| |
| |
| |
Kroniek van het proza
Vooraleer we hier enkele uitgaven van de ‘Wereldbibliotheek’, - te Amsterdam, - bespreken, vestigen we er de aandacht van onze lezers op, dat met medewerking van het bestuur van genoemde onderneming in 1925 de ‘Wereldbibliotheek-Vereeniging’ werd opgericht, waarvan eenieder, te onzent als in Nederland, tegen een geringe jaarlijksche bijdrage (32 fr.) kan deel uitmaken. Wie lid is ontvangt gratis den kataloog met bijlagen, alsook ‘vier verrassingen’ per jaar, zijnde vier precieuse boekjes, uitsluitend voor de leden gedrukt, en geniet, op vertoon der lidkaart, bij aankoop van werken uit bedoelden, rijken kataloog een prijsvermindering, die in doorsnee een derde van den handelsprijs bedraagt. We hebben daar geen reklame voor te maken, maar akteeren toch gaarne het feit, dat de W.B.V. reeds heel wat meer dan 10.000 leden telt.
Van de ‘vier verrassingen’ voor 1939 liggen er thans twee voor ons. De Paaschverrassing is Händel's opstanding, door Stefan Zweig, of het boeiend geschreven verhaal van Händel's opstaan, naar lichaam en geest, uit een zware ziekte en zijn scheppen, in hartstochtelijken climax, van de onsterfelijke ‘Messias’. De Pinksterverrassing, - in sierlijke schrijfletter gedrukt, - is De legende van Sint Julianus den Offervaardige, door Gustave Flaubert, die ons hier, als omraming van Julianus' tamelijk bloedgierig leven en griezeligen dood, een literair verfijnd en dokumentair openbarend beeld ophangt van het vroeg-middeleeuwsche ridderwezen. Nu mogen we nog uitzien naar de verrassingen van Sinterklaas (de hóófdpremie) en Kerstmis die, samen met de reeds verschenene, een héérlijk kosteloos bezit zullen blijken.
Uit genoemde ‘Wereldbibliotheek’ stellen we u thans enkele werken voor, waarvan een paar al haast klassiek te noemen zijn en de andere voor het eerst van de pers kwamen.
Wie Arthur van Schendel vooral uit zijn jongst verschenen boeken kent, met hun uitbeelding van het leven zooals het door één enkeling van dezen tijd wordt aangevoeld, zal zich vermeien in De schoone jacht en andere verhalen (vierden druk) als in een
| |
| |
opeenvolging van rustig en sierlijk vertelde oude balladen en legenden, ver van de alledaagsche, prozaïsche, soms tragische werkelijkheid. Het verhaal in dit boek loopt eeuwen achteruit, naar een tijd die voor ons alle reliëf, alle diepte heeft verloren en nog alleen belangwekkend blijft door wat de schrijver, vertellend, er van te maken weet. Van Schendel heeft het verleden gelaten als het was, althans, hij heeft zich niet ingespannen het met een maximum aan leven voor ons op te roepen, maar uiterlijk kalm waarnemend het verloop der handelingen, mitsgaders het dekorum, opgeteekend, op gevaar af ons minder boeiend aan te spreken; maar daar is dan een hulpelement, in dit geval de tààl van den schrijver, zijn voor de gelegenheid dichterlijk geritméérde taal, die ieder verhaal haar diensten biedt en het daardoor zijn eigen charme weet te geven. Althans, zeer korte verhalen, als ‘Het broos geluk’ en ‘De vreemdelingen’, varen daar best bij en groeiden uit tot fijn geslepen kleinoodiën, terwijl diezélfde ritmische taal in de langere verhalen eerder vermoeiend, - want al te zichtbaar gekunsteld, - werkt. Nu dan, we kijken met ‘De schoone jacht’ ruim dertig jaar in schrijver's verleden terug en vinden het niet onaardig vast te stellen, hoe zich uit die vroegere bewuste kùnst van vertellen een taal heeft ontwikkeld, die een toonbeeld is van bezonkenheid en eenvoud en van plastische klaarheid tegelijk.
