| |
| |
| |
Vogels van diverse pluimage
Johan Daisne, Kernamout, Brussel, A. Manteau, 1938.
-Kernamout, Poëma uit den Herfst, met vijf houtsneden van Victor Stuyvaert, is een van de opmerkelijkste moderne balladen uit de hedendaagsche Vlaamsche en Nederlandsche poëzie. Het genre werd nieuw leven, nieuw bloed ingespoten, vooral sedert het slagen van Werumeus Buning met zijn Maria Lécina. Nochtans vertoonen zich ook in Vlaanderen teekenen ten goede, om te beginnen het werk van Daisne zelf. Hij immers was het die, uit het Russisch, een metrische vertaling bezorgde van De bronzen Ruiter van Poesjkin (zie Poesjkin, Brugge, De Garve, 1937), een feit dat in de Vlaamsche poëzie niet onopgemerkt is gebleven en op een hernieuwde belangstelling voor het epische genre wijst. Wezen we voor kort niet op De zonneblinde ruiters van Marcel Coole, die, samen met Daisne en Luc Van Brabant, dat oorspronkelijke tijdschrift voor poëzie, Klaverendrie, uitgeeft? En komt het poëma Kernamout die hernieuwing niet bevestigen?
eens op de vliering heb gevonden.
In deze middeleeuwsche legende-atmosfeer en in dezen toon zet het gedicht in, ontwikkelt het zich en gaat het naar zijn einde, als een muzikale constructie. Buiten atmosfeer en toon is het rhythme er van de grootste kwaliteit: soepel en streng-doorzichtig en sonoor vloeien de verzen. Boutens heeft ons met Beatrijs een eenig mooie transpositie gegeven van de bekende legende, maar Daisne staat met zijn gedicht nog dichter bij ons, doordat hij, naar mijn gevoel, met nog eenvoudiger taalmiddelen, eenvoudige gevoelens vermag in te kleeden. Het ongecompliceerde is hier tot duurzame schoonheid uitgegroeid. Iets waartoe niet ieder in staat is.
Van Daisne hebben we trouwens nog heel wat te verwachten. Hij is zoowat, in de Vlaamsche poëzie, onze Tausendkünstler, beoefent verschillende en disparate genres, waagt zich aan elk
| |
| |
rhythme en aan elke visie, en slaagt, buiten enkele niet te loochenen mislukkingen, in elk van die genres, op zijn minst, oorspronkelijk. Zijn Julo-gedichten, - lezers van Klaverendrie weten wat ik bedoel, - zijn, op dat gebied, evenals Kernamout op een ander terrein, evenveel réussites, waarover over kort nog wel te spreken valt. Ook voor zijn Poesjkin-vertalingen en zijn belangstelling voor de Russische dichtkunst is zijn krachtinspanning onvoorwaardelijk te loven. Er roert entwat in dien jongen man!
| |
J.W.F. Werumeus Buning, In Memoriam, 5de druk, Amsterdam, Em. Querido, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1938.
- Ik citeerde daareven den naam van Werumeus Buning. Zijn poëzie is voor de Nederlandsche letteren een ongewoon bezit. Er is er geen tweede die het gewone, schijnbaar rhythmenlooze woord zoo gevoelig weet om te buigen tot een taalweelde, waarvan de voornaamste beteekenis ligt in den eenvoud, die hier rijkdom is. In Memoriam, een bundeltje verzen aan de verre geliefde, dat nu reeds een 5den druk kent, bevestigt dit oordeel. Die bundeltjes, die men voor geen geld van de wereld zou willen missen, zijn nu ten slotte niet zoo talrijk. In Memoriam behoort nochtans tot die kleine keuze, die men, naar gelang men zich inwerkt in de literatuur van een volk, geleidelijk aanlegt en waarnaar men steeds grijpt, wanneer men de behoefte heeft het woord, niet enkel als woord, maar als uitdrukking van een mensch te ondergaan. Want, dat is het: In Memoriam blijft een blijvend bezit in de Nederlandsche poëzie, als gevoelige uiting van een gevoelig mensch.
| |
Pierre van Valkenhoff, De gouden Tak, Maastricht, Leiter-Nypels, 1937; H. Kzn. Poot, Bloemlezing uit zijn gedichten, samengesteld, ingeleid en toegelicht, (Klassiek letterkundig Pantheon), Zutphen, W.J. Thieme, 1939.
