De Vlaamsche Gids. Jaargang 28
(1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Kunstgeschiedenis en kunstcritiekWe zijn deze paar laatste jaren enkele algemeene werken over de kunstgeschiedenis der Nederlanden rijker geworden, waarop ik met nadruk de aandacht wensch te vestigen. Herhaaldelijk wees ik op de Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst, welke, onder leiding van Prof. Stan Leurs, bij de Sikkel verschijnt en waarvan de publicatie een gebeurtenis mag heeten. Al mag men betreuren dat het voleindigen ervan zoo lang op zich heeft laten wachten, thans is dit standaardwerk voltooid, zoodat ik de gelegenheid te baat zal nemen om er in een volgend nummer over te schrijven. Onder redactie van Dr. H.E. van Gelder, directeur van het Gemeentemuseum te's-Gravenhage, heeft inmiddels het licht gezien een lijvige Kunstgeschiedenis der NederlandenGa naar voetnoot(1), ‘samenvattende kunstgeschiedenis van Nederland en Vlaanderen’, welke als vulgarisatiewerk in den regel voortreffelijk mag heeten: ‘de eerste populaire algemeene Nederlandsche kunstgeschiedenis’, zooals Dr. van Gelder het werk kenschetst, waarbij echter voor elk hoofdstuk naar een medewerker is gezocht, ‘die een speciale studie van het onderwerp heeft gemaakt, opdat juist de meer populaire behandeling gedekt zou zijn door een wetenschappelijke verantwoordelijkheid.’ Wat de middeleeuwen betreft, wordt de bouwkunst behandeld door Dr. Frans Vermeulen, de boekkunst (miniaturen) door Dr. A.W. Byvanck, de beeldhouwkunst door Prof. W. Vogelsang. Over de schilderkunst schrijft Dr. N. Beets, ditmaal onder het opschrift ‘de Hollandsche schilderkunst der 15e eeuw’, waar het meer dan ooit zou betamen van de ‘Nederlandsche schilderkunst’ te gewagen, immers de Vlaamsche, of laten we zeggen: de in Vlaanderen werkzaam geweest zijnde meesters minstens even belangrijk, feitelijk heel wat belangrijker zijnde dan de Hollandsche (Hollandsen, niet slechts door hun ‘origine’, maar door hun opleiding, hun levens- en arbeidskring enz.). Dr. Beets' imperialistisch standpunt leidt tot de zonderlingste gevolgen; worden als ‘Hollandsche’ schilders besproken, zoowel zij die, betwistbaar of onbetwist- | |
[pagina 41]
| |
baar van Noordnederlandschen oorsprong (en dan nog wel naar de huidige grensafbakening) ‘naar het Zuiden zijn getrokken’ als zij ‘die in Holland bleven’. Tot de eersten rekent hij Jan van Eyck (waarschijnlijk te Maaseik geboren), Pieter Christus (wiens wieg te Baarle, niet ver van's-Hertogenbosch stond), Hugo van der Goes (uit Zeeland afkomstig), Gerard David (geboorteplaats onbekend), Dirk Bouts (een echte Hollander, naar het geopolitisch begrip, immers een Haarlemmer); tot de tweeden in hoofdzaak Jeroen Bosch (eveneens te's-Hertogenbosch geboren). Met Memling geografisch geen blijf wetend, laat hij dezen meester onbesproken; nu't ongeveer vast staat dat deze te Selingenstadt het levenslicht zag, zal Dr. Beets wellicht verkiezen hem in de Duitsche kunst, liever dan in de Vlaamsche, in te burgeren, zooals daartoe reeds bij de Duitsche kunsthistorici de annexionnistische tendens zich afteekent. De Noordnederlandsche schilderkunst in de zestiende eeuw heeft Dr. J.G. van Gelder voor zijn rekening genomen, bijgestaan door N.F. Van Gelder-Schrijver. De