De Vlaamsche Gids. Jaargang 28
(1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
De Nederlandsch-Belgische onderhandelingen inzake de schrijfwijze van de Nederlandsche taalHet is de bedoeling van deze studie, aan de hand van de officieele briefwisseling, de parlementaire Nederlandsche bescheiden en de reeds gepubliceerde verslagen van verscheidene spellingcommissies een overzicht te geven van de Nederlandsch-Belgische onderhandelingen inzake de schrijfwijze van de Nederlandsche Taal. Door de besliste houding van den toenmaligen minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, mr. Marchant, werd in 1934 een spelling- en schrijftaalhervorming ingevoerd, welke voor de verdere ontwikkeling van de Nederlandsche taal verstrekkende gevolgen zou hebben. Vooral sinds het optreden van dr. Kollewijn en de in 1892 opgerichte ‘Vereniging tot Vereenvoudiging van de Schrijftaal’ werden een vereenvoudiging van het woordbeeld en een verjonging van de schrijftaal onder invloed van de beschaafde spreektaal door een aanzienlijk deel van de Noordnederlandsche onderwijswereld gewenscht. Minder bijval oogstten deze denkbeelden in Vlaamsch België, waar de traditioneele schrijftaal, als norm bij het schrijven, vrij algemeen werd aanvaard. Dat de ontwikkeling van het Nederlandsch in Noord en Zuid uiteenloopende wegen betrad, verklaart waarom het Zuiden in dezen meer behoudsgezind dan het Noorden is. Dat velen in het Noorden het gezag van de bestaande spelling, en zelfs van de heerschende spraakkunstregels in twijfel trekken, spruit voort uit de onbestendigheid van het Nederlandsche woordbeeld, dat eerst in 1804, onder Fransche ingeving, eenvormig werd vastgesteld. Deze spelling, de zg. spelling Siegenbeek, werd in de zestiger jaren door deze van prof de Vries en dr. te Winkel verdrongen. De | |
[pagina 54]
| |
Belgische en Nederlandsche regeeringen hebben laatstgenoemde spelling onderscheidenlijk in 1864 en 1882 officieel bekrachtigd. Naast een nieuwe schrijfwijze, welke in hoofdzaak deze van Siegenbeek voortzet, hebben de Vries en te Winkel een geslachtslijst samengesteld, welker gezag de vereenvoudigers ontkennen. Hun verzet in Nederland leidde reeds in 1908 en in 1916 tot de oprichting van een commissie, van regeeringswege ingesteld, welke laatste duidelijk den stijgenden invloed van de vereenvoudigers verraadt. Nadat in 1921 minister de Visser de meer behoudsgezinde hoogleeraren Kluyver en Muller met een nieuw onderzoek naar de geslachtsregeling belastte, verklaarde in 1930 minister Terpstra het plaatsen van de -n facultatief, met uitzondering voor de namen van mannelijke personen en dieren. Bijzonder nadruk dient gelegd op het feit, dat bij de verschillende officieele pogingen tot regeling van de schrijfwijze der voor Noord en Zuid gemeenschappelijke Nederlandsche taal op het advies van Belgische deskundige kringen nooit eenig beroep werd gedaan. | |
§ 1. Het spellingcompromis der commissie Marchant.Beslissend voor de spelling en schrijftaalkwestie was het optreden van den minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, mr. Marchant. Deze had, als wethouder van Onderwijs, te 's-Gravenhage, een groote verwarring inzake de schrijfwijze van de Nederlandsche taal vastgesteldGa naar voetnoot(1). Op zijn initiatief besloot de Ministerraad in 1933, door het stellen van regelen van overheidswege een einde te maken aan deze verwarring. Met het oog hierop richtte de minister een kleine commissie van deskundigen op, wier taak het was een compromis inzake de spelling op te stellen. In de commissie, bestaande uit zes leden, werden naast den anti-vereenvoudiger prof. J. van Ginneken, vijf voorstanders der vereenvoudiging opgenomen, dr. C.B. van Haeringer, dr. A.A. Verdenius en de professoren dr. A. Verwey, dr. C.C.N. de Vooys, dr. van Poelje, laatstgenoemde eveneens secretaris-generaal van het departement. De minister, alsdan nog | |
[pagina 55]
| |
aanhanger van het stelsel de Vries en te Winkel, nam het voorzitterschap van de commissie waar. Begrijpelijkerwijze oefende de Tweede Kamer van de Staten-Generaal op de samenstelling van deze commissie scherpe critiek uit; tegen deze bedenkingen bleek het antwoord van den minister niet immer steekhoudend te zijn. Zoo gaf hij als reden voor de niet-benoeming van den anti-vereenvoudiger prof. Overdiep op, dat de commissie niet te veel leden diende te omvattenGa naar voetnoot(2). Nederlandsche taalkundigen van naam als prof. mgr. Schrijnen werden niet geraadpleegd. Onaanvaardbaar achtte het kamerlid Tilanus de vlugge bekeering van mr. Marchant tot het vereenvoudigers-standpunt, te meer daar de minister bekende ter zake onbevoegd te zijnGa naar voetnoot(3). Op de bij de besprekingen gevolgde methode werpen het officieel bekendgemaakte compromis en de daaraan voorafgaande beschouwingen voldoende licht, ofschoon de notulen van de vergaderingen der spellingcommissie nooit gepubliceerd werdenGa naar voetnoot(4). Allereerst wijst dit document op de practisch-opportunistische taak van de commissie, welke geenszins tot het voeren van principieel wetenschappelijke vertoogen is ingesteld. Dientengevolge moest elk lid met het oog op het bereiken van een gezamenlijk compromis elke persoonlijke voorkeur verzaken. De hierboven aangehaalde samenstelling van de commissie was evenwel zoodanig, dat deze methode onvermijdelijk het prijsgeven van het stelsel de Vries en te Winkel ten gevolge had. Bovendien wordt dit openlijk in den tekst van het compromis toegegeven, waar de regels van de in 1892 opgerichte vereenvoudigersvereeniging het uitgangspunt van de beraadslagingen der commissie vormen. Zij diende er naar te streven tusschen deze regels en deze van de Vries en te Winkel een aannemelijk compromis tot stand te brengen. In dit verband is de houding van het commissielid prof. van Ginneken, die actief deel nam aan verschillende vergaderingen, bevreemdend te noemen. | |
[pagina 56]
| |
Na zijn instemming te hebben verleend met een compromis, dat de buigings -n algeheel schrapte, bleef prof. van Ginneken afwezig op de vergadering, waarop bedoeld compromis definitief diende vastgesteld. In een schrijven aan den minister herriep hij zijn standpunt en weigerde hij elke verdere medewerking te verleenen. Toch heeft prof. van Ginneken na persoonlijke onderhandelingen tusschen hem en minister Marchant het compromis onderteekend, mits dien verstande, dat hij ten aanzien van het algeheel wegvallen der naamvals -n geen verantwoordelijkheid wenschte te dragen. Dit wordt in den tekst van het compromis door een afzonderlijke noot uitdrukkelijk vermeld. De door minister Marchant vereischte eenstemmigheid was derhalve niet bereikt. Immers heeft prof. van Ginneken duidelijk te kennen gegeven, dat hij op het zoo belangrijke punt van de accusatief -n geenszins bereid was een compromis te aanvaardenGa naar voetnoot(5). De in het compromis voorgestelde wijzigingen betreffen naast het woordbeeld (e, o, s, in de plaats van ee, oo, sch) ook de geslachtsregeling van de taal. Vervangen wordt het algemeen Nederlandsch schrijftaalgeslacht door het gebruik in de Boven-moerdijksche gewesttalen, waarmede dit der beschaafde spreektaal in Nederland samenvalt. Een van regeeringswege te benoemen commissie hoefde een woordenlijst samen te stellen met betrekking tot de schrijfwijze der tusschenletters (n en s) in samenstellingen, en de spelling van bastaardwoorden. De spelling van Nederlandsche aardrijkskundige namen, voor zoover daarvoor een vaste schrijfwijze bestaat, zou voorloopig geen wijzigingen ondergaan. Verder onderstreepte het compromis, dat de vereenvoudigers hun propaganda zouden staken, indien de bovengenoemde hervormingen door de regeering zouden worden aanvaard. Deze belofte werd evenwel niet door alle vereenvoudigers nagekomen. Het compromis acht het verder noodig zich ervan te vergewissen in hoeverre deze regelen voor België aannemelijk zijn. Dit is de eerste officieele vermelding van België in het spellingdebat. Dat men het groote belang van het Zuiden in dezen ontdekte, was evenwel niet het gevolg van een ministerieel optreden. Het initiatief, | |