Van Aart van der Leeuw, den te vroeg gestorvene om ons de volle, rijke maat van zijn prozaïstisch kùnnen te geven, lazen we Vertellingen (tweeden druk), zijnde, na zijn sterfjaar 1931, een verzameling van korte verhalen én uit een paar vroegere bundels van hem én uit zijn nalatenschap. Is het een toeval, dat we ze herlazen onmiddellijk na ‘De schoone jacht’ van Van Schendel, het treft ons, hoe even bewust verfijnd en dichterlijk mooi Van der Leeuw's taal aandoet; maar bij hem, meer dan bij zijn naasten tijdgenoot, blijkt dat slijpen een procédé, een tweede natuur, waarvan hij niet wil los geraken. Gelukkig zijn meest alle hier verzamelde verhalen louter spel der verbeelding en heelemaal vreemd aan de alledaagsche werkelijkheid; en zoo worden stukjes als ‘De drie Gratiën’ en inzonderheid ‘Amarillis’ nét Saksisch porselein, dat men in al zijn kleine details bewonderen kan en zal, maar niet durft aanraken, en zoo eveneens, al bezoekt de schrijver zijn erg veranderde ‘Geboortestad’, blijft hij verwijlen op ‘Het Landpad’ van voorheen of bekijkt hij ‘De Handen’ om wat ze hem zijn en beteekenen, krijgen laatstgenoemde verhalen juist wegens hun vórmschoonheid hun aparte bekoorlijkheid. Alleen, en dit is de keerzijde van ieder procédé als zoodanig: het dwingt u tot rusten na pas een pààr verhalen, indien het u niet even wrevelig maakt, zooals we dat beleefden aan ‘De Reismakkers’,
| |
| |
die, menschen als ze zijn, eenvoudig niet meer als menschen praten kunnen. Dit werk van Aart van der Leeuw, dan, blijft een boek, dat fantazie en poëzie brengt in verloren uren en tusschenbei ook wat wijsheid, - als o.a. ‘Joost de Wandelaar’, - voor wie achter de regels weet te lezen.
Het boek Het ivoren aapje, door Herman Teirlinck, beleeft sedert zijn eerste verschijnen in 1909 zijn 19en druk en duidt daardoor reeds op zijn blijvende beteekenis. Niet, dat we in dat werk, naar zijn ondertitel luidt, typisch den ‘roman van Brusselsch leven’ herkennen, want de grootstad- en tusschenbei ook de parvenu-stad-atmosfeer, die er in tastbaar is, zal zeker die van àlle groote steden zijn; maar die atmosfeer is er dan toch en blijft nog heden in de Vlaamsche letterkunde een verschijnsel, dat slechts door weinigen wordt aangevoeld. Jawel, in die grootstad wordt de schrijver vooral aangetrokken door de mondaine en half-mondaine ‘salons où l'on cause’, maar in dat causeeren, in dat met gedachten en gevoelens en, in eerste instantie, met wóórden spelend causeeren blijkt Teirlinck een meester te zijn, die zich nog vele jaren zal handhaven. Eigenlijk is dat causeeren op zichzelf, met al het afgewogene en subtiele dat er in besloten ligt en al het dramatische dat er achter schuilt, hét groote element, dat den lezer geboeid weet te houden. Want waar het om het zoogenaamde léven gaat, dat in dit boek wordt uitgebeeld, herkennen we er niet veel anders in dan feitelijke wanverhoudingen, waarin, - naast de politiek, die een hors d'oeuvre is, - het mislukte huwelijk de hoofdschotel blijkt; of juister, het causeeren óver en rónd dat huwelijk, daar we toch nergens dat huwelijk, zelfs zonder kinderen, in zijn alledaagsche ellende of zegen te aanschouwen krijgen. Dit laatste hadden we wél graag meegemaakt, maar zijn ontbreken doelt daarom nog niet op een tekortkoming van den schrijver; ten slotte staat het hem volkomen vrij, om het leven heen te wandelen, zich te verlustigen aan de heerlijk geschakeerde atmosféér om dat leven en te luisteren naar de écho uit dat leven, en die vrijheid wordt hem des te liever gegund,