- De gouden Tak is een verzameling essay's over 17de eeuwsche dichters als Bredero, Revius en Huygens, figuren als Staring en Hemkes en moderne dichters als H. Roland Holst, Van Duinkerken en Engelman. Het wil me voorkomen, dat Van Valkenhoff een scherpzinnig inzicht heeft in de literatuur van de oudere periode, solider dan in die van onzen tijd. Hij is meer literatuurhistoricus dan criticus, dunkt me, en munt vooral daar uit, waar hij het waagt de literaire persoonlijkheid van een dichter ook met het cultuurbeeld in verband te brengen en beide op die manier in te schakelen in den tijd. De 17de eeuw heeft hij onder de knie en de opstellen over Bredero en Huygens zijn haast modellen te noemen van flink gedoseerd onderscheidingsvermogen en van rijpelijk overwogen zegging. Dat hij veel over heeft voor wat nu eenmaal ‘tot de historie’ behoort, bewijst genoemde uitgave van de gedichten van Poot. Hier weer
| |
| |
geeft de inleiding tot deze bloemlezing blijk van een duidelijke historische visie op Poot, zijn werk en zijn tijd, en het wekt den indruk, dat deze nog jeugdige literatuurhistoricus vooral belangstelling gevoelt voor perioden en figuren, die of wel zoo wat in den vergeethoek zijn geraakt, of wel nooit voldoende naar waarde werden geschat. Het zou me niet verwonderen indien Van Valkenhoff, in die lijn, een opdelver werd van vergeten of verborgen schoonheid. Opstellen over Revius en Hemkes, alsmede deze uitgave van Poot, bevestigen dit.
| |
Daan Boens, Klaarten, Ingeleid door Johan Daisne, Brussel, Onze Tijd, 1939.
- Er zijn elegische dichters, die alleen maar zingen voor zichzelf en er niet toe komen buiten den kring van hun eigen leed te treden. Er zijn er andere, die daar wel toe in staat zijn, en dan een soort bezwerende, pythische rol spelen en zoo het contact zoeken met den evenmensch. Het spel met het woord wordt voor hen een spel van levenswijsheid, zoodat dichter en moralist bij hen een soms zeer gelukkig en zelfs harmonisch huwelijk aangaan. Daan Boens behoort tot de laatsten. Wie wijsheid schept weet wat het leven is, wie zich bezint heeft dat leven hartstochtelijk lief. Zoo ook Daan Boens: als mensch is hij een eenzame, als eenzame voelt hij zijn verbondenheid met mensch en wereld, zoodat hij zich ten slotte toch wat minder eenzaam gaat voelen en houden van wereld en dingen, vrouw, wijn en eeuwigheid.
Want alles reikt naar eeuwigheid
in mij, in u en in ons allen.
Een avond is nog dag, bevrijd
van grenzen... en de sterren vallen.
Zij vallen, en wij weten, nu,
hoe schoon het was in onze handen.
Er zinkt oneindigheid op u
en over mij: een zoet ontbranden;
dit branden wordt de troost der zinnen,
verlangen naar oneindigheid,
daar liefde de eigen grondloosheid,
in ieder nieuw bezit, wil winnen.
Het sonnet, wellicht meer nog het kwatrijn, is voor zoo een dichter, die zijn ervaring en wijsheid het duurzaamst tracht te verwoorden, een gereede vorm. Omar Kheyman is en blijft hier het groote voorbeeld en Daan Boens lijkt me, ook wat de levenshouding betreft, een verre neef van hem te zijn. Relativiteit heet een kwatrijn:
| |
| |
Daar is geen weg terug, alleen een droom van morgen,
die wordt, als relikwie, in schrijn van 't hart geborgen.
Daar is vergankelijkheid, daar is een droom die schreit,
daar is het wenkend leven in onzekerheid.
Droom en werkelijkheid:
O Kies het vleesch: - de droom heeft geen gelaat;
de vrouw is nieuwe goudmijn, steeds te ontginnen;
de zon, die over de woestijnen gaat,
aanschouwt alleen den dood; - maar wij: beminnen.
Of nog, Ode:
Uw vrouwenhand bereidt mijn avondeten,
uw rillend lijf geeft mij mijn lust en rust.