bouwkunst der Vroeg-Renaissance wordt weer door Frans Vermeulen bezorgd. Aan Prof. August Vermeylen is de taak opgedragen over ‘de Vlaamsche schilderkunst ten tijde van Bruegel en Rubens’ te schrijven; om heel onze machtige en rijke kunst van de 16e en de 17e eeuw te schetsen, beschikt Vermeylen over 20 bladzijden; enkel over Bruegel en Rubens wordt een weinig uitgeweid; voor de andere meesters blijft het bij een opsomming van namen en werken. Dan komt de schilderkunst van de 17e eeuw aan de beurt. Eerst deze in de eerste helft, daarna deze in de tweede, beide voortreffelijk uiteengezet door Dr. Van Gelder (82 bladzijden). Dr. M.D. Ozinga weidt uit over de Nederlandsche bouwkunst, van het ontstaan der Republiek tot den tijd van Willem III. Vervolgens wordt de Nederlandsche beeldhouwkunst in de zeventiende eeuw door Dr. C.N. De Jonge besproken. Waarna Dr. M.D. Ozinga weer de bouwkunst, van Willem III tot het einde der Republiek in overzicht neemt. De achttiende eeuw wordt aan Mr. A. Staring toevertrouwd, die een veertigtal bladzijden vult over deze vrij onbenullige periode. De schilderkunst in de 19e eeuw geeft aanleiding tot een opstel van J. Knoef over de kunstontwikkeling vóór 1860 en een ander van Dr. Gerard Brom over de Haagsche School. Waarna Dr. August Vermeylen, weer in één enkel hoofdstuk (20 bladzijden), heel de Belgische kunst sedert 1830, de hedendaagsche schilders inbegrepen, afhandelt. A.M. Hammacher beschrijft ‘Het voorspel der twintigste eeuw’ (Breitner, Israëls, Jan Toorop, Thorn Prikker, Van Konijnenburg enz.). Aan Dr. G. Knuttel wordt de opdracht toevertrouwd de ‘Schilderkunst der twintigste eeuw’ | |
[pagina 42]
| |
samen te vatten (waartoe Van Gogh gerekend wordt, en verder vooral Sluyters, Gestel, de Wiegman's enz. in aanmerking komen, terwijl de jongere generatie, met Joep Nicolas, Kruyder, Bendien, A.C. Willink, R. Hynckes, Pycke Koch e.a. niet onvermeld blijft), waarna dezelfde auteur ook de bevoegdheid heeft om over de ‘Moderne Beeldhouwkunst’ te spreken, waarbij wij er ons andermaal over mogen verheugen, zooals in zijn opstel over de hedendaagsche schilders, zelfs de jongste en meest vooruitstrevende vertegenwoordigers van de nieuwere kunstuitingen met veel kennis van zaken en een onvermengde sympathie besproken te zien. Ten slotte krijgt Dr. F. van Thienen de ‘Bouwkunst der laatste halve eeuw’ te behandelen en kwijt deze zich met een volkomen begrip van de hedendaagsche kunstopvatting van zijn taak; Berlage, De Bazel, Van der Mey, De Klerk, Dudok, Kropholler, Buys e.a. worden met de verschuldigde bewondering of waardeering begroet, 't Is een van de merkwaardigste kanten dezer ‘Kunstgeschiedenis’, dat er een zoo belangrijke plaats aan de moderne pogingen en strevingen wordt ingeruimd. Mij moet het echter van het hart dat het feitelijk oogenverblinding voor den naïeven lezer is, deze Kunstgeschiedenis voor een ‘samenvattende geschiedenis van Nederland en Vlaanderen’ te laten doorgaan. In dit boek van 560 bladzijden zijn er dus in het geheel 40 aan Vlaanderen gewijd, en dan nog enkel aan de schilderkunst; de Vlaamsche bouwkunst wordt evenmin als de Vlaamsche beeldhouwkunst onder oogen genomen. Alsof die niet bestonden. Wat Prof. Vermeylen in zoo'n overzicht in vogelvlucht van