoten van haar. Dat was het eenige waarover ze naar goeddunken konden beschikken. Krele voelde zich met Martha één, en samen zopen ze zich menigmaal zat aan hun grenzeloozen wellust. Haar blanke, ronde borsten wiegden op en neer en haar vol-breede heupen vormden zich kloek en forsch naar elk kind dat ze schonk. Want bij Jan is het niet gebleven. Achttien maanden later kwam er een Liesje bij. Nu zaten ze daar met een mondje meer, dat diende volgestopt. En aan loonsverhooging viel er niet te denken. Integendeel. 't Was of het zoo moest zijn. Juist nu, nu het loon er méér dan ooit noodig was, maakten de patroons hun rekening en oordeelden dat het werkvolk het nog best met enkele centimes minder kon stellen. Gevloek en gesakker in heel de streek. En alsof dat nog niet genoeg was, werd Martha er nog bij ziek. Dat tweede kinderbed had haar te veel verslapt en daarbij was ze wederom te vroeg aan 't werk gegaan. Krele kon zich haast geen zwart broodje meer koopen. Moeder Lies hielp zoo goed en zoo kwaad als het ging, maar veel kon ze niet doen, want Wannes was de laatste maand ook heel wat afgetrokken en daarbij, het cafeetje floreerde zoo goed niet meer, met al die loonsverlaging.
Tot wie konden zij zich wenden? Wie zou hen helpen of hun belangen verdedigen? De burgemeester? Och kom, dat was zèlf een steenbakker. Wat zou die pleiten voor hun lotsverbetering! Meneer pastoor dan? Als het Martha eenigszins mogelijk ware geweest er naar toe te gaan, had ze het al lang gedaan. Doch die verslapping hield haar in bed. Over deze mogelijke noodhulp had Krele al eenige dagen gepiekerd en alhoewel hij het er moeilijk mee kon vinden, trok hij toch op een avond zijn beste pak aan.
- Wie we daar hebben. En nog zoo laat?
- De tijd ontbreekt ons anders, meneer pastoor.
- 't Zijn gelukkigen, die zoo in Gods aarde kunnen wroeten, oordeelde hij.
Krele had zin er iets op te antwoorden, doch hij was zich dadelijk indachtig waarvoor hij gekomen was en zweeg.
| |
| |
- En wat is nu de reden van uw bezoek?
Hij zette zich zwaar neer in een sofa, alsof hij een ganschen dag in de klei gewerkt had.
Krele legde het uit zoo goed en zoo kwaad als het ging. Meneer pastoor verroerde niet en trok almaardoor aan zijn sigaar. Na lang over en weer gepraat beloofde hij naar Martha te komen zien en zich te overtuigen of zijn steun wel werkelijk noodig was.
Met weinig hoop ging Krele huiswaarts.
's Anderen daags, in den voormiddag, stond meneer pastoor er al. Martha voelde zich beter, was opgestaan en liep nog half gekleed wanneer hij binnenkwam.
's Avonds vertelde ze Krele alles en de slotsom was dat er den dag van vandaag toch zooveel om onderstand kwamen vragen, zoodat hij ze allemaal niet kon voldoen. Daarbij, zij waren jonge menschen, pas dertig. Nog wat vroeger uit de veeren en ze zouden het er wel doorhalen. Maar hij beloofde toch eens met den burgemeester over het geval te spreken.
- Gij kweekt kinderen in Gods wijden hof, zei hij, en dat is reeds veel waard.
Van dien dag af ging Martha niet meer naar de kapel. Met de koorts op het lijf liep ze rond en deed het huishouden zoo goed en zoo kwaad als het kon. Steun kwam er niet en de kinderen schreeuwden van den honger. Dat was om razend bij te worden.
Op de fabriek liep de een de ander voorbij zonder een woord te zeggen, sjouwend aan de wagens, zwoegend bij den steen. 't Zweet liep langs het voorhoofd en druppelde op de naakte borsten, verbrand door zon en rook. Want de dampende zwavelluchten verpestten de heele streek, drongen scherp in de longen dier ijzeren werkers en moordden langzaam, maar zeker, dat volk kapot. Krele stond onder hen en voelde zich steeds beloerd door den ploegbaas, die onmeedoogend op 't werkvolk neerzag en niet duldde dat de ruggen even werden gerecht. Werken was het woord en werken was 't gebod.