daar het door hem aangewende middel zoo tot het uiterste werd uitgebaat. We hadden wel zeker enkele personages, - en met hen een paar hoofdstukken, - kunnen missen, die den roman als zoodanig op een zijspoor drijven; maar we vergeten nooit, naast hen en buiten hen, het hoofdpersonage, den fatalen, machiavellistischen Sörge, die alle menschen binnen zijn onveilig bereik, net als zijn kunstig gesneden ivoren aapje, naar zijn eigen levensinzicht gefatsoeneerd en heelemaal van zichzelf ontdaan wil zien, en evenmin zijn vele slachtoffers, onder wie vooral de noodlottig misleide Francine en de moreel mishandelde Vere, wier leven eenvoudig mooi had kunnen zijn, zonder
| |
| |
zijn onbarmhartige bemoeiingen. Ook dit weer duidt geenszins op een bedoeling van den schrijver; Teirlinck hééft feitelijk geen bedoeling, meenen we, tenzij dan alleen ons, met zijn ondeugend monkelend temperament, een kijk te bieden binnen een wereldje, dat achter al zijn uiterlijke elegantie heel wat tragiek verbergt; en die kijk is en blijft, juist om schrijver's geraffineerde, onverbiddelijke waarneming, in ieder opzicht belangwekkend.
Na de herdrukken thans het nieuwe, en dan in de eerste plaats De groote Zorzi, het geromanceerde kunstenaars- en liefde-leven van den schilder Giorgione, - te Venetië ‘Zorzi’ geheeten, - door het bekende echtpaar C. en M. Scharten-Antink. Het door hen bedoelde leven speelt zich geheel af in genoemd Venetië, in de laatste jaren van de vijftiende en de eerste van de zestiende eeuw. d.i. in een historische periode, toen de lagunenstad ekonomisch en artistiek haar hoogsten bloei bereikte, maar tevens politiek haar eerste verval bleek in te zetten. Het verhaal krijgt daardoor een achtergrond, die belangstellenden in geschiedenis zeker interesseeren zal. Naar ons oordeel echter werd die geschiedenis te dikwijls een aanleiding om den hoofdzakelijken inhoud van het boek te onderbreken. De hoofdzaak, inderdaad, betreft toch Giorgione's eigen leven en wil ons vooral laten aanvoelen G.'s uitgroei als kunstenaar: eerst onder leiding van den grooten Bellini, daarna bewust zelfstandig en eindelijk als meester van den jongen Titiaan en anderen. En mét dat leven, dat artistieke leven, loopt nauw G.'s liéfdeleven verbonden, dat zich blijvend aan geen enkele vrouw geven kon, maar uit zijn omgang met de andere kunne de ideaal héérlijke vrouw wist te puren, die we in zijn meesterlijkste schilderwerk, - als de uitbeelding van de Madonna en die van Venus, - herkennen zullen. Het romanceeren van een leven als dat van Giorgione bracht zijn problemen en gevaren mee; want vele zoogenaamde gegevens daarin blijken alleen meer of minder ernstige vermoedens of onderstellingen te zijn en alles bij elkaar bieden ze maar amper stof tot iets dat werkelijk een roman kan heeten. Het is dan de groote Verdienste van de schrijvers: primo, dat ze zich zulke diepgaande en veelzijdige studie hebben getroost van al wat den kunstenaar en zijn tijd betreft, -
en waarvan ze getuigenis afleggen in hun talrijke ‘Aanteekeningen en verantwoordingen’ en hun rijke ‘Bibliographie’ achteraan in hun boek, - secundo, dat ze uit Giorgione's leven het ontstaan en den ontwikkelingsgang van zijn treffend rijpende kunst wisten op te bouwen, zooals ze spreekt én uit het zeer uitgebreide, interessante, schoon dan niet altijd boeiende verhaal én uit de chronologische opeenvolging der schilderstukken, - van Giorgione en, vergelijkenderwijze, van enkele tijdgenooten, -
| |
| |
ook mede in den bundel opgenomen. Kortom, we staan hier voor een werk, dat, bij al zijn romanceeren, vooral thuis hoort in de stùdiekamer en ons alleen maar even betreuren laar dat, waar de schrijvers ons zoo heerlijk G.'s delikaat aanvoelen van en omgaan met verven wisten aan te geven, de reproducties achteraan bedoelde verven missen moeten.