[pagina 57]
| |
dat men met de Vlamingen diende rekening te houden, ging uit van prof. de Vooys. Tegen dit voorstel verzette minister Marchant zich niet, daar officieuze besprekingen tusschen voornoemden professor en Vlaamsche hoogleeraren lieten verhopen, dat België, het spellingcompromis zonder weerstand zou bijtreden. Aldus maakt het compromis met nadruk gewag van de bestuursvergadering van de ‘Zuidnederlandsche Vereniging voor Spellingvereenvoudiging’ op 9 Januari 1934, waar hoogleeraren en oud-hoogleeraren der Belgische universiteiten hun instemming met het compromis betuigden en tevens bereid waren de invoering ervan bij het onderwijs en in ambtelijk gebruik te bevorderen. Een zelfde geestdrift voor de nieuwe schrijfwijze heerschte op het departement van Openbaar Onderwijs, te Brussel, waar leden van den Verbeteringsraad (Onderwijsraad in Nederland) meenden verder te moeten gaan door zelfs de spelling ‘lik’ boven ‘lijk’ te verkiezen. Dit organisme beloofde verder zijn algeheele medewerking tot het behoud van de spellingeenheid tusschen Nederland en BelgiëGa naar voetnoot(6). Het valt te betreuren, dat een zoo belangrijke en nationale kwestie met dergelijke onbegrijpelijke overijling werd afgehandeld. België kende geen spellingverwarring en niets wettigde de plotselinge vervanging van een geldende spelling door een nieuw spellingstelsel, dat slechts door weinigen werd nagevolgd. Bovendien was de geslachtsregeling, zooals deze door het compromis was vastgesteld, niet op Vlaamsch België toepasselijk. Hier toch verwarden de vereenvoudigers een verschijnsel van boven den Moerdijk met het algemeen Nederlandsche taalgebruik. Te recht heeft prof. van Ginneken verklaard, dat een geslachtslooze taal slechts voor de Nederlandsche provinciën boven den Moerdijk geldt, terwijl in Noord-Brabant, Zeeland en geheel Zuid-Nederland het geslachtsonderscheid nog levendig is. | |
§ 2. Het officieele Nederlandsch-Belgische contactBij monde van den toenmaligen Onderwijsminister, den heer Lippens, wenschte de Belgische regeering in de Nederlandsche schrijftaalhervorming gekend te worden. Wellicht werd het | |
[pagina 58]
| |
initiatief tot het aanknoopen van officieele besprekingen door prof. Verdeyen, lid van de ‘Zuidnederlandsche Vereniging voor Spellingvereenvoudiging’, tevens kabinetschef van den minister, genomen. In een schrijven van 17 Maart 1934 ontving de gezant van België, de heer Maskens, opdracht bij minister Marchant dringende stappen aan te wenden, ten einde een beslissing in Nederland tot na volledige overeenstemming met België te verdagen. Dit schrijven legde tevens den nadruk op de uitzonderlijke beteekenis, die het probleem van de schrijfwijze van de Nederlandsche taal voor het Vlaamsche gedeelte van België uit een literair, wetenschappelijk en taalkundig opzicht opleverde. De Belgische Onderwijsminister kondigde het tot standkomen eener spellingcommissie in België aan en drukte de hoop uit, dat deze in overeenstemming met de Nederlandsche aan beide regeeringen éénzelfde vereenvoudigingsontwerp zou voorleggen. Voorts bevatte dit schrijven het verzoek regelmatig over den stand van het probleem in Nederland te worden ingelicht. Met het bovenstaande verklaarde minister Marchant het volkomen eens te zijn. De Belgische spellingcommissie, welke tot grondslag van haar besprekingen het Hollandsche compromis aanvaardde, was samengesteld uit de professoren Vermeylen en Verdeyen, dr. Goemans en kanunnik van Wayenbergh. Reeds op 3 Juni sprak deze commissie den wensch uit de spelling Marchant in België in te voeren. Vanzelfsprekend aanvaardde ze het voorstel tot samenwerking met betrekking tot de samenstelling van een woordenlijst en andere betwiste punten. Het rapport van de Belgische spellingcommissie toont evenwel een zekere terughoudendheid ten overstaan van het compromis, waar dit inzake de accusatief-n voorloopige vrijheid liet bij woorden, die met het pronoom hij worden aangeduid. Blijkens een schrijven van minister Lippens zou dit voorbehoud de uiteindelijke eenstemmigheid niet in gevaar brengen. Aldus zou hij de invoering van de vereenvoudigde spelling in België, de vrijheid inzake de accusatief-n als overgangsmaatregel kunnen dienen. Nogmaals wenschte minister Lippens bij een schrijven van 16 April 1934 te verklaren, dat hij een verschil in spelling tusschen de beide landen ten zeerste zou betreuren, en verzocht hij zijn Nederlandschen ambtgenoot geen overijlde beslissing te nemen. | |
[pagina 59]
| |
Op verzoek van den gezant van België noodigde minister Marchant prof. Verdeyen uit om met de Hollandsche spellingcommissie op de speciaal daartoe belegde vergadering van 26 April 1934 van gedachten te wisselen. Benevens prof. Verdeyen was de gezant van België, vergezeld van den gezantschapsattaché, op de vergadering tegenwoordig. Tijdens de Kamerdebatten heeft minister Marchant herhaaldelijk op deze vergadering gezinspeeld om het verwijt van onvoldoende samenwerking met België af te wenden. Voorts heeft hij doen uitschijnen, dat het aftreden van minister Lippens een verschillende regeling van het probleem in Noord en Zuid ten gevolge hadGa naar voetnoot(7). Op grond van volgende opvatting kunnen wij ons met deze zienswijze niet vereenigen. Hoewel prof. Verdeyen op deze gemeenschappelijke Nederlandsch-Belgische vergadering te 's-Gravenhage zijn instemming betuigde met de in het compromis voorgestelde vereenvoudigingen, met uitzondering van de naam-vals-n, verklaarde hij uitdrukkelijk, dat de Belgische Onderwijsminister gemeend had de Koninklijke Vlaamsche Academie van België te moeten raadplegen. Gezien enkele leden van de in den schoot der Academie te benoemen commissie reeds deel hadden genomen aan de beraadslagingen van de Belgische spellingcommissie, was het prof. Verdeyen volkomen duidelijk in welken zin hun advies zou luidenGa naar voetnoot(8). Minister Marchant heeft gemeend het advies van de Kon. Vlaamsche Academie niet te moeten afwachten. Zelfs in het omgekeerde geval bleef zijn K.B. strekkende tot invoering van de nieuwe spelling onvereenigbaar met een behoorlijk overleg tusschen de beide landen en ten zeerste van aard om de eenheid in de schrijftaal van Noord en Zuid in gevaar te brengen. Het was minister Marchant voorzeker niet onbekend, dat elke spellingwijziging in België, in tegenstelling met Nederland, door de beide Kamers van het Parlement diende goedgekeurd te worden. Zonder medewerking van het wetgevende lichaam was het minister Lippens onmogelijk een nieuwe schrijfwijze van de | |
[pagina 60]
| |
Nederlandsche taal in te voeren. Hiermede heeft minister Marchant in het geheel geen rekening gehouden. Het was hem hoofdzakelijk te doen om door een kordaat ingrijpen de regelloosheid van de schrijfwijze in het Noorden te doen ophouden. Kon hij hiervoor België's medewerking verkrijgen, dan zou hij met des te meer gezag in Nederland zijn nieuwe spelling kunnen doorzetten. In dit verband stelde hij zelfs prof. Verdeyen voor in België allereerst het spellingcompromis in te voeren, waarop deze beslist ontkennend antwoorddeGa naar voetnoot(9).