tweemaal 20 bladzijden - 20 over de 16e en 17e eeuw, 20 over de 19e en 20e - tot stand heeft kunnen brengen, is uiteraard heel weinig; 't kon niet anders of zijn bespreking, vergeleken bij deze van zijn Noordnederlandsche confraters, moest erg oppervlakkig uitvallen. De Vlaamsche middeleeuwen worden als zelfstandige kunstbevestiging eenvoudig doodgezwegen, behalve wanneer Dr. N. Beets velen onzer meesters bij de ‘Hollandsche schilderkunst’ inlijft, op grond van hun geboorteplaats. De beteekenis van dit vulgarisatiewerk is zoo groot, ook voor het Vlaamsche publiek, de waarde ervan doorgaans zoo hoog, dat ik deze korte bespreking met den wensch besluit, dat van een volgenden druk gebruik zal worden gemaakt om het boek uit te bouwen tot een volledige ‘kunstgeschiedenis der Nederlanden’, de Noord- en de Zuidnederlandsche kunst op gelijken voet naast elkaar gesteld zijnde; zelfs al wordt daarin aan de Zuidnederlandsche kunststroomingen niet precies dezelfde ruimte afgewogen als aan de Noordnederlandsche, zou't passen aan onze architectuur, onze beeldhouwkunst, onze schilderkunst, van de 15e eeuw tot heden, enkele hoofdstukken voor te behouden, waarin deze | |
[pagina 43]
| |
wat beter tot hun recht zouden komen, als eigen verschijning, met hun zelfstandigheid, tevens in hun verband met de Noordnederlandsche. Dan zullen we met nog meer overtuiging en zonder principieel voorbehoud van belang dit werk ook de Vlaamsche lezers kunnen aanbevelen.
***
Een standaardwerk in den vollen zin des woords is Prof. Dr. W. Martin's ‘Hollandsche schilderkunst in de zeventiende eeuw’Ga naar voetnoot(2), met zijn twee deelen. het eerste ‘Frans Hals en zijn tijd’, waarin de opkomst van de Noordnederlandsche schilderkunst en hare ontwikkeling rondom Hals wordt beschreven, het tweede ‘Rembrandt en zijn tijd’, waarin de groote bloeiperiode en de nabloei dezer kunst worden behandeld. Dit 1000 bladzijden omvattend werk is niet alleen het volledigste, maar ook het beste dat aan het glanstijdperk van de Noordnederlandsche schilderkunst gewijd is geworden; wel is waar is de literatuur over dit onderwerp als geheel, hoe vreemd het ook moge schijnen in een land waar zooveel aan geschiedenis wordt gedaan, bezonder schaarsch; reden te meer om ons over het verschijnen van dit een gapende leemte vullend boek te verheugen, dat ineens een zoo merkwaardige bijdrage tot de kennis van de geschiedenis der Hollandsche schilderkunst in de Gouden Eeuw vormt. De bedoeling van den schrijver was vooral den ontwikkelingsgang te schetsen, niet alle schilders één voor één zoo volledig mogelijk te behandelen; ook voor deze doelstelling, de lastigste, de nuttigste, verdient Prof. Martin allen lof; een doelstelling welke groote moeilijkheden baart, gezien ‘de tallooze kruisingen van wederzijdsche invloeden, de groote individueele varianten in één groep van schilders, de vaak belangrijke wijzigingen binnen den ontwikkelingsgang van één enkelen kunstenaar’ (Prof. Martin heeft echter alle systematiek weten te vermijden), maar de eenige, welke toelaat eenig licht te werpen op de wording en de evolutie, den hoogstand en den achteruitgang van een kunstperiode of van een schildersschool, met haar ideaal en haar stijl. Lastig is't daarbij vooral de indeeling te kiezen; na verscheiden proeven heeft Prof. Martin, binnen het gestelde chronologisch raam, twee criteria erkend: de kunstcentra als eerste, ondergeschikte, de onderwerpen als tweede, voornaamste, en ook met deze indeeling kan doorgaans vrede worden genomen daar beide concepten in Nederland elkaar vrij volledig dekken, iedere kunstenaarsgroep ook met voorliefde bepaalde onderwerpen behandeld hebbend; zooniet de | |