Hoe zal ik, in mijn gansche leven, weten,
wat mij, in u verzadigt: spijs of lust?
Dichters, die hun ‘bezinningen’ krachtig en meteen beweeglijk weten te verduurzamen, bezit de Vlaamsche lyriek nu niet zoo veel. Daarom is ons het werk van Daan Boens, die daar wel toe komt, zoo lief. En liever is het ons wellicht nog, omdat het zoo vast in het leven wortelt, als het leven zelf, ‘klaar’ is.
| |
De Bladen voor de Poezie.
- Onverdroten zet de redactie van genoemde reeks haar actie voort tot welzijn van de poëzie, i.e.: uitgeven wat het uitgeven waard is en zich houden aan een streng schiftingsprincipe. Er kan trouwens niet veeleischend genoeg worden te werk gegaan en zoo komt het mij voor dat, in onderhavigen jaargang, er wellicht nog enkele nummers achterwege hadden kunnen blijven. Frans De Wilde met Het eenzaam Hart treft in ieder geval door een concrete zegging, die alleen maar het strikt noodzakelijke woordmateriaal toelaat, om een gevoel of een idee onder woorden te brengen. Sappho vooral en ook L'inconnue de la Seine zijn twee gedichten die tot het beste behooren uit den laatsten tijd. - Jaak Gommers en Ludo Poplemont, de eerste met De Dans van Salome, de tweede met Het doorzichtig Masker, geven zeer zeker blijk van een subtiel versgevoel, doch zouden zich misschien wat meer moeten concentreeren op de kern van hun gedichten, vooraleer ze te verwoorden. - De bloemlezing van Dr. A. De Poortere, Dietschland zingt, heeft de gebreken en kwaliteiten van het genre. Een dergelijke keuze is te vervangen door tientallen andere, die evenzeer hun rol zouden vervullen. - Met Moederschap van Marcel Coole stijgt het niveau: rehabilitatie van het gevoel in gevoelvolle verzen, al kenmerkt het
| |
| |
geheel zich toch door een zegging en een plastiek, die ook meer aandacht heeft voor het reservaat der gewone werkelijkheden om ons heen. - Bart Vrijbos met Met Vrouw en Kind sluit direct aan bij het thema van Coole en behandelt het, duidelijk, anders. Maar goed ook! Zijn vers is minder vol en gaaf dan dat van Coole, minder limpide van inhoud, doch kent nochtans gelukkige, zelfs zeer geslaagde momenten. Wat nochtans bij hem minder dan bij Coole tot zijn recht komt is: het slagen van het gansche gedicht.
| |
Paul van Keymeulen, Stille Liebe, Kortrijk, Steenlandt, 1938.
- Er zijn bundels die treffen door het woord, andere door het beeld, nog andere door den toon: Stille Liebe behoort tot de laatste. Niet dat hier afgeteekende kwaliteiten naar voren treden, doch deze jonge man heeft iets te zeggen en hij zegt het zoo, dat wij toeluisteren. Een gedicht als Patrijzen herleest men en het is reeds niet weinig, iemand er toe aanzetten de verborgen charmes van het woord nog eens na te proeven. Op dat naproeven komt het aan!
| |
Jan Vercammen, Volubile, Antwerpen, De Sikkel, 1939.
- Ik heb reeds in dit tijdschrift de gelegenheid gehad om al mijn bewondering te zeggen voor het werk van Vercammen. Die bewondering, die geen critiek uitsluit, - wat ook ten gepasten tijde is gebeurd, - blijft onverdeeld, vooral na publicatie van Volubile, zijn laatsten bundel. Vercammen behoort tot ons halfdozijn beste dichters, van wie het werk voor onzen tijd, wat niet beteekent van onzen tijd, kenschetsend is. Volubile bevat gedichten die we mogen aanstrepen voor de toekomst. Er is er geen dat onbelangrijk is. Niet dat er geen aanknoopingspunten aan te wijzen zijn, Vercammen doet het trouwens zelf (Rilke), doch zijn poëzie is kenmerkend voor de stem, voor den adem, voor het aangezicht die ze suggereert. Een gedicht van Vercammen is er niet een van Buckinx of ook niet van Daisne, en dat is de aanwinst, waarmee moet worden rekening gehouden. Geen der jongeren, die thans weer worden opgevolgd door nog jongeren, zal in onze hedendaagsche poëzie de eenzaamheid, het ‘eenzaam zijn’ en het kind, zoo indiep hebben gerealiseerd in het woord, als hij. Volubile is, met Het helder Gelaat van Herreman, De Dans der Kristallen van Buckinx, Kernamout van Daisne, een bundel die meetelt om de leefbaarheid van onze poëzie te bewijzen.
| |
Robert Franquinet, Andrianoer en Fatima's Heimwee en Ghislaine La Bruyère en ik, Maastricht en Brussel A.A.M. Stols, 1939.