De jongste uitgave van de ‘Wereldbibliotheek’ is Vlaandren, o welig huis,... zooals Vlaamsche schrijvers hun land zien, zijnde een kijk op zoowat àlle belangrijke gemeenten en gewesten van dat ééne, mooie Vlaanderen, telkens door iemand, die er zich heelemaal in thuis gevoelt. Het geheel ontstond onder leiding van Emmanuel de Bom, die trouwens het boek met enkele suggestieve bladzijden opent. Van de door hem aangeworven medewerkers, een twintigtal, behooren de meesten tot de jongere generaties; en hier mag al dadelijk vastgesteld, dat die ons heel wat te zeggen hebben en het in doorsnee ook persoonlijk weten te doen. Dat persoonlijke heeft allerlei schakeeringen. De eenen, - de méésten, - verlangen ons vooral een alles omvattend, welsprekend beeld te bieden van hun gemeente of gewest en in dat opzicht hebben we het ruimst genoten van Karel Jonckheere's ‘Het land van de zilvermeeuw en der kopwilg’ (met het treffend één zich voelen van zee en duin en land en volk), Filip de Pillecijn's ‘Aan Scheide en Durme, het Soete Land van Waas’ (met zijn voorliefde voor de onverdorven landelijke eenzaamheid), Frans Carolina Ridwit's ‘Antwerpen-West’ (vol onuitgesproken heimwee naar het thans verwoest verleden op den linker Scheldeoever), Emiel van Hemeldonck's ‘De Antwerpsche Kempen’ (een blik op het ongerepte, maar schrale en wat stugge leven in de harde heide), Luc Indestege's ‘Limburg - De Limburgsche Kempen - Steden in Limburg’ (een heel wat rùimeren blik nog, met onderlijning der typisch Limburgsche eenzelvigheid). De anderen, - de zeer enkelen, - is het hoofdzakelijk te doen om de gemoeds- en geestesreaktie in hen zelf en dan verkiezen we veruit Felix Timmermans' ‘Inspiratie in het Land van Rijen’
(wiens kleinsteedsche, meest boeiende personages we groeien zien uit Lier en zijn folkloristisch schatrijke leven) boven Maurice Gilliams' ‘Antwerpen, Ik en mijn stad’ (waarin van zijn ‘ik’ ongeveer àlies en van zijn stad ongeveer niéts terecht komt), boven Richard Minne's ‘Aanteekeningen van een Gentenaar’ (dat, bij zijn persoonlijken humor, even goed élders dan te Gent kon spelen) en vooral boven Cyriel Verschaeve's ‘De IJzerstreek’ (waarin de man liever zijn eigen, tamelijk drukdoend proza beluistert dan luistert en kijkt naar het leven om hem heen). We vermelden nog graag Jan Denucé's ‘De Scheide. stroom van Vlaanderen’, dat geen literatuur wil zijn, maar histo- | |
| |
risch en ekonomisch den waterloop afvaart, met de daaraan gevestigde bedrijven. Neen, niet àlles in zulken bundel weet ons in gelijke mate geboeid te houden en ook niet alles vinden we er in, dat werkelijk zijn plaats opeischt. Van de Woestijne's prachtige vers ‘Vlaanderen, o welig huis’ vonden we een ideàle inleiding, naast een kunstig, haast te gekunsteld stuk proza van hem, dat zich in dit boek minder thuis gevoelt; Matthijs stelt ons een ‘Brugge onder de loupe’ voor, waar zoo goed als geen enkele bezoeker de scherpe waarneming in herkennen zal; Demers laat ons weg en weer rijden door zijn Demer- en Dijleland, maar roept nergens de persoonlijkheid van eigen land of menschen op. En dat doet er ons, - bij al onze waardeering voor het werk als geheel, - aan denken, hoe jammer het is, in zulken bundel een Streuvels, een Claes en een paar anderen te moeten missen, die hun gewest, hun gemeente meer dan alle eer zouden bewezen hebben. Ten slotte deelen we mee, dat een tachtigtal foto's het veelzijdig belichte Vlaanderen illustreeren en dat vele daarvan, -
vooral de làndelijke opnamen, - openbarend genoeg zijn, om van dit boek mee een feest voor de oogen te maken. Emmanuel de Born en de uitgevende firma hebben ons Vlaamsche land wat mooi in het zonnetje gezet en we zijn er hun van harte dankbaar voor.