[pagina 44]
| |
eenig mogelijke, schijnt ze voorloopig wel als de doelmatigste te mogen worden beschouwd; ten opzichte van de Noordnederlandsche schilderkunst der 17e eeuw meer dan voor andere, omdat deze, niet zoo universeel als gene, vooral haar oorspronkelijkheid en haar nationale eigenaardigheid in bepaalde genres heeft weten te bevestigen, wel het meest in de portretschildering, welke te rechte voor de meest persoonlijke en meesterlijkste uiting van de Hollandsche schilderkunst doorgaat. Chronologisch gesproken, blijkt de indeeling grosso modo uit het opschrift van beide boekdeelen van het werk. Het eerste is gewijd, eerst aan de opkomst van de Hollandsche schilderkunst in het algemeen, waarbij bondig de wordingsgeschiedenis in de 15een in de 16e eeuw wordt overblikt, daarna aan de opkomst van de zeventiend' eeuwsche schilderkunst gedurende de eerste jaren van de eeuw, eindelijk aan de schitterende affirmatie van Frans Hals en de onder dezes invloed werkende schilders. Onder de voorloopers worden begroet mannen als Abraham Bloemaert, Gillis van Coninxloo, Roelant Savery, Hercules Seghers, de van de Veldes, Avercamp, ook Jan van Goyen en Salomon Ruysdael met hun vroeger werk enz., tevens de eerste portretschilders als Ketel, Mierevelt, Ravesteyn, Moreelse, Honthorst e.a. Maar al deze worden overvleugeld door den grooten virtuoos Frans Hals, zoo volksch en zoo aristocratisch, zoo levensecht en zoo rijk aan humor, als schilder de pittigste onder al de Hollandsche meesters. Weldra staat hij aan het hoofd van een heele school genreschilders, Dirck Hals, A. Palamedesz, Judith Leyster enz., terwijl ook de boerenschilders hem en zijn leerling, den Vlaming Adriaan Brouwer, veel te danken hebben, o.m. Adriaan van Ostade en Cornelis Dusart, en zelfs de stillevenschilders, als Pieter Claesz, Willem Heda en zoovele anderen, onder zijn invloed geraken. In het tweede boekdeel valt het accent vanzelfsprekend op den grootsten der Hollandsche schilders Rembrandt van Rijn, maar worden niettemin alle voorname meesters uit de bloeiperiode besproken, de portret- en historieschilders uit Rembrandt's school, te Amsterdam en elders, alsmede de van Rembrandt's genie onafhankelijken, waarbij voornamelijk in aanmerking komen de Delftsche figuurschilders, met Johannes Vermeer, Carel Fabritius en Pieter de Hooch als spil van deze beweging, de Leidsche fijnschilders, met Gerrit Dou, Frans van Mieris en Gabriel Metsu, ook Brekelendam als hoofdfiguren, de Dordrechtsche groep, met Benjamin Cuyp en Nicolaas Maes, de Amsterdamsche groep, waartoe de Overijselaar Gerard Terborch en dezes leerling Caspar Netscher worden gerekend, enz. Jan Steen wordt in een afzonderlijk hoofdstuk besproken, Prof. Martin van meening zijnde dat, al staat dezes werk niet buiten verband met de kunstontwikkeling dier | |
[pagina 45]
| |
