De Vlaamsche Gids. Jaargang 28
(1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||
Contrabandetooneel (ca. 1600)I. De sleutel van het geheim: C. Cruls A.B.C.Onder de Nederlandsche geschriften, die sinds 1550 in onze streken, om welke reden dan ook, op de lijsten van verboden boeken geplaatst zijnGa naar voetnoot(1), komen verschillende werken voor, wier vroegere gevaarlijkheid thans veelal niet eens meer vermoed wordt en die de hedendaagsche boekenliefhebbers zeer zeker ongaarne zouden missen, als daar zijn:
| |||||
[pagina 26]
| |||||
Naast deze, soms maar in één enkel exemplaar, ja zelfs heelemaal niet, bewaarde voortbrengselenGa naar voetnoot(10), ontmoeten we ook het | |||||
[pagina 27]
| |||||
niet minder zeldzame en, ofschoon thans veel minder bekende, evenwel niet minder belangrijke gedicht: Eenen gheestelijcken A, B, Vvt de heylighe scrift in dichte ghestelt, dat omstreeks 1520 werd vervaardigd (wellicht naar het voorbeeld der alphabetische psalmen) door den Antwerpschen rederijker Cornelis CrulGa naar voetnoot(11) en dat, voor zoover men weet, voor het eerst werd gedrukt in 1543 en nog wel, schijnbaar althans, naamloosGa naar voetnoot(12). Om welke preciese reden(en) intusschen werd dit niet onaardig rhapsodietje op de psalmen in 1550 veroordeeld?Ga naar voetnoot(13) Wij | |||||
[pagina 28]
| |||||
veronderstellen, dat niet alleen de woorden in den brutaal-korten titel: Vvt de heylighe scrift in dichte ghestelt aanleiding hebben gegeven tot de plaatsing op den index, maar vooral het feit, dat de uitgave bezorgd was door Mattheus Crom, een berucht drukker en verspreider, te Antwerpen, tusschen 1536 en 1557, van meer dan één verdacht en veroordeeld werkGa naar voetnoot(14). In 1551, evenwel, leverde Hugo Cornwels te Leuven een nieuwen druk, ditmaal echter met een ellenlang opschrift, waaruit men o.m. verneemt dat de tekst werd goedgekeurd door Meester Merten Cools (pastoor van Sint Gudula te Brussel), alsook dat Willem Arents de toelating verkregen heeft, het druksel vrij en onbelemmerd aan den man te brengenGa naar voetnoot(15). Tien jaar later werd het boekje vermoedelijk opnieuw uitgegeven te Ieperen (nu met een goedkeuring van Laurentius Mets, plebaan van St. Gudula te Brussel)Ga naar voetnoot(16). In 1564 was het verkrijgbaar bij W. Silvius te Antwerpen, die het met zijn vierde civilité-letter gedrukt hadGa naar voetnoot(17). Onder's mans adres staat weliswaar Cum gratia et privilegio, doch eenig | |||||
[pagina 29]
| |||||
extract uit deze bescheiden krijgen we niet te lezen. Integendeel: deze Hervormingsgezinde typograaf-uitgever verving de mededeelingen in den titel betreffende approbatie en privilegie (zie de uitg. van 1551) door een vijfregelig gedicht, eigenlijk een bewerking van een treffende bijbelplaats (1 Cor. II:9) en onderteekende het met zijn spreuk Scrvtamini (op haar beurt een toespeling op Handelingen 17: 11)Ga naar voetnoot(18). Nochtans liet hij, voorzichtigheidshalve, onmiddellijk onder den titel aanbrengen: metten Pater noster ende Aue Maria. Omstreeks denzelfden tijd eindelijk (ca. 1564), die overigens nog een achttal A.B.C.'s zag geboren worden en verbieden, werd het insgelijks herdrukt door Ameet Tavernier te Antwerpen, doch dezes editie geraakte mede op den index van 1570, alwaar we lezen, dat het poëma verscheen zonder naam van den schrijver en zonder jaartalGa naar voetnoot(19). M.a.w.: ons is uit die bewogen tijden geen enkel ander Nederlandsch drukwerk bekend dat, eerst toegelaten en nadien verboden, vervolgens opnieuw werd goedgekeurd en daarna voor de tweede maal geen genade kon vinden bij de censorenGa naar voetnoot(20). | |||||
[pagina 30]
| |||||