Wat de vertegenwoordiging van het gezantschap betreft, staat het volkomen vast, dat er alleen sprake kan zijn van een persoonlijke uitnoodiging, waaraan elke officieele opdracht vreemd bleef. Blijkens de notulen der vergadering heeft de gezant zich van elke mededeeling onthouden. Slechts de gezantschapsattaché heeft gemeend prof. Verdeyen's bovengenoemd antwoord aan minister Marchant te moeten bevestigen.
Naar aanleiding van deze spellingvergadering werd met de goedkeuring van den kabinetschef van minister Lippens aan de Nederlandsche pers een communiqué verstrekt, waarin volgende verklaring voorkomt: ‘De bespreking van de gemeenschappelijke belangen van Nederland en België op dit gebied is daarbij gevoerd in hartelijke verstandhouding en in de grootste overeenstemming.’ Duidelijk is dat de bewoordingen van dit communiqué den schijn hebben gewekt, als ware voor België de nieuwe spelling reeds een uitgemaakte zaak. Hierdoor werd onbetwist een misverstand omtrent België's medewerking in de hand gewerkt.
Ten slotte dient er nog op gewezen, dat minister Marchant ten eenenmale België niet raadpleegde, wanneer hij na de discussiën in de Tweede Kamer der Staten Generaal, eigenmachtig het spellingcompromis in één van zijn belangrijke punten wijzigde. Door dit optreden heeft minister Marchant zijn hierboven vernoemd spellingbeleid duidelijk in het licht gesteld. Samenwerking met België beschouwde hij alleen als een middel om de nieuwe schrijfwijze in Nederland met meer gezag te kunnen invoeren. | |
[pagina 61]
| |
§ 3. Van het compromis der spellingcommissie naar het compromis Marchant.In Nederland lokte de behandeling van het spellingprobleem langzamerhand in breede kringen heftig verzet uit. Een groep hoogleeraren onder leiding van prof. Overdiep verzocht den minister te vergeefs een spellingvoorstel ter studie te nemen. Alleen het personeel van het lager en middelbaar onderwijs was in zijn groote meerderheid voor de nieuwe denkbeelden gewonnen. Het kon dan ook niet lang uitblijven of de volksvertegenwoordiging zou zich, dank zij het initiatief van het kamerlid Tilanus, met deze zoo belangrijke aangelegenheid bezighouden. Gedurende de kamerdebatten van Juni 1934 en Februari 1935 wees minister Marchant met nadruk op de steeds groeiende regelloosheid in de schrijfwijze der Nederlandsche taal, welke toestand van verwarring slechts door een waarborgende orderegeling, waarin geen wetenschappelijk onverantwoordbare bestanddeelen waren opgenomen, kon worden gebaat. Zijn streven naar vereenvoudiging rechtvaardigde de minister door uitlatingen van de Vries en te Winkel, waarin deze geleerden, handelend over de verhouding tusschen schrijf- en spreektaal, de dienende rol van de eerste tegenover de laatste bepaalden. Evolueert de spreektaal, dan dient de schrijftaal overeenkomstig gewijzigd. Handelend over de beschaafde spreektaal, bepaalde de minister deze als de taal waarin beschaafde menschen van gedachten wisselen, welke taal ook bij de voorschriften voor het schrijven normgevend behoeft te zijnGa naar voetnoot(10). Met klem werd in dit en ook in volgende debatten gewezen op het groot belang voor Nederland, door de invoering van een vereenvoudigde schrijfwijze de kennis van het Nederlandsen bij de inboorlingen in Indië te bevorderen. Naast critiek op samenstelling en werkwijze van de spellingcommissie werd den minister hoofdzakelijk verweten het historisch gegroeide in de schrijftaal te verloochenen. Als gevolg van dit debat werd de motie Tilanus, die zich tegen de invoering van de compromisspelling verzette, met 48 tegen 43 stemmen aangenomen. Een kamerlid, dr. Moller, betoogde, dat er in de schrijfwijze van | |
[pagina 62]
| |
de Vries en te Winkel vele letters (aanduiders) voorkwamen, welke volstrekt geen functie vervullen en dat er naar een zoo eenvoudig mogelijke schrijfwijze diende gestreefd te worden. De motie Moller, welke een verbetering in het onderwijs in de Nederlandsche taal voor noodzakelijk achtte, werd begrijpelijkerwijze, met algeheelheid van stemmen goedgekeurd. Volgens minister Marchant was de motie Tilanus zuiver negatief, daar ze noch de spelling de Vries en te Winkel, noch deze van Terpstra voorschreef, noch de bestaande regeling verlangde, alleen kantte zij zich tegen het opleggen van het compromis. Op grond van de motie Moller wijzigde minister Marchant het oorspronkelijke compromis van de spellingcommissie, in dien zin dat hij de dubbele e in -eeren en -eelen, alsook de naamvals-n bij sexueel mannelijke woorden herstelde. Hierdoor kwam de minister te gemoet aan de scherpe critiek van de kamerleden anti-vereenvoudigers en hoopte hij tevens allen tegenstand te brekenGa naar voetnoot(11). Over de onwetenschappelijkheid van deze regeling stapte mr. Marchant heen. Wilde hij evenwel aanvankelijk nog de keuze tusschen de Vries en te Winkel en de vereenvoudigde spelling vrij laten, in de hoop dat de tweevoudigheid weldra door de overwinning van laatstgenoemde zou worden opgelost, na de gedane toegevingen stelde hij de gewijzigde compromisspelling verplicht. Deze nieuwe spelling, die examenspelling of, naar den minister, Marchantspelling werd geheeten, werd van 1 September 1934 af in het lager, middelbaar en normaal onderwijs ingevoerd. Voorafgaandelijk had de raad van ministers zich hiermede vereenigd. In een schrijven van 7 Juli 1934 aan den Belgischen minister van Openbaar Onderwijs, mr. Maistriau, bekende minister Marchant eigenmachtig en zonder eenig overleg met België te hebben gehandeld. De noodzakelijkheid een einde aan de spellingverwarring te stellen, was hierbij zijn eenige drijfveer: ‘Het is daarom tot mijn leedwezen niet mogelijk, opnieuw overleg te voeren met de Belgische regeering, waarvan wijziging van het plan gevolg zou kunnen zijn. Daarbij komt dat ik 14 Juli mij met verlof naar het buitenland zal begeven. Het komt mij ook niet noodig voor, omdat de aangebrachte wijziging te gemoet komt aan bezwaren, die ook | |
[pagina 63]
| |