dagen, het ‘dermate persoonlijk is en zoozeer de uiting van een voornamen geest en van een bijzonderen kant van onzen volksaard’, dat daaraan een meer uitvoerige studie dient te worden gewijd. Komt deze meer dan gewone waardeering voor Steen mij persoonlijk wel wat overdreven voor, en al zou ik liever als derde pool in de kunstontwikkeling der Nederlanden een zoo zuivere, edele, teer- en diep-gevoelige, schilderkunstig zooveel fijnzinniger en veelzijdiger figuur als Vermeer van Delft op den voorgrond hebben geschoven, wier invloed bovendien zooveel blijvender en voordeeliger is gebleken dan die van Steen, wil ik er mij wel voor wachten iets op Prof. Martin's schrander gemotiveerde bewondering af te dingen. Aan de meesters van het landschap, de schilders van zee en stormen, schepen, stadsgezichten, gebouwen en kerkinterieurs en de schilders van vee en paarden (Van Goyen, Salomon Ruysdael, Van der Neer, Saftleven, Jacob Ruisdael, Meindert Hobbema enz.), aan wier schilderwerken heel vaak Rembrandt's invloed ook niet vreemd is gebleven, wordt de gewenschte aandacht besteed, evenals aan de schilders van bloemen, vruchten, pluimvee enz. in een volledig overzicht, waar door Prof. Martin niets belangrijks in de schaduw wordt gelaten. In een vierde afdeeling komen de tijd na Rembrandt's dood, de nabloei en het verval te berde; de invloed van Rembrandt's lichtdonkere schildertechniek van korten duur geweest zijnde, huldigt de Hollandsche schilderkunst ras andere opvattingen: het open licht doet zijn intrede, een rustiger en meer egale schilderwijze wint veld, op lichter achtergrond, met helderer kleuren en bonter tegenstellingen, waarbij echter heel wat minder durf en kracht aan den dag wordt gelegd en het decoratieve het meer in de diepte geschakeerde verdringt. Wat eerst een drang des harten was, wordt stilaan een mode en m.i. een routine. Het persoonlijk levensgevoel en stijlbesef, zoo hartstochtelijk bevestigd bij schilders, die allen even sterke personaliteiten waren, maakte daarbij plaats voor schabionen, ‘bepaalde technieken, kleuren en composities’, zooals door Prof. Martin toegegeven, bij academisch geschoolde beroepsschilders, voor een ook heel wat minder hoog staande en minder strenge eischen stellende klienteele arbeidend. Als men bedenkt dat alsdan een Lairesse de toonaangevende meester kon worden, valt 't niet te verwonderen zoo de Hollandsche schilderkunst op het einde der eeuw meer en meer naar het verval afgleed. Zoo is met flinke hand, bewust kunsthistorisch en tevens met veel smaak en gevoel, door Prof. Martin het kader afgebakend, waarbinnen nog vele jaren, meen ik, aan monografisch werk over de evolutie van de verschillende genres en de verschillende kunst- | |
[pagina 46]
| |
centra in het Noord-Nederland van de 17e eeuw zal kunnen worden gedaan, waarin vooral hoopen monografieën over de honderden besproken, doorgaans naar zeer juiste verhoudingen in dit raam opgenomen kunstenaars plaats zullen kunnen nemen. We wenschen dat deze in zoo grooten getale mogelijk zullen verschijnen. Wijzen wij nog op het gave en gedegene, het rijke en levendige, vaak het gevoelige van Prof. Martin's trant, gelukkig afstekend tegen de dor-geleerde taal of de futlooze woordkramerij van zooveel kunsthistorisch of kunstkritisch werk.