Werd Cruis A B C dus ten minste zesmaal herdrukt (in 1543, 1543, 1551, 1561, 1564 en ca. 1564), het werd ook herhaaldelijk afgeschreven, nl. ca. 1535Ga naar voetnoot(21), ca. 1555Ga naar voetnoot(22), ca. 1580Ga naar voetnoot(23) en ca. 1600. Op laatstgenoemde copie past trouwens volkomen het spreekwoord: lest, bestGa naar voetnoot(24). Ze beslaat immers 7 groote folia (31 × 20 cM.) in het uit sterk en schoon papier bestaande album van den Antwerpschen rederijker Adriaan WilsGa naar voetnoot(25) en werd waarschijnlijk door dezen ca. 1600 gemaakt naar den druk van 1564. In elk geval heeft de man met uiterst veel toewijding zijn taak volbracht, want elke strophe (twee per bladzijde) vangt aan met een allerkwistigst versierde gotische kapitaal (ca. 9 × 10 cM.), terwijl boven en onder ieder dertiental regels veel wit overblijftGa naar voetnoot(26). Het valt inmiddels op, dat de afschrijver ook maar de geringste herinnering aan een titel heeft weggelaten, zoodat de oningewijde meent, met het eigen werk van Wils te doen te hebben en er zeker allerminst aan denkt, dat hij een tachtig jaar ouder | |||||
[pagina 31]
| |||||
product vóór zich heeft, bovendien tot tweemaal toe geïnterdiceerdGa naar voetnoot(27). | |||||
II. Een eerste verboden spel teruggevonden.Dit puike afschrift van een hyperschandaleus gewrochtje bracht er ons als vanzelf toe, A. Wils' bundel eens nader te onderzoeken, zulks te eerder, daar er in het nogal lijvige handschrift een achttal tooneelstukjes opgeborgen liggen, die al dadelijk den indruk verwekken, bedorven copieën te zijn van veel ouder werk. Het allereerste spelletje dan (Fol. 1v vlgg.) begint alweer met een prachtige hoofdletter en heeft als titel (vgl. de reproductie): Een present spel van twee persoonagen. de namen syn dese te weeten, den sorchvuldigen mensche een Man slechtelyck gecleet. troost der schrifture een man degelyck gecleet ~ Boven dien titel prijkt de door het Gezelschap Jesu in zwang gebrachte variante op het christogram I.H.S., alsof de copiïst dusdoende den nadruk wil leggen op zijn rechtgeloovigheid en alle verdenking van andersgezindheid van meet af aan belettenGa naar voetnoot(28). De inhoud luidt als volgt: Troost der Schrifture hoort Sorchfuldigen Mensch, een geruïneerden burgerman, den Almachtige dringend om Zijn bijstand smeeken (r. 1-8). Nering en werk, zoo klaagt de ongelukkige, gaan zienderoogen te niet. Ook heeft hij ‘syn lant en syn sant’, ja zelfs zijn kleeren grootendeels te gelde moeten maken (r. 13-22), want vrouw en kinderen kan hij onmogelijk zien lijden (r. 33-38). Door het ontbreken van elken uitweg wordt hij radeloos, redeloos, reddeloos en zucht (r. 45-52): | |||||
[pagina 32]
| |||||
Soo is myn hert benout vol van onrusten
Soo dat jck dach noch nacht en can gerusten
50[regelnummer]
Waer dat jck gaen tsy jn wat plecken
Jck wilde dat die eerde my woude bedecken
Dat jck wyf en kinderen niet en saech jnt benouwen
Hierop drukt Troost der Schrifture den wanhopige, ‘die nemer meer rust en heeft jnt swerrels contrye’ (r. 14), in de allereerste plaats op het hart, dat hij vooral om zijn ziel moet bekommerd zijn (r. 23-28). God zorgt wel voor de vogelen (r. 29-32) en de bloempjes (r. 39-44). Wie op Hem ten volle betrouwt, zal door Hem gered worden, zooals bv. de Israëlieten in de woestijn. Paulus zegt trouwens duidelijk, dat wij tevreden moeten zijn (r. 53-62). Daar Sorchfuldigen Mensch evenwel zijn onzaligen hartewensch vernieuwt (r. 63-70), wijst Troost van Schrifture hem er op, dat de Heer nooit Zijn schepsel verwaarloost (r. 71-78). Wat de zorg voor het huisgezin betreft (r. 79-82), de vader dient zijn kroost in de vreeze des Heeren op te voeden en dan kan de rechtvaardige geen gebrek lijden (r. 83-88). ‘Maar’, valt Sorchfuldigen Mensch hem in de rede, ‘heeft God dan al deze ellende gewild?’ (r. 89-98). ‘In geen geval,’ antwoordt Troost van Schrifture, ‘zal God Zijn kinderen verlaten, zooals Jozef en Daniël afdoende bewijzen (r. 99-104).’ Nu oppert Sorchfuldigen Mensch, ofschoon reeds eenigszins opgebeurd, vrijmoedig schamper (r. 105-110): O tis al goet seggen sonder de gene diet proeft
Jck bent diet behoeft tys wel te bemercken
Ja oft jck cost vinden te wercken
Jck souwer by stercken siel ende lijff
Maer nu ben jck een Arm cattijf
Met kinderen en wyf jn twerrels eruen
| |||||
[pagina t.o. 32]
| |||||
Links: Cornelis Cruls alphabetisch gedicht (Antw., ca. 1520). Titelblad van den tweeden oudst bekenden druk (Antw., 1543). Het eenig bekend exemplaar berust in de Universiteitsbibliotheek te Gent. (Zie p. 32 en nota 12).