Van Frans Bordewijk, ons gunstig bekend uit zijn ironische, soms vlijmende, tusschenbei zelfs onbarmhartige grafredenen in den bundel ‘De laatste eer’ (Uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam), lazen we thans het nieuwe boek Karakter (Uitg. Nijgh & van Ditmar, Rotterdam), door den schrijver een roman van vader en zoon genoemd. Om onzen indruk in slechts énkele woorden samen te vatten: we hebben het een héérlijk werk gevonden, een der allersterkste en tevens best geschreven romans, die ons de jongste jaren in handen kwamen, en dat zijn er al vele geweest. De titel van het boek geldt voor den zoon Jacob Katadreuffe, voor zijn moeder, naar wie hij geheeten werd, en voor zijn vader, of juister, voor den man die het kind verwekt heeft, maar geen konsekwenties op zich nam van dat vaderschap; en van ieder karakter kan getuigd, dat het bewust zelfstandig, stug en onbuigzaam is, met al wat daaruit voortvloeien kan. Alleen, dat ‘al wat’ blijkt heel ànders te zijn dan de traditioneele botsing, herrie en dramatische verwikkeling. Jacob's moeder schikt zich in haar aparte moederschap en wroet en zwijgt, met uitsluitend de bedoeling stil en eerlijk haar brood te verdienen, zonder behoefte aan liefde of groote vriendschap; Jacob zelf, zwijgzaam als zijn moeder, komt na een kleine, gewaagde onderneming (met failliet) op een advokatenkantoor terecht en weet er zich met een bewonderenswaardige nederigheid en volharding op te werken tot zoowat de aller- | |
| |
hoogste betrekking; Jacob's zoogenaamde vader, de deurwaarder Dreverhaven, de uitbuiter van alle mogelijke slachtoffers, treedt zijn eigen zoon zoo harteloos als alle anderen in den weg, tot die zoon zich door zijn wil en arbeid onafhankelijk weet te maken. Van die drie figuren is Jacob zelf de overheerschende en rónd Jacob, dan, beweegt zich het heele advokaten- en deurwaarderswereldje, met klerken en dactylo's, zooals van onder af,
maar van zéér nabij waargenomen. Op dit kantoor en daarbuiten ontmoet Jacob wel een paar jonge dames; hij houdt het echter bij uiterlijke, scherp waargenomen kennismaking en volgt hoofdzakelijk zijn sterk ambitieus karakter in, om uit zijn omgang met menschen en met boeken datgene te leeren, wat hij voor eigen toekomst noodig heeft. We weten niet, of Bordewijk bedoeld heeft uit eigen levenservaring te putten; maar dat leven in Jacob en om hem heen wordt zoo koel-nuchter, zoo zakelijk detailleerend uitgebeeld, dat we aan de onderstelling van wél maar moeilijk ontkomen kunnen. We weten evenmin, of de schrijver als mensch zich ooit door zijn gevoel laat leiden, genoeg om een enkele maal sentimenteel te worden; alleen hebben we vastgesteld dat én de moeder én de zoon én zelfs de zoogenaamde vader, met welk een rustige pen ook aan ons voorgesteld, voor ons menschen met een hàrt blijken te zijn, al zij het een hart, dat zich leiden en disciplineeren laat door het doél dat wordt vooropgehouden. Joba, de moeder, redeneert niet, ze laat haar zoon volhardend zijn gang gaan, maar spaart onderhand alles op wat ze menschelijk missen kan; Jacob zelf zwijgt en aanvaardt alle moeilijkheden, ook de