***
Zeer verschillend van opzet is Prof. Dr. A.H. Cornette's De Vlaamsche schilderkunst in de XVIIe eeuwGa naar voetnoot(3). Dit werk behoort tot de reeks der bekende en typografisch en iconografisch zoo prachtig ingekleede Hyperion-uitgaven, welke nochtans in hoofdzaak zijn bestemd om te worden bekeken, waarmede ik bedoel dat de platen een veel ruimere plaats in deze boeken innemen dan de tekst. Prof. Arthur Cornette's studie moest dus wel bedoeld als een inleiding tot de suite van 96 prachtig in koperdiepdruk en van 9 in kleurendruk weergegeven reproducties van schilderijen onzer Vlaamsche meesters, welke ons in dit deel wordt geboden. Wat niet belet dat de auteur in dit kort overzicht van dertig bladzijden een heel volledig en vaak heel fijn geschakeerd beeld van onze klassieke schilderschool heeft gegeven, zich met gezag kwijtend van een uiteraard lastige opdracht. De paar eerste bladzijden, waarin hij de kunst van de 17e eeuw kenschetst en deze vergelijkt met de kunst der vorige eeuwen, mag in dit opzicht met vreugde begroet. Uitstekend geeft hij dien indruk van gezondheid en kracht, evenwicht en verhevenheid, vruchtbaarheid en geluk, vervoering en welsprekendheid weer, bij ons door dezen ‘milden zomer’ gewekt, onze bewondering afdwingend, maar ook wel eens onze verlegenheid, voor zooveel onvermoeibare hartstochtelijkheid, altijd even hoog gespannen extase, oratorische plechtigheid, waarbij heel vaak verloren gaan die huiselijkheid, die ingetogenheid, die vertrouwelijkheid, die spitse geestigheid van de 16e eeuw, welke we zoo noode derven in dit zooveel rijper en welvarender, dikwijls echter uiterlijker en geleerder werk. Dan volgen kernachtige typeeringen van de grootmeesters der 17e eeuw: Rubens, Van Dyck en Jordaens, waarna ook de kleinmeesters aan de beurt komen, de schilders van zedentafereelen als Brouwer, David Teniers de jongere enz., later de schilders van stillevens als Frans Snijders en Jan Fyt en zooveel anderen, | |
[pagina 47]
| |
die worden besproken of vermeld. Dat de auteur, door de hem toegestane ruimte beperkt, dikwijls den schijn op zich laadt zekere dezer tweederangs meesters te verwaarloozen of te miskennen, dat hij hun niet altijd het recht laat wedervaren, dat we hun zoo gaarne zouden zien toebedeeld, vermits er nog zoo velen onder hen zijn, die voortdurend in de schaduw worden teruggedrongen, half dood gedrukt onder het m.i. veel te zwaar gewicht, dat aan de meer beroemden wordt toegekend, - en van een zelfstandigen, fijnzinnigen, niet pedant geschoolden, niet traditionalistisch aangelegden schrijver als Cornette mogen we verwachten dat hij, vroeg of laat, deze daad van eenvoudige rechtvaardigheid zal plegen - zulks blijft te betreuren, al ligt de uitleg voor de hand, gezien het doel en de opvatting van het boek. Toch komt 't mij voor dat hij inz. een paar dezer schilders al te stiefmoederlijk heeft behandeld, o.m. Gonzales Cocques en Jan Seberechts, deze laatste gerangschikt onder de landschapschilders, aan dewelke algemeen een m.i. veel te ondergeschikte plaats wordt toegekend, zoodat ik niet anders kan dan betreuren dat ook Cornette zich met een paar regels afmaakt van meesters als Denijs van Alsloot en Jacques d'Arthois. In de lijst der platen doet zich, vanzelfsprekend, hetzelfde overwicht voor de eenen, dezelfde achterstelling voor de anderen voor: van Rubens worden 18 reproducties opgenomen, van Jordaens 9, van Van Dyck 10, terwijl van de meeste schilders slechts één werk in aanmerking komt; toch is 't een blijvende verdienste voor dit platenboek, waarin werken van 60 verschillende meesters voorkomen, naast het aan deze vooraanstaande wereldberoemdheden verschuldigde leeuwenaandeel, scheppingen van andere, veel minder bekende schilders te bevatten, welke, heel zelden gereproduceerd, er, voor velen, meer dan de soms tot beuwordens toe geclicheerde ‘meesterwerken’, de grootste aantrekkelijkheid van zullen vormen. Op de keuze van de gereproduceerde werken valt weinig of niets af te dingen.