in België werden gevoeld.’ Hiermede wordt bedoeld het door de Belgische spellingcommissie gemaakte voorbehoud inzake de accusatief-n. Deze aangehaalde tekst uit een ministerieel schrijven, welke bevestigd werd door een mondelinge verklaring van minister Marchant aan den gezant van België, vormt het overtuigende bewijs, dat België ten aanzien van de aangebrachte wijzigingen aan het spellingcompromis eenvoudig weg voor een voldongen feit werd geplaatst. Als antwoord op de spellinghervorming in het lager en middelbaar onderwijs bij K.B. van 18 Juli 1934, stelde de Belgische Onderwijsminister desondanks een nieuwe commissie samen, welke het spellingprobleem andermaal zou onderzoeken. Zijn Nederlandschen ambtgenoot liet hij evenwel weten, dat voorhands alleen de spelling de Vries en te Winkel in het onderwijs zou geduld worden. Deze beslissing sloot evenwel den wil om voorts met het Noorden te onderhandelen niet uit. Inmiddels had de Belgische Onderwijsminister, op verzoek van mr. Marchant, zijn goedkeuring gehecht aan de oprichting van een Nederlandsch-Belgische commissie, welke de samenstelling van een woordenlijst, de schrijfwijze van de bastaardwoorden, het gebruik der tusschenletters in samengestelde woorden, alsook andere voor een eenvormig taalgebruik van belang zijnde punten, binnen haar bevoegdheid had. Deze commissie bestond uit vier leden: dr. van Haeringen, voorzitter, en dr. Endepols (Nederlanders), prof. Verdeyen en prof. van Mierlo S.J. (Belgen). Installatie van de commissie greep plaats te 's-Gravenhage, op 23 Januari 1934, in tegenwoordigheid van den gezant van België, die ditmaal ter voorkoming van een mogelijke verkeerde interpretatie uitdrukkelijk verklaarde, dat de Belgische regeering, ondanks haar medewerking aan de werkzaamheden van de commissie, volstrekt geen verplichting op zich nam. Ondanks de eenzijdige beslissing van minister Marchant in Juli 1934 bleef de commissie haar werkzaamheden voortzetten. Intusschen kwam op het Departement van Openbaar Onderwijs te Brussel de tweede Belgische spellingcommissie bijeen, welke het compromis Marchant tot voorwerp van haar discussiën maakte. Naast de leden uit de eerste spellingcommissie, namen ook deel aan de besprekingen de professoren van Mierlo S.J., van de | |
[pagina 64]
| |
Wyer, dr. Kleyntjes en de heer J. Kuypers, beide laatsten respectievelijk inspecteur van het middelbaar en het lager onderwijs. Een eerste voorstel, strekkende tot aanvaarding van het compromis Marchant, inclusief de accusatief-n, behalve wat het pronominale gebruik betreft, waarvoor een gemeenschappelijke overeenkomst diende nagestreefd, werd bij staking van stemmen verworpen. Anti-vereenvoudigers, o.m. de prof. van Mierlo S.J., Vermeylen, dr. Goemans en kan. van Wayenbergh, stemden tegen. Hetzelfde gold voor het tweede voorstel, hetwelk van het compromis Marchant slechts de eerste vier voorschriften, rakende het woordbeeld aanvaardde en de voorschriften vijf en zes, betreffende de accusatief-n en de pronominale aanwijzing verwierp. Deze motie nu, waarmede de anti-vereenvoudigers instemden, werd door de voorstanders der vereenvoudiging verworpen. In dit verband dient er op gewezen, dat de tweede Belgische spellingcommissie behoudsgezinder was dan de eerste. Met het oog op de spellingeenheid tusschen Noord en Zuid werd een derde motie met eenparigheid van stemmen, min deze van prof. van de Wyer aanvaard. Deze rechtvaardigde zijn houding wegens zijn principieele toetreding tot het compromis Marchant. Deze motie stelde voor, dat de Belgische regeering het compromis Marchant zou aannemen ‘zoodra dit in Nederland een duurzaam karakter gekregen had, d.w.z. zoodra de Nederlandsche regeering zou beslissen, dat de nieuwe spelling in haar diensten zou worden ingevoerd.’ Wat het pronominaal gebruik betreft, werd voorloopig geen wijziging aanvaard, maar tevens werd de nadruk gelegd op den wensch hierover met Nederland een gemeenschappelijke overeenkomst na te streven. Op het Belgische departement van Onderwijs zijn het overwegingen van spellingeenheid, welke de beslissingen goeddeels beïnvloedden. Dit wordt in een schrijven van 5 October 1934 als volgt duidelijk uitgedrukt: ‘het Zuiden zal het Noorden volgen, zoodra de spelling Marchant aldaar definitief ingang vindt.’ Het Noorden echter was weinig geneigd om het compromis Marchant, dat de minister door bemiddeling van het lager en middelbaar onderwijs aan het Nederlandsche volk hoopte op te dringen, zonder meer te aanvaarden. De groote kranten, met uitzondering van de arbeiderspers, verzaakten geenszins het stelsel | |
[pagina 65]
| |
van de Vries en te Winkel. De literaire zoowel als de zakenwereld bleef overwegend de traditioneele spelling volgen. Inmiddels nam het verzet tegen de Marchantspelling vasten vorm aan door de oprichting van de ‘Nationale vereeniging voor orde en eenheid in de schrijftaal’, onder voorzitterschap van professor Taverne, alsdan lid van den Hoogen Raad der Nederlanden. In Februari 1935 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift ‘Taal en Spelling’, waarvan de titel een beginselverklaring voor het streven van de vereeniging aangeeft. Taal en spelling worden als twee afzonderlijke begrippen aangezien. Daar de eerste voorrang op de tweede heeft, mag de spelling het wezen van de taal nooit zelve aantasten. Principieel is de vereeniging niet tegen een spellingwijziging gekant, indien deze het karakter van een nationaal werk zou dragenGa naar voetnoot(12). De secretaris van de vereeniging, dr. H.A. Höweler, conrector van het gereformeerd gymnasium, wees in een artikel op het gemis aan beginselvastheid in het beleid van minister Marchant. Nadat de spellingcommissie haar definitief rapport had ingeleverd, werd als gevolg van een debat in de Tweede Kamer de dubbele e in -eelen en -eeren geschrapt en werd de buigings-n alleen voor sexueel mannelijke namen van personen en dieren heringevoerd. Wat de pronominale aanduiding betreft, bezigen de missiven van 16 Juli en 1 November 1934 onderscheidenlijk de benamingen ‘beschaafd spraakgebruik’ en ‘beschaafd taalgebruik’Ga naar voetnoot(13). Dat deze ‘Nationale vereeniging voor orde en eenheid in de schrijftaal’ aanvankelijk succes boekte, moge alvast blijken uit het feit, dat na de stemming van de motie Tilanus in de Tweede Kamer 29 leden, of een meerderheid van de Eerste Kamer, tot deze vereeniging toetraden. Evenwel viel in 1935 de stemming in de Eerste Kamer als een verrassing ten voordeele van minister Marchant met 23 tegen 17 stemmen uit. Reden hiervan was, dat de minister-president dr. H. Colijn verklaard had, dat het Kabinet minister Marchant steunde. Dit heeft de Roomsch-katholieke fractie er toe genoopt tegen de motie van jhr. de Savornin-Lohman te stemmen. | |
[pagina 66]
| |