zwaarste, maar past zich aan bij het leven en heeft ten slotte, buiten zijn zoogenaamden vader, niemand tot vijand; en late die woekerzieke vader den jongen vreeselijk zijn in den weg geloopen, beweert hij uiteindelijk niet, dat hij door zijn hardheid heeft méé-, en niet tégengewerkt? Nu dan, we zullen nooit het gezelschap zoeken van het type Dreverhaven; we onthouden enkel, dat ook hij een karakter is,... en houden het verder met Jacob, den magistraal uitgebeelden Jacob, die én om hem zelf én om zijn omgeving niet anders dan een prachtige vóndst kan heeten.
De soldaat Johan, het jongste werk van Filip de Pillecijn (Uitg. P.N. van Kampen, Amsterdam), hebben we al een historischen roman hooren noemen. Dat zal dan wel zijn, omdat bedoelde soldaat eenmaal hertog Karel den Stoute tegen Frankrijk heeft gediend, om later alleen nog boér te zijn en uitsluitend als zoodanig te willen vechten voor het onvoorwaardelijk bezit van zijn grond en dezes opbrengst, desnoods tegen eigen heer en meester. Voorzeker, we treffen in dit boek een aantal gegevens aan, - als over bijgeloof, uitbuiting, vervolging, kastijding, - die het kenmerk
| |
| |
waren van het Burgondisch en vast niet minder van het Spaansche tijdvak; maar die gegevens samen drukken niét hun historischen Stempel op het werk als geheel, dat vóór alles een verhààl, een zeer belangwekkend, - en tevens extra zuiver en mooi geschreven, - verhaal blijft van bewust wordende, Vlaamsche zelfstandigheid. Het boek, dan, teekent Johan's groei van soldaat tot boer en van boer tot ‘meester’ van den grond uit; of juister, zoo ver kómt het niet, want Johan zegt aan zijn zóóntje slechts, dat hij ‘een boer zal worden, en ook, bij God, een soldaat, die vrije boeren maakt’, en daarmee wordt het werk ook afgesloten. Alleen, die heele groei, -indien hij het verhaal niet de beweeglijkheid en spanning van een waarachtigen romàn bezorgt, - biedt den schrijver de gelegenheid, ons niet enkel Johan ten voeten uit te teekenen, maar naast hem enkele personages vast te houden, die typisch zijn uitgroei leiden zullen: den onmisbaren Bruno, den bedelmonnik, die bedaard en volhardend tot daden wekt in dienst van de nieuwe leer; boer Nikiaas, den simplistischen ‘ziener’, die zich met zijn vizioenen tegen het traditioneel gezag der kerk opwerpt en daarom letterlijk gebrandmerkt wordt; den anoniem gehouden Duitschen boer, die hier als zwerver verschijnt en alleen het ongelijk heeft, - alvast in ónze oogen, - zich opruiend met onze zaken in te laten. En dan zijn daar de twee groote, tegenwerkende elementen, de politieke kerk en de hebzuchtige kasteelheer, die den strijd hard en bitter maken, maar niet verhinderen zullen, dat de vrijheid eenmaal zegeviert. We zegden hiervoren, dat de historische gegevens het werk daarom nog niet een treffend historisch karakter verleenen; we voegen er thans bij, dat we ons herhaaldelijk verplaatst voelden in den tegenwóórdigen tijd,
met zijn strijd die nog altijd gaande is en zoo uiteenloopend aangevoeld en gestreden wordt. Of De Pillecijn daaraan gedacht heeft en juist daaróm ook dien vreemden zwerver in onzen strijd betrok?
