| |
| |
| |
De sondeering
Het is een dag van schoonheid en zon. De zee deint kalm haar machtigen schoot op en neder. De golven komen met schuim bedekt op 't zandige strand uitsterven. De hemel staat rimpelloos, als was hij van een strak gespannen blauwe zijde. Het monotoon gedruisch van de zee golft zacht of luid, met het heen en weder zweven van de bries, als een steeds herhaald gezucht van liefde en spleen.
Wij liggen op het strand. Om ons heen heerscht de kleurige drukte van het strandleven, in de machtige omhelzing van zon en lucht; de groote vlakte zand, met de badhuisjes in hun aangename kleurschakeeringen, met de menschen in de stoelen en de spelende kinderen. Alles is leven en vreugde, jeugd, gezondheid en schoonheid, doorfilterd met het gemurmel van de stemmen, 't lawaaien der kinderen, den schellen roep van den friscoman, het eentonig neuriën van de golven.
De warmte en de rust maken mij droomerig. Ik staar afgetrokken over de zee. Mijn oogen weerspiegelen het water, waarop een stoomschip, dat naar de pier stevent en den horizon, waartegen een eenzaam wit zeil hangt vastgeplakt, als een verloren ziel in den eeuwigen nacht van den Styx. Maar mijn geest wordt door geen draad aan deze beelden gebonden. Ik mijmer over de wereld en de menschen, over wat de menschen van de aarde, die zoo heerlijk voor hen werd geschapen, terechtbrengen; over de drijfveeren, in hun duistere zielen verborgen, die hen dwingen leelijk te maken wat mooi, troebel wat puur en ingewikkeld wat simpel en eenvoudig is.
Mijn metgezellen praten. Vaag dringen brokstukken van het interessant gesprek tot mijn bewustzijn door. Zij spreken over reizen en kunst.
W., de schilder, vertelt van zijn laatste reis naar Spanje; hoe zij al zijn visueele en plastische krachten tot ontplooiing heeft
| |
| |
gebracht, door een ernstige studie van de werken, der oude meesters: José de Ribera, wiens hart vervuld was met de droeve liefde der leelijkheid; Zurbaran, die clair-obscur de geschiedenis der monniken schilderde en wiens hard penseel hen doorkerfde en doorgrondde tot op het naakte gebeente; Juan de Valdès Léal, die het sombere veredelde en den dood bezielde; den grooten Murillo en Goya, met zijn excentrieke wijze van arbeid en zijn even grillig talent.
Terwijl hij spreekt trekken de ernst en de vervoering van zijn woorden mijn aandacht. Ik kijk naar hem, in stilte en 'k luister naar wat hij zegt.
Hij is een jonge man, middelmatige gestalte, van een wilde schoonheid, vreemd door de donkere kleur van zijn huid, door zijn zwarte scherpe oogen, smalle lippen en sterke kin. Men zou zeggen: een Spanjaard met een Engelsche opvoeding van gentleman en rust zoekende aan onze kalme kust.
Onder het spreken maken zijn magere handen vage figuren in het zand en voor het eerst wordt het mij zoo duidelijk, hoe deze smalle blanke vingers bekwaam zijn, door de liefde voor de schoonheid, ware schoonheid te scheppen.
Deze, die hem aanhoort, is de dichteres T., een jonge kunstenares, een ontluikend genie van het woord. Zij is niet volmaakt mooi; maar de blankheid van haar tint, zacht overgoten met een licht-bruin-matten gloed - door een kort verblijf aan zee - en haar blonde lokken geven haar een glans, dien men schaars ontmoet. Haar trekken zijn niet zuiver-regelmatig; maar haar groote oogen en haar geheele persoonlijkheid zijn van een uitzonderlijke charme. Over haar gelaat ligt een peinzende ernst, die maakt, dat zij ouder schijnt dan zij werkelijk is.
Zij spreekt weinig. Als haar lippen even openwelken, doet zij het om verstandige dingen te zeggen. Zij houdt er niet van banale woorden te uiten. Maar nu zij, een paar dagen geleden ‘Espana’ van Th. Gautier gelezen heeft, kan zij gerust meepraten over deze meesters en hun kunst; want menig gedicht is de sublimeering van deze doeken, die poëzie op zichzelve zijn; de omzetting van de kleur in het woord, tot een museum van kopieën.