Inmiddels verwekte de spellingkwestie een hevige beroering bij de Nederlandsche openbare meening. Het optreden van minister Marchant voor een te Rotterdam gehouden vergadering van graanhandelaren, zijn radiorede tegen prof. Huizinga hebben er veel toe bijgedragen de tegenstellingen tusschen vereenvoudigers en behoudsgezinden te verscherpen. Aan het einde van 1934 bleek de zoo moeizaam tusschen België en Nederland verwezenlijkte spellingeenheid van 1864 ernstig bedreigd. Dat België ten allen prijze een dergelijk resultaat wilde voorkomen, moge ten overvloede blijken uit het verzoek van den Belgischen minister om de Nederlandsch-Belgische commissie van Haeringen eveneens opdracht inzake de voornaamwoordelijke aanduiding te geven. Bij K.B. van 7 Mei 1935 betuigde de Nederlandsche minister hiermede zijn instemming. Dank zij dit nieuwe Belgische initiatief werd het overleg tusschen beide landen ook tot die problemen uitgebreid, waar het standpunt der beide partijen onvereenigbaar was. Aan het einde van deze paragraaf zij vermeld, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie, in haar zitting van 16 Mei 1934, haar voorwaardelijke goedkeuring aan het compromis Marchant hechtte, gesteld nl. dat de vereenvoudiging in Nederland een blijvend karakter verwierf. Bovendien had prof. Verdeyen verklaard, dat de voornaamwoordelijke aanduiding in België door de nieuwe regeling niet hoefde gewijzigd. Tevens stelde de Academie het schrijven van de accusatief -n facultatief in niet-sexueel mannelijke naamwoorden. Het door de Academie uitgesproken oordeel betrof derhalve in de eerste plaats het woordbeeld. Toch drukte de Academie haar spijt uit over het eenzijdig optreden van minister Marchant, die door de invoering van de Marchantspelling, de uitspraak van de Academie was vooruitgeloopen. | |
§ 4. Naar meerdere overeenstemming met België.In het enge Hollandsche spellingnationalisme, dat voor gemengde Nederlandsch-Belgische commissies geen plaats liet, kwam onverwachts een voor België hoopvolle kentering. Zijn openlijke overgang tot het katholicisme noopte minister Marchant tot aftreden, zoodat het Departement van Onderwijs, Kunsten en Weten- | |
[pagina 67]
| |
schappen nu onder de leiding van prof. dr. Slotemaker de Bruïine kwam te staan. Deze was het sinds lang met het door minister Marchant gevoerde beleid oneens en zou niets onbeproefd laten om een innige samenwerking met België te verkrijgen, ten einde elke vervreemding in het taalgebruik van Noord en Zuid te voorkomen. Persoonlijk was de nieuwe minister een algeheel herstel van de spelling de Vries en te Winkel zeer genegen. Van een dergelijke beslissing werd hij benevens de stemming in de volksvertegenwoordiging, vooral weerhouden wegens economische gronden, met name de schadeloosstelling van de uitgevers, die sinds het K.B. van 1934 talrijke schoolboeken in de examenspelling hadden gedrukt. In Nederland liet het beleid van den minister de heftige voorstanders van de Vries en te Winkel onbevredigd. Bovendien verwekte de afkondiging van een paar K.B., welke telkens een nieuwe schrijfwijze voorstelden, in breeden kring een groote ontstemming. In een schrijven van 30 September 1935, gericht aan den toenmaligen Belgischen minister van Openbaar Onderwijs, mr. Maistriau, gaf de Nederlandsche minister uiting aan zijn bezwaren tegen de spelling 1934. ‘De bestudeering van het vraagstuk heeft mij intusschen de overtuiging geschonken, dat hetgeen als spellingvereenvoudiging is opgezet, geleidelijk zoodanige uitbreiding ondergaat, dat ook verandering wordt gebracht in de Nederlandsche taal zelve.’ Hiermede worden bedoeld de regels betreffende de accusatief -n en de voornaamwoordelijke aanduiding, welke naar de opvatting van den minister tot geslachtsloosheid en afschaffing van den accusatief als taalkundig gegeven zouden leiden. De regeling van de pronominale aanduiding en de genitiefvormen niet volgens het geslacht, maar volgens het beschaafde spraakgebruik, stelde meteen de vraag naar de juistheid of onjuistheid van wendingen als ‘de wet en zijn toepassing, de leden der Volkenbond.’ Beslist wilde de Nederlandsche minister deze verwarring voorkomen, weshalve hij zijn Belgischen ambtgenoot voorstelde de bevoegdheid der commissie van Haeringen tot de studie van bastaardwoorden, samengestelde woorden en woorden met onzekere spelling te beperken. Intusschen hoefde de commissie van Haeringen, met het oog op de samenstelling van de nieuwe woordenlijst ter vervanging van deze van de Vries en te Winkel, het | |
[pagina 68]
| |
onderscheid tusschen onzijdig en niet-onzijdig ofwel tusschen de- en het- woorden aan te geven. Van Belgische zijde was de commissie bovendien met het onderzoek naar de pronominale aanduiding belast. Daar de commissie van Haeringen deze problemen onderzocht op grond van het K.B. van minister Marchant, voorzag prof. dr. Slotemaker de Bruïne te radicale gevolgtrekkingen en wenschte hij derhalve elk officieel karakter aan het rapport van de gemengde Belgisch-Nederlandsche commissie te onttrekken. Hij stelde derhalve aan zijn Brusselschen ambtgenoot voor, bovengenoemde taalvragen, mede met de gevolgen, die daaruit voor de praktijk zouden kunnen voortvloeien, aan een afzonderlijk onderzoek te onderwerpen. Hiervoor kon de bestaande commissie van Haeringen in aanmerking komen, ofwel een nieuwe op breeder basis samen te stellen commissie. Ten overstaan van het uit te brengen rapport zouden de beide regeeringen vrijheid van beoordeeling behouden. Van deze kentering in het spellingbeleid bracht de Belgische minister de tweede spellingcommissie op de hoogte. In het door haar uitgebrachte advies wenschte deze, dat de commissie van Haeringen, welke reeds met de bovenstaande problemen vertrouwd was, ook met dit onderzoek zou belast worden. Wat inzonderheid de datiefkwestie betreft stelde de Belgische spellingcommissie vast, dat in het enkelvoud de -n behouden blijft, terwijl deze in het meervoud in Vlaamsch België in onbruik is geraakt. Op 15 Januari 1936 bracht de commissie van Haeringen haar verslag uit, waarin overduidelijk de noodlottige gevolgen van de Marchantspelling werden aangetoond, met name verwarring en willekeur inzake het gebruik van vrouwelijke voornaamwoordelijke vormen als der, wier, enz. In aansluiting met de verzorgde taal van het essay en de goede journalistiek stelde de commissie een lijst van woorden samen, ter aanduiding waarvan vrouwelijke pronomina dienen aangewend. Het verdient ten volle de aandacht, dat de commissie van Haeringen in dezen in een geest van verzoening, tusschen het standpunt der vereenvoudigers en dit der behoudsgezinden, ‘terwille van het Zuidnederlands taalgevoel en de | |
[pagina 69]
| |