De ons nog niet bekende F.K. van Cassander liet Lawijt rondom Vera verschijnen (Uitg. ‘Kosmos’, Amsterdam). Het verhaal is bizonder prettig om lezen, niet enkel om den inhoud, die een paar zoogenaamde wereldhervormers ondeugend in het zonnetje zet, met het gevolg dat hun bouwsel ellendig in elkaar stort, maar ook en vooral om den humor, op zekere bladzijden om de persiflage, die zoo onbeschaamd het gebeuren in het ootje neemt. Bedoeld gebeuren draait rondom Vera, een jonge vrouw, die al de dwaze tribulatiën meemaakt van groote lenzen huldigende dilettanten, maar er hen ten slotte van doordrongen krijgt, dat leuzen misselijk zijn, wanneer niet het hart en de liefde mee hun opbouwende rol vervullen. Bij dit verhaal konden we de aanmerking maken, dat het, naar zijn beperkten zakelijken inhoud, te gemak- | |
| |
kelijk de aandacht verspreidt en versnippert en ook, dat kommunisme en racisme wat zwaar uitvallen om zoo maar met wat persiflage te worden uitgeschakeld; maar een en ander nemen vooral niet weg, dat hier een jeugdig temperament met groote persoonlijke gaven aan het werk is geweest en we met meer dan gewoon vertrouwen uitzien naar een volgend boek van den schrijver.
Marcel Dumont laat ons kennis maken met De kluizenaar van Oizy (Uitg. ‘Lectura’, Antwerpen), zijnde, onder dien éénen titel, een tiental korte schetsen in verband met de Ardennen. Het boekje werd rustig, schoon niet openbarend geïllustreerd door Guillaume Dumont... en dat is wel het beste, dat we er nog van zeggen kunnen. Want aangenomen, dat de schrijver werkelijk de Ardennen heeft afgereisd, tot wat ànders bleek het hem aan te zetten dan tot het pennen van kruisbrave, tamelijk ouderwetsche schoolopstellen, met daarin enkele gegevens uit Rahir en Baedeker, maar zónder Rahir's merkbaar genieten van het landschap en het leven! We vinden het jammer, dat we het zeggen moeten: de ‘Lectura-reeks’ zet zich geen aanzien bij met dergelijke uitgave en Marcel Dumont wien men er een ondienst mee bewees, staat thans voor de zeer lastige taak er zich inzake taal en waarneming bovenop te werken.
René Cnudde bracht ons In de schaduw (eigen uitgave, Drukkerij Typex. Gent). Het verhaal schetst de belevenissen van een jongen man Paul, die midden de chaotische naoorlogsche studentendenkbeelden over alles en nog wat zijn weg zoekt in het leven, maar er enkel in slaagt, na een korte mislukte carrière en een pijnlijk eindigend liefdesavontuur, weer in eigen stad te belanden en, ontgoocheld, naar een nieuwe toekomst uit te zien. Cnudde, zeker, Staat minder zwak dan zijn hiervoren genoemde kollega, want ditmaal is dan toch een man aan het woord. die, zonder treffend oorspronkelijk te zijn, zich in taalopzicht behoorlijk weet uit te drukken. Maar daar tegenover mist hij psychologisch den noodigen uitgroei en technisch de vorming om in Paul of in één der bijpersonen een karakter uit te beelden. dat konsekwent kan zijn en handelen. Naar onze meening heeft Cnudde in één keer te hoog gegrepen en had hij zich moeten beperken bij een zeer eenvoudige, korte novelle zonder groote verwikkeling. Vertrouwend, dat hij ons die brengen kan en er mee opbouwend, degelijk werk verricht, willen we hier graag zijn naam onthouden.
H. VAN TICHELEN.
|
|