Rechts: Titel van het verboden spelletje, ca. 1550 te Brugge gemaakt door Cornelis Everaert en ca. 1600 afgeschreven door A. Wils (Zie p. 31). Rechts van de sierletter het waarborgmerk van rechtgeloovigheid. (Kon. Bibl. Brussel, Hs. 15663, Fol. 1v). Beide reproducties zijn verkleind. | |||||
[pagina 33]
| |||||
‘Stelt uw betrouwen op God,’ herhaalt Troost van Schrifture, want Hij zegt (r. 111-116): al moecht een moeder haer kint verlaten
Al waert datset dee wt snellen keere
Soo en sal jckt niet verlaten spreckt god de heere
Maer jck salt vertroesten jn alle syn vervaerheyt
Overigens, gaat Troost van Schrifture verder, de Heere kastijdt hen, die hij liefheeft, want zonder beproeving komt niemand in Gods rijk (r. 119-128). Ook moeten wij onzen wil steeds in den Zijnen stellen (r. 135-142). Als Sorchfuldigen Mensch hierop verklaart, van zijn zwaarmoedigheid genezen te zijn en God te willen loven (r. 117-118 en r. 129-134), ja, alle tribulatie en zelfs den dood bereidwillig te aanvaarden, zet Troost van Schrifture uiteen, dat de Heer het niet zoover zal laten komen: zie de 5000 gespijzigden en Elias (r. 147-158). De rechtvaardige heeft bovendien, naar het getuigenis van David, steeds gezegevierd (r. 161-166). Sorchfuldigen Mensch, thans ten volle gerustgesteld, heft, samen met Troost van Schrifture, een plechtigen lofzang aan op den Hemelschen Vader (r. 167-190) Op dat de toehoorders metter hertten moegen doen desgelijcx Ten slotte spoort Troost van Schrifture de aanwezigen er toe aan, eveneens geheel hun betrouwen in God te stellen, den eenigen troost in deze benarde tijden (r. 191-197). Uit het voorafgaande blijkt duidelijk, dat hier de katholieke kerk en hare instellingen met het volledigste stilzwijgen worden voorbijgegaan, wat evenwel, sinds 1550, een voldoende reden was om het spel te doen veroordeelen. Als we aan den anderen kant het stukje tot zijn eenvoudigste uitdrukking herleiden, dan zien we, hoe we vóór een tweespraak of dialoog komen te staan tusschen een persoon, die tot driemaal toe verklaart, geen rust te kunnen vinden in deze wereld en een tweeden persoon, die zijn medemensch troost met tal van Schriftuurplaatsen, waarin de goddelijke liefde zich ten volle openbaart. Welnu, een en ander vinden we bijna woordelijk terug in den titel van een boek, waarvan C. Sepp, de | |||||
[pagina 34]
| |||||
bekende toelichter van de Indices, zonder meer getuigt: ‘Dit geschrift bleef mij onbekend.’ en dat op de lijst van 1558 als volgt vermeld wordt: Eenen schoonen troostelycken Dialogus, van twee personnaigen. Te weten 't geslachte der menschen, diewelcke hem seer beclaghende is, hoe hy inder weerelt geen ruste vinden en can: die andere is ghenaempt, Die godlicke liefde, die welcke hem vertroostende is, met veel godtlycke scrifturen, ende wtlegginghe der thien gheboden GodsGa naar voetnoot(29). Wij laten in 't midden of deze lange titel wel degelijk die van het boekje is en niet veeleer gedeeltelijk uit de pen is gevloeid van den censor (om daardoor den graad der schandaleusheid te kennen te geven en de identificeering te vergemakkelijken)Ga naar voetnoot(30) en vestigen alleen nog de aandacht op de laatste zes woorden: ‘ende wtlegginghe der thien gheboden Gods,’ die met wat voorafgaat één geheel schijnen uit te maken. We bekennen, dat deze woorden ons langen tijd hebben doen aarzelen, vooraleer tot onze identificatie over te gaan: inderdaad, in ons stukje wordt van de tien geboden met geen enkel woord gerept. Bij nader inzien hebben we echter de oplossing gevonden: in die dagen werd nl. na het hoofdwerk vaak nog het een of ander, veroordeeld of veroordeelenswaardig, opus meegedruktGa naar voetnoot(31), zoodat we in ons geval niet met | |||||