ook in het Noorden bestaande traditie’ werkteGa naar voetnoot(14). In de publicatie van de resultaten van de commissie van Haeringen zag de minister de gewenschte aanleiding om de taak van de commissie tot de schrijfwijze van bastaard- en samengestelde woorden te beperken. Intusschen werd het beleid van den Nederlandschen Onderwijsminister, in een motie van prof. van de Wyer, in den schoot van de Belgische spellingcommissie afgekeurd. Bedoelde motie, waartegen zich alleen prof. van Mierlo S.J. en dr. Goemans verzetten, behelsde, dat ‘geen wijziging aan het compromis Marchant, den naamvalsuitgang-n incluis, mocht worden gebracht, indien uit de toepassing in het onderwijs zou blijken, dat zulks tot geen moeilijkheden aanleiding gaf.’ Overeenkomstig zijn standpunt stelde de Nederlandsche Onderwijsminister een nieuw K.B. op, waarvan hij den inhoud aan zijn Belgischen collega, in een schrijven van 26 Mei, mededeelde. Deze nieuwe regeling behelst de handhaving van het woordbeeld volgens Marchant. In tegenstelling met het K.B. van 1934, volgens hetwelk de verbuigingsuitgangen -e en -en van een, geen, mijn, zijn, hun, haar, enz. dienen geschrapt, komt thans het facultatieve gebruik te staan. Ditzelfde facultatieve gebruik geldt ook voor den naamvalsuitgang -n bij lidwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, mits dien verstande dat op dezen regel een reeks belangrijke uitzonderingen voorkomen, waarvoor de naamvalsuitgang-n terug verplichtend wordt ingevoerd. Dit geldt vooreerst voor de staande uitdrukkingen en in bijzondere taal en stijl: d.w.z. de kerkelijke en ambtelijke taal, enz. Voorts in het enkelvoud bij de namen van mannelijke personen, bij de namen van dieren, welke of uitsluitend een mannelijk individu aanduiden of een gebruikelijke afleiding op -in ter aanduiding van het vrouwelijk individu naast zich hebben, en ten slotte voor deze woorden welke een kennelijk mannelijke zelfstandigheid aanduiden. Deze belangrijke uitzonderingen gelden eveneens voor het gebruik van den genitief en de voor- | |
[pagina 70]
| |
naamwoordelijke aanduiding, in welke gevallen de regeling van 1934 naar het beschaafde taalgebruik verwees. In dit ministerieel schrijven was tevens een verzoek vervat om het vraagstuk van het woordgeslacht en de voornaamwoordelijke aanduiding onverwijld door een Belgisch-Nederlandsche commissie te laten onderzoeken, wier leden op aanwijzing van de Koninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen en van de Koninklijke Vlaamsche Academie van Taal en Letterkunde dienden aangeduid. De samenstelling van de lijst van kennelijk mannelijke zelfstandige naamwoorden zou aan deze commissie worden toevertrouwd. Met deze vaststelling zou wellicht de Belgische commissie haar instemming hebben betuigd, indien niet alsdan de portefeuille van Openbaar Onderwijs in handen van den heer Hoste, voorstander van de Vries en te Winkel, had berust. De heer Hoste wenschte niet door het prijsgeven van de Vries en te Winkel het gezag van de Nederlandsche taal zoowel in Vlaanderen als in Wallonië te ondermijnen. In een schrijven van 18 September 1936 laat hij zich als volgt uit: ‘De behoefte aan een spellingwijziging is voor België niet gebleken. Integendeel eischt de positie van de Nederlandsche taal in België, die niet alleen aan de Vlamingen, maar ook aan de Walen wordt onderwezen, dat men zich kunne beroepen op een vastheid van spelling, welke de vergelijking met die van de Fransche taal kan doorstaan. De Vries en te Winkel biedt die vastheid. Wij moeten dus uit noodzakelijkheid des gebods aan de Vries en te Winkel hechten zoolang de groote meerderheid van de kultureele en zakenwereld in Nederland de Vries en te Winkel trouw blijft. Want daar vinden wij onzen ruggesteun en dien ruggesteun kunnen wij niet prijsgeven zonder afbreuk te doen aan het gezag van het Nederlandsch in België. Het geldt dus per slot van rekening voor ons een levenskwestie.’ Op deze beginselvastheid had de Belgische spellingcommissie, welke vóór alles op spellingeenheid met het Noorden aanstuurt, geen invloed. In dezelfde lijn ligt ook minister Hoste's beslissing elke deelneming af te wijzen aan een Nederlandsche commissie, belast met een onderzoek naar het geslacht der woorden en de voornaamwoordelijke aanduiding. Deze commissie immers, zou volgens | |
[pagina 71]
| |
minister Hoste's eigen verklaringen voor den Belgischen Senaat in Maart 1938, het compromis Marchant inzake het woordbeeld, als een voldongen feit beschouwen. De Belgische minister wenschte volstrekt niet betrokken te worden in de verschillende pogingen naar een nieuwe regeling, waartoe Nederland sinds het prijsgeven van de Vries en te Winkel zijn toevlucht hoefde te nemen. Op minister Hoste's voorstel van 7 Augustus 1936 om het probleem in zijn geheel aan een nieuwe Belgisch-Nederlandsche commissie voor te leggen, antwoordde minister Slotemaker de Bruïne, na overleg met den ministerraad, ontkennend op grond van wat reeds in en na Augustus 1934 was gebeurd. Wel wilde hij den Belgischen minister toegeven voorhands nog te wachten met de invoering van het woordbeeld Marchant in de officieele stukken. Gezien de houding van minister Hoste besloot de Nederlandsche minister, na advies van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, een nationale commissie in te stellen bestaande uit vooraanstaande hoogleeraren. Deze tegenstelling van zienswijze tusschen de beide ministers maakte voortaan elke gemeenschappelijke Belgisch-Nederlandsche samenwerking in één commissie op het gebied der spelling- en schrijftaalkwestie onbestaande. Als lid van de nieuwe Nederlandsche commissie dienden aanvankelijk benoemd te worden: de professoren van Ginneken, mgr. Schrijnen, de Vooys, alsook dr. van Hamel en dr. Schönfeld. Beide laatsten, bekend als overtuigde voorstanders der vereenvoudiging, werden er ten slotte niet in opgenomen, zoodat de bij missive van 6 April 1937 opgerichte commissie, onder voorzitterschap van prof. van Ginneken, slechts uit drie leden bestond. Wilde prof. de Vooys zich beperken tot het advies van de Kon. Academie, met name een wetenschappelijk onderzoek naar de voornaamwoordelijke aanduiding, de professoren van Ginneken en mgr. Schrijnen daarentegen drongen aan op de samenstelling van een geslachtslijst, welke, overeenstemmig punt 4 van het K.B. 1936, de kennelijk mannelijke zelfstandigheden zou opgeven. Het rapport, dat prof. van Ginneken en mgr. Schrijnen den minister overhandigden, bevatte een lijst van 13 groepen mannelijke en 10 groepen vrouwelijke naamwoordenGa naar voetnoot(15). Daar prof. de | |
[pagina 72]
| |