***
Een werk van groote beteekenis en waarde, een prestatie waarop de Belgische uitgeverij fier mag gaan, is L'Art en BelgiqueGa naar voetnoot(4), dat, uitgestrekt tot het gansche Belgisch grondgebied, Vlaanderen en Wallonië, de zeer geslaagde Fransche tegenhanger van de ‘Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst’ mag heeten. Indien het Vlaamsche werk onder leiding van Prof. Stan Leurs, van de Gentsche Universiteit, verschijnt, is dit Fransche onder deze van Prof. Paul Fierens, van de Luiksche Universiteit, | |
[pagina 48]
| |
geplaatst. Het gevolgde plan is ongeveer hetzelfde: voor iedere groote kunsthistorische periode, worden achtereenvolgens de bouwkunst, de beeldhouwkunst, de schilderkunst en de toegepaste kunsten aan een specialist toevertrouwd. In boek I, de Middeleeuwen, handelt Paul Roland, eerst over de Romaansche, daarna over de Gothische architectuur en plastiek, Jacques Lavalleye over de schilderkunst en de miniatuurschildering. Mevr. Crick-Kuntziger over de decoratieve kunsten, inz. de edelsmederij en de tapijtweverij. Boek II is aan de Renaissance gewijd (15e en 16e eeuw) en behelst twee meesterlijke hoofdstukken van Georges Marlier over de architectuur en de plastiek en over de schilderkunst in de 16e eeuw - dit laatste een toonbeeld van flinkgedocumenteerde en overzichtelijke, schrandere en gevoelige geschiedschrijving -, twee hoofdstukken van A.J.J. Delen, een over de kunstontwikkeling in de 17e eeuw, waarbij heel fijnzinnig, zonder vooringenomenheid, onze Barok gekenschetst wordt, en een over de graveerkunst; daarna weer een hoofdstuk van Mevr. Crick-Kuntziger over de toegepaste kunsten. Boek III heeft betrekking op den modernen tijd: de 18e eeuw, waarvan Pierre Bautier de architectuur, de plastiek en de schilderkunst in oogenschouw neemt, Mevr. Crick-Kuntziger andermaal de toegepaste kunsten; de 19e eeuw, welke in haar geheel, voor de verschillende afdeelingen, door Paul Fierens wordt bestudeerd, terwijl dezelfde schrijver ook de 20e eeuw bespreekt, met den hem eigen dichterlijken zin en critische gevatheid. Zoo de ‘Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst’, door de Sikkel uitgegeven, wat de gebundelde studies betreft, doorgaans niet voor dit Fransche werk hoeft onder te doen, vast niet wat de bouwkunst, de beeldhouwkunst en de toegepaste kunsten aangaat, is zulks, 't moet eerlijk toegegeven, niet het geval met de voorstelling der gereproduceerde werken; de techniek van de in diepdruk en op groot formaat opgenomen afbeeldingen is in deze Fransche geschiedenis van onze Belgische, dus hoofdzakelijk Vlaamsche kunst, zooals door de Renaissance du Livre op de markt gebracht, heel wat bevredigender en zooveel rijker dan in de Vlaamsche kunstgeschiedenis, waarvan ik, reeds in mijn bespreking van de eerste afleveringen, de tekortkoming in zake illustratie betreurde. (Dezelfde ingenomenheid kan nochtans niet betuigd ten opzichte van de kleurdrukplaten, ten getale van zeven in ‘L'art en Belgique’ opgenomen en welke dit prachtige boek eer ontsieren dan opsmukken).
A.D.R. |
|