Het wordt badtijd. Baders en baadsters snellen langs ons heen, naar de zee, het gelaat trots naar zon en licht gekeerd. Het
| |
| |
gesprek stokt. Een groep jonge mannen en vrouwen vleien zich dichtbij in het warme zand, onverschillig en lui.
Ik staar naar hen en voel me eensklaps onder den invloed van een zonderling psychologisch gebeuren. Er zijn van die beroerde momenten in het leven, waarin de hartstochten verzwakken en tot niets herleid worden, om daarna meer roekeloos en redeloos op te laaien; waarin de haat en de liefde zich van elkander losmaken, als vermoeide worstelaars na een gelijken kamp. Het zijn de oogenblikken, waarin een spleenige droomerigheid ons vol giet met de melancholische vergetelheid van de dingen. Ik voel me als een, die, de narcose nabij, in een soort van sombere onbewustheid verzinkt, zoodat de meest vertrouwde dingen en gezichten me eensklaps vreemd lijken, terwijl ik niettemin geestelijk helder blijf. En ik zie, door een fantasmagorische speling van mijn zinnen, voor de eerste maal zoo duidelijk, naast de schoonheid van de menschen, de leelijkheid van hun ziel.
Twee jonge mannen en drie vrouwen zijn het, die op het zand liggen neergevleid. Zij genieten van de zon en de zuivere zeelucht, die hun lichamen moeten volmaken. Ik staar naar hen, als gefascineerd door het wonder van hun bestaan. Ik kijk naar hun lichaam, naar hun gelaat, dring tot in de spiegels van hun ziel en lees er - wat voor anderen geheim is - het stomme verraad, de verkrachte eeden en de zonden, die hen beslijkt hebben. En ik word door een troostelooze smart bewogen, als ik bedenk, dat het eeuwige eb en tij onmachtig is het vuil van deze zielen af te spoelen.
De Maerschal voert het woord. Hij vertelt een liefdesavontuur, dat zijn leven gevuld en verhelderd heeft. Hij is iemand van vijf en dertig jaar; maar de zorgen, die hij voor zijn uiterlijk neemt, doen hem jonger schijnen. Zijn gelaat is ovaal, met een sterke kin en donker van tint. Zijn tanden schitteren wit, als ivoor op zwart en hij ontbloot ze telkens weer, onbekommerd om het feit, dat niets zoo dwaas is als een redeloos gelach. Zijn zwarte haren liggen zorgvuldig gepommadeerd achterover gestreken en bij iedere gelegenheid strijkt hij er over met zijn bruine rechterhand, waaraan een prachtige edelsteen prijkt. Hij is groot, goed gevormd en gespierd.
De anderen luisteren; de vrouwen stilzwijgend en onbeweeg- | |
| |
lijk als sfinxen in de ondoorgrondelijkheid van hun geslacht. Ik kijk hen aan, de nieuwsgierige blikken achter de half-geloken oogharen verscholen. Ik luister naar het gepraat van den avonturier en voor mijn geest ontrollen zich de spleenige beelden, die hij oproept en ik vraag me af, welk fataal geloof in onze zielen de vergetelheid plant, boven de heerlijkste hartstochten. Ik denk er tevens aan, hoe deze mannen, in hun wild begeeren, de lenige lichamen der vrouwen moeten gebroken hebben, terwijl zij hen nu volkomen onverschillig laten; want ik lees in de vrouwenblikken - in hun wolvinnenoogappels - de verwondering voor deze onbegrijpelijke verveling. Zij kunnen niet gelooven dat hun betoovering niet meer naar die mannenoogen uitgaat en zij klemmen er zich aan vast, om telkens weer, als de drift den duisteren band der liefde samenknoopt, enkele oogenblikken te bezitten en te dienen.
Van Cauwe is een jonge man. De natuur schiep hem met alle teekens van rusteloosheid. Nooit omkleedde een zoo week uiterlijk zoo ruwe ziel. Lichte wenkbrauwen loopen boven zijn oogen in een smalle streep. Spaarzame haren en een bleek gelaat geven hem een banaal voorkomen. Zijn zachte stem, die soms hoog overslaat, met snelle veranderingen van toon, verrast en doet lachen, zonder dat men er lust toe heeft. Zijn bewegingen zijn onverwacht, als geregeld door de snelle ontspanning van verborgen veeren. Vooral bij het spreken vindt zijn wilde zenuwachtigheid een uitweg.