[pagina 35]
| |||||
één enkel geschrift, zooals C. Sepp meende, maar wel met twee verschillende geschriftjes hebben af te rekenen. Het tweede intusschen is, wegens zijn al te beknopte titelopgave, bezwaarlijk te herkennen uit de menigvuldige uitgaven, die toenmaals aan dat thema werden gewijd en die waarschijnlijk tutti quanti op de Indices werden geplaatstGa naar voetnoot(32). Daar ons stukje dus een verboden stukje is, begrijpen we nu ook hoe de afschrijver, zich ten volle daarvan bewust, alles in het werk heeft gesteld om het verbodene zooveel mogelijk te vermommen. Boven het spelletje bv. schrijft hij niet Eenen schoonen troostelycken Dialogue, maar integendeel Een present spel, ofschoon geheel ten onrechte, want van een present of geschenk is er nergens in spraakGa naar voetnoot(33). Voorts wijzigt hij, hoewel niet grondig, de namen der personages ('t geslachte der menschen, en Die godlicke liefde worden resp. Sorchfuldigen Mensch en Troost van Schrifture) en voegt bij elken naam een tooneelaanwijzing. Overigens deelt hij van den lofzang aan het slot slechts bedorven fragmenten mede, alweer met opzet, want na de eerste zes regels laat hij de rest van de bladzijde wit en neemt den hymnus, nl. een schitterend refrein van vier Strophen (17 × 4) op den stok: Niet ons heer maer v sij loff glorie en eer in zijn geheel op achteraan in zijn album (Fol. 121). Ook het eigenlijke slot, een rondeel, is moedwillig verminkt. Eindelijk heeft onze Antwerpenaar den tekst niet alleen op een twaalftal plaatsen foutief afgeschreven (opzettelijk?), maar hij heeft dien op den koop toe nog geregeld verbrabantscht. Zoo vervangt hij dinnen (:winnen; r. 16) door dunnen en ontsticken (:beschicken; r. 88) door onstucken, maar laat anderzijds in het midden van regel 75 onveranderd staan (uit onbegrip?): houen, d.i. ouen. Brengen deze drie voorbeelden ons naar Vlaanderen, het in vollen regel 21 | |||||
[pagina 36]
| |||||
gebruikte woord woecker (= bank van leening), daarentegen (Myn cleederen syn meest jnden woecker gebrocht), verplaatst ons zonder eenigen mogelijken twijfel naar Brugge en naar geen enkele andere Vlaamsche stadGa naar voetnoot(34). Door welken Brugschen rederijker dan is ons stukje vervaardigd? Welnu, na nog eens alleraandachtigst de gedichten te hebben nagegaan, waarin E. De Dene anno 1561 zijn overleden kunstbroeders - allen Bruggelingen - herdenktGa naar voetnoot(35), zien we er ons als het ware toe verplicht, het verboden spelletje aan niemand anders toe te kennen dan aan Cornelis Everaert. We weten immers dat deze laatste literair werkzaam is geweest van 1509 tot 1556Ga naar voetnoot(36), dat hij als factor van de Brugsche H. Geestkamer met verschillende bijdragen optrad te Gent in 1539Ga naar voetnoot(37) en dat twee zijner spelen, nl. XIII en XV, alsook het Gentsche, werden verboden, het laatste nà, de eerste vóór de opvoeringGa naar voetnoot(38). Het eigenaardige nu is, dat bewuste drie stukken, net als VIII en XVIGa naar voetnoot(39), menigen trek met het thans besprokene gemeen hebben. In VIII, XV en XVI, bv., wordt al even nadrukkelijk aangemaand tot berusting en lijdzaamheid, terwijl XV, XVI en vooral het Gentsche spel op hunne beurt rijk zijn aan verwijzingen naar de Schrift. Voorts eindigen ook XIII, XV en XVI met een lofgedicht op God. Overigens komt het zwaartepunt (r. 53): soo wie op den heere set alle syn betrouwen