Onverwijld dacht Krele er over na hoe hij de kinderen zou voeden. Week aan week stierven er kleinen aan ondervoeding en sommigen zelfs, al waren ze slechts acht jaar, als slachtoffer van hun arbeid. Kweek dan maar bloeikens in Gods wijde natuur! Jan lag hem te nauw aan 't harte opdat hij zich niet in zijn lot zou
| |
| |
hebben geschikt. Jan had zoo'n mooie, diep-zwarte oogjes, donkerblonden krullekop, bekoorlijk-klein neusje, roze-rood mondje en kers-frissche, blozende wangetjes, dat Krele hem dikwijls van louter plezier in beî zijn armen nam en hem door de lucht zwierde, dat zijn helder stemmetje luidkeels kreet en hij lachte, dat het een genoegen was om zien. Dan vergat Krele al zijn ellende en voelde zich koning in zijn schamele woonst. Dat waren de schoonste uren in zijn leven. Terwijl moeder bij 't raam kousen of broek stopte, nam hij de kinderen op de knie en wiegde paardje-ju, hop paardje ju, vertelde, voor zoover hij er zelfs iets over wist, van Roodkapje en den boozen wolf. Liesje begreep er weinig van en had meer genoegen met het paardje en wipte lustig mee. Zoo kort dit geluk ook was, ze moesten er van genieten, want morgen riep weerom het dagelijksch leven, kommer en zorg en gewroet van elken dag. Op, vader, op voor uw kroost, voor uw vrouw en uw kind!
Alhoewel Martha er nog niet heelemaal bovenop was, ging ze toch reeds terug naar de steenbakkerij en had haar plaats wederom ingenomen in de lange rij der kleislaven...
***
Dag aan dag trokken zij van bij dageraad, nog half slapend, naar de putten, schaftzakje onder den arm. Zoowel de kloeken als de kreupelen, de sterken als de zwakken, allen werden ze onmeedoogend meegesleurd in den roes en den drang van het bestaan. Zij waren de slaven der fabriek, de knechten van den heer, de paria's der samenleving. Geen vriendelijk woord of een vleiende aanmoediging kregen ze ooit te hooren. Heel hun wezen was vergroeid tot één vloek en één hoon. Uur aan uur, zonder verpoozen, stonden ze in de grijze klei te wroeten, slechts met één enkele gedachte: werken voor het kroost. Niemand waagde het de stem luidkeels boven de grijze kloven te verheffen, nooit kon er vrij gesproken worden over beter leven.
Zoo ging het voort, dag aan dag, van vader op zoon, zoo vergroeide het met ieder kind en met elk nieuw geslacht.
Zoo had het ten minste volgens de uitbuiters-heeren-eigenaars moeten blijven.
Maar zoo bleef het niet.
| |
| |
O, Krele weet het nog héél goed. Hij ziet voor zich nog al die groote, vragende oogen, die hem beloerden als een plots opduikend, heilaanbrengend licht. Van dit eerste oogenblik af hebben zij mekaar altijd trouw gezworen en zijn het steeds gebleven. In ‘'s Keizershof’ waren ze enkele avonden samen gekomen en daar pas konden ze gerust zeggen wat hen op het harte lag. Als door intuïtie gedreven, schaarden ze zich, stil en geheimzinnig, rondom de tafel. De een bekeek de ander en lang duurde het vooraleer er iemand sprak. Moeder Lies was naar bed getrokken. ‘Dat waren geen vrouwenzaken’ zei ze en voorloopig had ze misschien gelijk. Krele grendelde de deur, zette de lamp wat lager en schoof bij.
- Zoodus, mannen, wij zijn er allen van overtuigd dat het zoo niet kan blijven duren. Wie van ons wil nog werken aan 16 tot 18 fr. in de week? Welke vrouwen zijn nog tevreden met 2 fr. per dag? Onze strijd moet in de eerste plaats gaan voor minder arbeidsduur en beter loon. Het was zoo kordaat en zelfbewust gezegd, dat sommigen er volmondig bij vloekten. Er waren er zelfs die voorstelden er dadelijk op los te gaan en een paar gaanderijen in brand te steken als openbaar protest.
De vraag was hoe ze best hun gestelde doel zouden bereiken?
Ach, dat doel dat hen onafgebroken bezig hield, waaraan ze elk oogenblik dachten! Het doel dat, ze waren er allen van overtuigd, veel van hun krachten zou vergen vooraleer er resultaten zouden zijn.
- Mannen, zijn wij het eens: alles voor de goede zaak, tot zelfs ons leven als 't moet.
Brutaal drong het tot hen door als een vuistslag in het hoekige gelaat.
- ...tot zelfs ons leven.
Dien avond zal Krele nooit vergeten. Dat is één der mooiste in zijn strijdend leven geweest: omdat hij menschen, kameraden had gevonden, die voort wilden in den strijd voor beter bestaan. 't Geluk kwam u verdomme niet tegengezwaaid, ge moest het zelf weten te vinden. En zooals het was, kon het niet meer blijven. Dan mochten zij zooveel preeken afsteken als ze wilden, het MOEST er mee uit zijn.