- Ten slotte geldt het gedicht alleen maar door het rhythme. Men kan daar nu in het oneindige omheen theoretiseeren,
| |
| |
steeds komt men terug tot hetzelfde uitgangspunt en houvast: het rhythme, bloedslag van gedicht en leven. Bij den een is het sterker geaccentueerd dan bij den ander, bij den een minder ingekleed dan bij den ander, hier breekt het door tusschen het wier van plastiek en klank, daar ligt het naakt op de hand, - bij allen, de besten, is het bestendig aanwezig. Ik zou niet durven zeggen, dat Adrianoer geen plastische en sonore schoonheid bezit, doch het belang van het heele poëem ligt in het rhythme. In het rhythme en in dit verwijlen in een sfeer van werkelijkheden, die heelemaal buiten de gewone werkelijkheid liggen. Franquinet heeft met dit gedicht in verschillende zangen, - de poëzie benadert hier inderdaad den zang, - vooral bewezen, dat, zelfs in onzen tijd van zakelijkheid of ‘verharde romantiek’, of hoe het ook te noemen is, voor de dichtkunst steeds verscheidene wegen toegankelijk zijn, als het instrument dat de dichter bespeelt maar soepel genoeg is, om uit te drukken wat hij te zeggen heeft. Is deze voorwaarde er, dan is er ook plaats voor welke poëzie ook. - Ghislaine de La Bruyère en ik is, alhoewel in proza geschreven, wellicht meer het werk van een dichter dan van een prozaïst. Zooals dat veelal gebeurt bij dergelijke verhalen van een jeugdliefde, wordt hier ook geschreven van uit een sfeer, een atmosfeer, een totaal van stemmingen. Tot de bouw van den zin toe, de woordkeus, de deining worden daarmee afgestemd. Dit is nochtans bij oogenblikken klaar en sober, iets dat goed aandoet te midden van veel hedendaagsch geschrijf. Een kostbaar boekje, dat vooral, als oefening in proza, zijn waarde zal behouden.
| |
Dr. G. Stuiveling, Een dichter verliefd, Brieven van Jacques Perk aan Joanna C. Blancke, uitgegeven en ingeleid, Den Haag, H.P. Leopold, 1939.
Een kostbare verzameling documenten, die eenerzijds bewijzen dat, naar gelang de tijd het zijne zal doen en nieuw materiaal aanbrengen, literaire verschijnselen en figuren, zoo niet een ander aspect zullen aannemen, dan toch worden herzien en genuanceerd, en anderzijds dat een figuur als die van Perk één en verscheiden is en blijft. Met het oog op Perk's gevoelsleven is dit bundeltje een steen te meer, die bijgebracht wordt om het ‘verschijnsel Perk’ volledig uit te bouwen. Hierbij zij aangestipt, dat Dr. Stuiveling eveneens de correspondentie Vosmaer-Perk voor kort bezorgde.
| |
Ed. Hoornik, J. Greshoff, Dichter en moralist, Amsterdam, Van Kampen, 1939.
Is het een Greshoff-cultus dien we beleven, of een schatten van zijn werkelijke waarde? De laatste onderstelling lijkt me de beste te zijn. Na de substantieele studie Aardsch en
| |
| |
hemelsch van S. Vestdijk over de poëzie van Greshoff, weet Hoornik het klaar te spelen, in een twintigtal bladzijden, een van de aspecten van het ‘Greshovianisme’ duidelijk te belichten. De mensch en de dichter Greshoff worden in dit boekje, elk op hun beurt en afhankelijk van elkander, beschouwd, zoodat het geheel uitgroeit tot een korte, doch zakelijk gedocumenteerde karakteristiek.
M. RUTTEN.
|
|