insgelijks voor in XV (r. 590-591): liefde onderhout
Al vooren tot Godt / jn een vast gheduer
| |||||
[pagina 37]
| |||||
alsmede in XVI (r. 558): Stelt hu betrauwen jnden Heere gheheel
en niet het minst in het Gentsche spel (r. 448-449): Dits meesten troost voor de mensche ghemeene
Betrauwen duer dwoordt op Christum alleene
Vooral zekere wendingen komen treffend overeen. Zoo herinnert onze r. 1: O Almoghenden godt hooge van werden
al dadelijk aan XV (r. 634): O almuechghende godt / lof ende danc
De vrijpostige woorden, waarmede Sorchfuldigen Mensch zijn vertrooster onderbreekt (nl. r. 105 vlgg.): O tis al goet seggen sonder de gene diet proeft
Jck bent diet behoeft tys wel te bemercken
vindt men terug in XVI (r. 563 vlgg.), waar Sober Wasdom, een der klagers, als volgt antwoordt op Beleedt van Wysheden, den bijbelvasten raadgever: Tes goet te clappene
Voor die jn weilden / sitten ghegrouft.
Maer zoo wye aermoede / daghelicx prouft
Met groot labuer / twort hem veruelich.
Het merkwaardigst is wel de passus (r. 113-115; wij onderstrepen):
want hy ( = God) seyt al moecht een moeder haer kint verlaten
Al waert datset dee wt snellen keere
Soo en sal jckt niet verlaten spreekt godt de heere
| |||||
[pagina 38]
| |||||
van welks begin en slot, echte haakjes, XVI (r. 596 vlgg.) een ander voorbeeld oplevert (vetjes van ons):
Want Christus seght selue / by zynder ghenaden
Comt alle tot my / die zyt verladen
Met den packe van aerbeyde / op uwen hals.
Jc zalhu ontlasten / van veil onghevals.
Want jc bem odmoedich / ende sachtmoedich van wercken
Seght Christus...
Nog een woordje over het rondeel aan het slot (r. 191-197) dat, naar we hierboven zegden, met opzicht ontwricht werd en er aldus uitziet: O mensche die dit gehoort hebt ouer al
Wilt dit printen jn u hertte binnen
Troest hier u mede jn u ongeval
O mensche die dit gehoort hebt ouer al
195[regelnummer]
Wilt dit planten jn u hertte binnen
Troest u hier mede al is de neringe smal
Want die den benauden tyt beleeft die salder troest jn vinden
Krachtens het schema abaaabab moet r. 195 inderdaad drie regels lager staan en r. 196 zijn plaats innemen. Anderzijds is r. 197 uit den booze, want in het Brugsch is vinden als rijm op binnen onmogelijkGa naar voetnoot(40). De emendatie ligt evenwel voor de hand: daar in de slotregels de factor zoo goed als altijd den naam van zijn Kamer te pas brengt, zal dat i.c. ook wel gebeurd zijn en aangezien Everaert in XV (r. 421-422) schrijft: Prent die woorden ter herten binnen
Dats de devyse vanden Drien Santinnen
zullen we, tevens denkende aan XXII (r. 496) en XXIV (r. 732)Ga naar voetnoot(41), het rondeel op deze wijze herstellen: | |||||
[pagina 39]
| |||||
O mensche die dit gehoort hebt ouer al
Wilt dit printen jn u hertte binnen
Troest hier u mede jn u ongeval
O mensche die dit gehoort hebt ouer al
Troest u hier mede al is de neringe smal
Duer sHelichs Gheests gracie / ende der Drye Santinnen
O mensche die dit gehoort hebt ouer al
Wilt dit printen jn u hertte binnen
Tot dusver zagen we, waar en door wien ons stukje werd geschreven. Wanneer zulks precies plaats had, valt moeilijker te zeggen. Wegens de groote rol, echter, die de Bijbel er in speelt, zouden we geneigd zijn, het nà 1539 te dateeren, te meer daar het laatste stuk in C. Everaerts handschrift uit 1538 dagteekentGa naar voetnoot(42). Het moet evenwel eerst nà 1550 gedrukt zijn, zooniet zou het reeds op den Index van dat jaar hebben gestaan.
(Slot volgt).
Dr. W. VAN EEGHEM. |
|