Zij zouden 't wagen blok te vormen tegen allen, die 't hen moeilijk maakten. Vooreerst diende er gezorgd dat het groepje
| |
| |
aangroeide. Ook anderen moesten overtuigd worden. In 't geheim zouden ze op de steenbakkerij onder de werkmakkers propagandeeren. O, hoe schoon speelde het voor de oogen, doch hoe gewaagd was het niet! Mocht het maar waarheid worden!...
Zij kromden de ruggen en plooiden den nek tot het zware werk. Dag aan dag hoorden ze fezelen over een glorievolle toekomst, over een beter bestaan en dat het alleen van henzelf afhing: zij moesten WILLEN.
Stilaan konden de kameraden aan de bekoring van het voorgespiegeld betere leven niet meer weerstaan; nu kwam deze, straks een andere en allen waren bereid den strijd te wagen, tot het uiterste...
- Tot zelfs het leven.
Zij waren samenzweerders in den dop.
Zoo hadden ze, na enkele maanden geheime campagne, bijna alle makkers overtuigd, op gevaar af dat er wat zou uitlekken.
Op een dag hebben ze het werk neergelegd: zij eischten meer loon! Naar het scheen moet de patroon fel onder den indruk zijn geweest, doch door het luid gebalk van eenige ploegbazen, die hem aanmaanden krachtdadig op te treden, verzette hij zich op ongehoorde manier. Dadelijk liep het gerucht dat al diegenen, die niet oogenblikkelijk opnieuw aan het werk togen, voor goed op straat zouden staan. Zij wisten wat dat beteekende: volledige werkeloosheid, broodroof en hongerdood. Vrouwen scharrelden dadelijk achteruit en trachtten hun man te bepraten.
- Weet ge wat de kinderen dreigt, vent?
Maar ze hadden gezworen blok te vormen en er alles voor te geven, tot zelfs hun leven.
Zij voelden zich reeds gelukkig en dachten het pleit gewonnen, toen ook meneer pastoor met zijn hulpkas begon te schermen... Drie dagen later waren er toch enkelen, in 't geniep, terug op de fabriek geslopen. En den volgenden Zondag kreeg men een preek van belang: het was een uitzonderlijke vreugde te mogen werken, want ze mochten niet vergeten dat Hij het gewild had. Aanvaardt het leven en schikt er u naar.
Nogmaals gingen er enkelen aan 't werk, met ingetrokken kop, de handen diep in de zakken, de ruggen gelaten gebogen, terwijl de roode oogen schuw links en rechts keken. Elke steenmassa was
| |
| |
een uitdaging of een vloek. Iedere rail was spot en hoon. Schichtig schoven hun voeten achter de plompe wagentjes aan, onzeker als op ongekend terrein. Ginds loerden de stakers boven 't muurken en scholden voor lafaards en onderkruipers, verklikkers en verraders.
Maar na korten tijd stonden die roepers nog met enkelen langs den weg. En voor hun donker-diepe oogen danste onophoudend de gedachte: stakers.
Vrouwen weenden gansche dagen, kinderen huilden om brood. Er kwamen diepe putten in de anders zoo rond-blozende wangetjes der kleinen; hun oogjes werden flauwer en misten den glans van weleer. Jan kon vader soms vragend bekijken als wou hij zeggen: ‘Waarom doet ge dat? Zie, die anderen slaven voort en hebben voedsel voor hun Jan. Vader, waarom ook gij niet?’ Toen zette Krele hem op de knie, streelde zijn blonden krullebol en verbeet de ellende. Maar zij waren opstandelingen en zouden het blijven, hun heel leven lang.
Meer dan ooit stonden zij vijandig tegenover de fabriek. Ten slotte bleven er nog vijf vuurstokers over. Nu mocht de patroon het meteen ook weten, 't Kon hen nog weinig vertikken. Het gelaag zou hen niet meer tot zich roepen, de klei zou nooit meer den forschen greep hunner handen kennen, het leven had hen geleerd en zou de koersen wijzigen: zij zagen zich verplicht elders werk te zoeken. Gehard als ze waren, gestaald door den nood, was er de rotsvaste wil nooit toe te geven, hoe hun leven ook wentelen zou. Zij waren opstandelingen, zoo in den geest als met de daad; die gedachte en zucht om veranderen en verbeteren zou niet te smoren zijn, doch steeds opnieuw, misschien onder nieuwe aspecten, in hen opwellen. Want ze kunnen wel een mensch ketenen en boeien, maar den geest blijft vrij en gaat onbeteugeld zijn gang...
(Uit een gelijknamigen roman).
TONY HEIDEKENS.
|
|