Vooys zich hiermee niet kon vereenigen, stelde hij een minderheidsrapport op, waarin hij het vereenvoudigersstandpunt uiteenzetteGa naar voetnoot(16). Prof. de Vooys' bewering als zou mgr. Schrijnen het rapport van prof. van Ginneken niet onderteekend hebben, laten wij hier in het midden. Ten overstaan van de onmogelijkheid vaste regels voor de geslachtsregeling te formuleeren, bleek terugkeer tot het stelsel van de Vries en te Winkel voor minister Slotemaker de Bruine wel de veiligste uitweg. Na de parlementaire verkiezingen van 1937 verklaarde minister-president dr. Colijn in de memorie van antwoord der regeering, dat het probleem in zijn geheel aan het onderzoek van een nieuwe commissie zou onderworpen worden. Hiermede gaf de Nederlandsche regeering het verlangen te kennen, in te gaan op minister Hoste's initiatief, dat zij enkele maanden te voren had afgewezen. Bespreking van het geheele probleem in den schoot van eenzelfde Belgisch-Nederlandsche commissie was in uitzicht gesteld. In aansluiting hiermee werd het Nederlandsche Departement van Economische Zaken er om verzocht een onderzoek in te stellen nopens de schade, welke de uitgevers van de schoolboeken bij een algeheele wederinvoering van de Vries en te Winkel zouden lijden. Vanzelfsprekend ging hiermee een groote ongerustheid in uitgeverskringen gepaard. Op het oogenblik dat het spellingvraagstuk in zijn geheel ter sprake kwam, diende men over België's inzichten in dezen volledig ingelicht te zijn. Met het oog hierop begaf zich minister Slotemaker de Bruïne naar Brussel, om in Augustus 1937 door persoonlijk contact met minister Hoste het probleem uitvoerig te bespreken. Over dit onderhoud wordt een en ander in de Januaridebatten 1938 voor de Eerste Kamer nader gezegd, waaruit eenigszins de houding van de beide bewindslieden blijkt. Overeenstemming van inzicht werd bereikt ten aanzien van de voornaamste punten: geslachtsregeling, voornaamwoordelijke aanduiding, bastaardwoorden en samengestelde woorden. Instemming werd betuigd met de beslissing van de Belgisch-Nederlandsche commissie van Haeringen, welke sinds de wijziging van haar | |
[pagina 73]
| |
bevoegdheid in 1936 geen zitting meer hield. Eenzelfde eensgezindheid deed zich voor omtrent de wijze waarop twee nieuwe in te stellen commissies van advies, één voor België en één voor Nederland, bovengenoemde problemen dienden te behandelen. Inzake het woordbeeld, het minst belangrijke punt, bleven wellicht de beide ministers op hun standpunt, zonder daarmede hun laatste woord te hebben gezegd. De plotse kentering ten gunste van de Vries en te Winkel, welke het spellingprobleem doormaakte, verontrustte de vereenvoudigers in Nederland in zoo hooge mate, dat op initiatief van dr. Moller, Tweede-Kamerlid, een motie ter stemming werd gebracht, waarbij zoowel de samenstelling van een nieuwe spellingcommissie overbodig werd geacht, als op algeheele invoering van het compromis Marchant ook in de regeeringsstukken werd aangedrongen. De uitslag van deze stemming toonde aan, dat de minderheid van vereenvoudigers in 1934, thans in een meerderheid was omgeslagen. Het eerste deel van de motie Moller werd goedgekeurd met 67 tegen 28 stemmen. Voor stemden de katholieken, de sociaaldemocraten, vrijzinnig-democraten, liberalen en communisten. Wat de invoering van het compromis Marchant betreft, behooren alleen de anti-revolutionairen, de christelijk-historischen, de nationaal-socialisten, de staatkundig-gereformeerden en enkele katholieken tot de 38 tegenstanders, terwijl 57 stemmen hun goedkeuring aan den tekst van dr. Moller verleenden. Op deze stemming vestigde eveneens mr. Delwaide de aandacht van den Belgischen minister van Openbaar Onderwijs, die hierin geen aanleiding zag om zijn standpunt te wijzigen. Evenals de heer Marchant hield minister Slotemaker de Bruïne met het oordeel van de volksvertegenwoordiging geen rekening. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer heeft hij het beleid uiteengezet, waarvan het principe reeds uit het schrijven aan zijn Belgischen collega van 30 September 1935 blijkt. Inzake geslacht en voornaamwoordelijke aanduiding gaat de minister nog een stap verder terug dan zijn K.B. van 1936, in zooverre, dat thans alleen de Vries en te Winkel gelden. Wat het woordbeeld betreft heeft de minister toegegeven aan de protesten vanwege de Nederlandsche uitgevers, die door een algeheel herstel van de Vries en te Winkel aanzienlijke schade zouden lijden. | |
[pagina 74]
| |
In verband met het onderhoud dat de heer Slotemaker de Bruïne te Brussel had, kondigde hij de instelling van een nieuwe commissie van advies aan, welke de problemen, die reeds door de gewijzigde commissie van Haeringen waren ter studie genomen, verder zou onderzoeken en daarenboven de regeering zou adviseeren in hoeverre afwijkingen van de Vries en te Winkel inzake geslacht en voornaamwoordelijke aanduiding wenschelijk zouden blijken. Hierdoor gaf de minister te kennen, dat zijn beleid geenszins een verstarring van de taal beoogde, maar wel een geleide evolutie, waarover de door hem ingestelde commissie zou wakenGa naar voetnoot(17). De stelling van de vereenvoudigers als zou het taalgebruik in aanzienlijke mate onbewust zijn, kon de minister principieel niet aanvaarden. Ook zou de commissie van advies de regels betreffende het woordbeeld aan de praktijk toetsen. Verder kondigde de regeering de voorbereiding aan van een wetsontwerp waardoor de schrijfwijze een wettelijke basis zou krijgen. Ten einde alle onzekerheid betreffende het woordbeeld uit te schakelen, wenschte de minister het woordbeeld Marchant als definitief te aanzien. Dit blijvende karakter was volgens het anti-revolutionnaire Eerste Kamerlid, prof. Woltjer in strijd met de regeeringsverklaring, die een wettelijke bekrachtiging in de spellinghervorming onontbeerlijk achtte. Hierop antwoordde minister Slotemaker de Bruïne, dat economische redenen hem tot deze onwettelijkheid hadden doen besluiten. Hij ontkende den uitgevers het recht op schadevergoeding in verband met een spellingwijziging, maar weigerde de verantwoordelijkheid op zich te nemen, hun dit risico thans opnieuw te laten dragen. De regeering toch kon onmogelijk de volgens een enquête op 2.500.000 fl geraamde schade, bij een algeheele wederinvoering van de Vries en te Winkel aan de uitgevers uitkeerenGa naar voetnoot(18). Dientengevolge werd de wijziging van het woordbeeld als definitief voorgesteld en desbetreffende overeenstemming met België losgelaten. Met het oog op de aan Noord en Zuid gemeenschappelijke cultuur heeft prof. dr. de Savornin Lohman van de christelijk-historische fractie den minister verzocht dit bedrag op de rijksbegrooting te voorzien. ‘Het komen tot overeenstemming met | |
[pagina 75]
| |
België zou zijn Grootnederlandsche politiek in den besten zin van het woord, zonder eenigen politieken bijsmaak. Want iedereen zal het volkomen billijk en juist vinden, dat wij de Vlamingen steunen in hun taalstrijd, en wij benadeelen hen in hun taalstrijd, wanneer wij een andere spelling invoeren dan de spelling, welke zij willen handhaven. Dat is een zoo groot Nederlandsch belang, dat veel gewichtiger is dan het economisch belang, waaraan de minister zoo groote waarde hecht’Ga naar voetnoot(19). Ten slotte dient vermeld te worden de motie van de Nederlandsche nationaal-socialisten in de Eerste Kamer, strekkende tot algeheelen terugkeer tot de Vries en te Winkel in afwachting eener definitieve regeling van de spelling der Nederlandsche taal. Deze motie werd met 21 stemmen tegen 15 stemmen verworpen (voor: de nationaal-socialisten, de anti-revolutionnairen, de christelijk-historischen en een liberaal), wat een aanzienlijk kleinere meerderheid is dan deze welke de motie Moller in 1936 in de Tweede Kamer inzake de doorzetting van het compromis Marchant wist te verkrijgen. Ingevolge een advies van de Koninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen, regelde minister Slotemaker de Bruïne de samenstelling der door hem aangekondigde commissie, waarin naast enkele taalkundigen ook vertegenwoordigers van het onderwijs in alle graden, de pers, de rechterlijke macht, de geestelijkheid (katholieke en protestantsche), de literatoren zitting namen. Hierdoor kwam de minister tegemoet aan een critiek der Staten-Generaal, dat de schrijfwijze van de Nederlandsche taal het geheele Nederlandsche volk aanbelangde. In overeenstemming met zijn verklaringen heeft de minister de taak van de nieuwe commissie, welke de regeering van advies zou dienen, in zijn installatierede van 8 Juli 1938 omschreven. Onder voorzitterschap van den heer dr. J.P. Fockema Andreae, oud-commissaris der Koningin in de provincie Groningen, maken er deel van de hh. drs. E. Boekman. A.F. Coolen, mr. dr. J. Donner, mgr. dr. F. Feron, dr. C.B. van Haeringen, prof. dr. G. van der Leeuw, dr. E.H. Renkema, prof. dr. F. Sassen, L. Welling, C.J.J. Westerman, dr. H.J.E. Endepols. Tot secretaris van de commissie werd benoemd dr. H.E. Buiskool en tot adjunct-secretaris E.W.J. Rosenberg. | |
[pagina 76]
| |
Bij beschikking van 1 Juli 1938 werd de nu overbodige Nederlandsch-Belgische commissie onder voorzitterschap van dr. van Haeringen ontbonden. Ook in België werd een commissie van advies, onder voorzitterschap van H. Teirlinck, letterkundige, samengesteld, welke in nauw overleg met de Nederlandsche haar werkzaamheden zou verrichten. De overige leden van deze meer beperkte commissie waren: dr. J. Grauls, J. Mennekens, C. Opdebeek, dr. J. van Mierlo S.J. en dr. R. Verdeyen. Aldus werd naast professoren ook beroep gedaan op ambtenaren van het departement van Openbaar Onderwijs en een uitgever. Als antwoord op een parlementaire vraag van den heer Uytroever, verklaarde de minister van Openbaar Onderwijs, mr. Dierckx, opvolger van den heer Hoste, dat zijn houding ten overstaan van de spellingkwestie met deze van zijn voorganger overeenstemde. Het doel van de nieuwe Belgische commissie, aldus de minister, is niet een spellingwijziging voor te stellen, maar den minister over bepaalde problemen te adviseeren, met name de schrijfwijze van de bastaard- en samengestelde woorden, de geslachtsregeling. Wat het laatste punt betreft, gaat het om een beperkt aantal woorden, waarvoor het, om bepaalde redenen, wenschelijk kan zijn, een dubbel geslacht te voorzien. De Nederlandsche commissie Fockema Andreae zal voorts de Belgische volledig inlichten over al de moeilijkheden betreffende het woordbeeld Marchant, zoodat de Belgische commissie op deze wijze ook de gelegenheid wordt gegeven de kwestie van het woordbeeld in haar onderzoek te betrekken. Hierdoor komt eens te meer tot uiting de wil van het Zuiden om algeheele spellingeenheid met het Noorden te verkrijgen. Januari 1939 bracht de commissie Fockema Andreae verslag uit aan den minister. De commissie aanvaardde de aanvullende wijziging, vervat in den ministerieelen omzendbrief van 1 November 1934, inzake de schrijfwijze met dubbele e in samengestelde woorden, waarvan het eerste lid niet afzonderlijk voorkomt. Met betrekking tot het woordgeslacht stelde de commissie de samenstelling van een beperkte geslachtslijst in het vooruitzicht, evenwel met erkenning van de drieledigheid in het geslacht, naar welke lijst de pronominale aanduiding en de buigings -n in de toekomst | |
[pagina 77]
| |
dienen geregeld. Met de uitspraak van de commissie Fockema Andreae houdt het K.B. van 8 Juni 1939, uitsluitend ten behoeve van het middelbaar onderwijs, slechts in beperkte mate rekening. Wel wordt het woordbeeld met de aanvullende wijziging aanvaard, daarentegen wordt inzake het woordgeslacht, de voornaamwoordelijke aanduiding en de buigings -n de Vries en te Winkel hersteld. Dit besluit heeft minister Slotemaker de Bruïne genomen op een oogenblik, dat het vierde Kabinet Colijn den val nabij was.
***
Prof. Schrieke, de nieuwe Onderwijsminister in het tweedaagsche 5de Kabinet Colijn, besloot tot intrekking van het jongste K.B. van zijn ambtsvoorganger. Hiermede kon zich de huidige verantwoordelijke minister, de heer G. Bolkestein, vereenigen. Op 21 Augustus jl. liet hij in het Nederlandsche Staatsblad het opschortingsbesluit verschijnen. Tevens wenschte de nieuwe minister zich over het spellingvraagstuk in het algemeen nader te beraden en stelde hij een wettelijke regeling ervan in uitzicht. Dit streven naar een wettelijken grondslag houdt rekening met de door prof. Woltjer uitgebrachte critiek in de eerste Kamer der Staten-Generaal. Dit wetsontwerp wordt vermoedelijk in het voorjaar van 1940 door de meerderheid van de beide Kamers aangenomen. Alsdan zal de Nederlandsche regeering de bevoegdheid hebben om de schrijfwijze van de Nederlandsche taal zoowel bij het onderwijs als in de regeeringsstukken dwingend voor te schrijven. In hoeverre minister G. Bolkestein naar samenwerking met België zal streven, blijft nog zeer de vraag. Dit staat evenwel vast, dat de bestendiging van de sinds 1934 in het onderwijs practisch geldende spelling Marchant inzake woordbeeld en geslachtsregeling een langzame vervreemding met het behoudsgezinde België in de hand werkt.
's-Gravenhage, 20 October 1939. L. COUVREUR. |
|