Als hij naar de zee tuurt, lijkt hij te kwijnen van liefde voor haar. Als hij een der vrouwen om een sigaret bidt, doet hij het met overdreven beleefdheid. Als hij praat, breekt hij zijn zinnen af om telkens zacht te zuchten of om de meest absurde dingen te doen: ongepast oogknippen, nederbuigende manieren en gelaatsuitdrukkingen, om van te lachen. Niettegenstaande vinden de vrouwen hem interessant en aangenaam.
De avonturier is uitverteld. Hij zwijgt, de blikken peinzend naar den horizon. Een vage glimlach ligt om zijn lippen gegoten; maar ik merk duidelijk de onrustige trillingen der spieren, die een sterke ontroering onthullen. De andere ligt op den buik in het zand uitgestrekt. Hij staart eveneens in de ruimte en leeft zich onbewust in een droom van misdaad, zoodat zijn groene oogen een harde wreedheid weerkaatsen. Maar eensklaps angstig door zijn eigen gedachten, wendt hij zich met een lenige beweging om. Hij kijkt
| |
| |
naar een der vrouwen en lacht haar toe, zoodat zijn scherpe tanden in de zon glinsteren. De jonge vrouw, lui op de ellebogen geleund, rekt zich als een ontwakende tijgerin, gewekt door de geheimzinnige kracht van zijn blik.
Wat zijn zij mooi, deze vrouwen, onder de heldere zon, in het witte zand, waarop hun bruin lichaam lui neder ligt! Er is de blonde Julie, het zachte madonna-gelaat omkranst met zijdeachtige gepermanente lokken, de wijde oogen overschaduwd door donkere wimpers, den mond als een kleine roode papaver. Zij heeft een stille maagdelijke nederigheid over zich, die meer natuurlijk is dan gemaakt. Aan haar handen merk ik geen enkel juweel. Om haar lichaam prangt een lief zijden badpakje, dat alleen haar vrouwelijkheid verbergt en vormen vleit, niet minder volmaakt dan die van een Venus van Millo in het koude doode marmer.
Maria, de bruine, met de donkere bacchante-oogen, die ieder minnaar vergetelheid schenken. Haar huid is bruin als van een gitana, haar mond groot en levendig-rood, met kleine scherpe tanden, die blinkend bliksemen. Zij is van die jeugdige magerheid, die het oog geen aanstoot geeft en een van dit soort vrouwen, die andere vrouwen niet mooi vinden, maar die voor de mannen onweerstaanbaar zijn, door een eeuwige jeugd en warmte; wat nochtans niet wegneemt, dat zij koud als marmer zijn, indien het noodig blijkt voor hun bescherming. Een fantasie-badpakje van zachte blauw- en witte zijde maakt geheel haar kleeding uit.
Wat tegenstelling vormt de derde, bij deze twee vrouwen vergeleken! Margreid, de zangeres, die door de gewoonte voor het voetlicht te treden, de manieren van de wereld heeft. Haar gelaat, dat van een licht ovaal is, haar licht-gebogen neus, haar grijze koele oogen en haar scherpe roode lippen geven haar een innemend en edel uiterlijk, nog verhoogd door de mooie zwarte haren, die het hoofd omkransen en wangen doen uitstralen, waarop lucht en zon een mooie rose kleur getooverd hebben. Zij is niet meer van eerste frischheid, maar een hart van eeuwige jeugd maakt dat zij een gratie heeft van een koningin zonder rijk.
De stemmen van mijn vrienden trekken mijn aandacht. Zij zijn beiden opgestaan en laten hun strandmantels van het lichaam glijden. Zij rekken de luie ledematen naar de zon. Dan geven zij elkaar de hand en loopen langzaam naar de zee. De ernst valt van
| |
| |
hen af. Kunst en literatuur zijn vergeten. Zij zijn nu twee naakte menschenkinderen, die elkaar lief hebben en deze liefde en het geluk, dat zij in hen opbouwt, liggen op hun gelaat te stralen.
Ik kijk hen na. Ik voel geen lust, om uit mijn gemakkelijken ligstoel op te staan. Ik speel een spel, dat mij steeds weer aanlokt en mijn tegenspeler is het leven en de kaarten, die ik moet doorzien zijn menschenzielen. Het verwondert me dat ik mijn eigen vrienden, die ik jaren ken, nu voor het eerst physiek zoo mooi zie en ik begrijp dat het komt, doordat ik in hen alleen den geest zag. Nu moet ik bekennen, dat de harmonie tusschen lichaam en geest beiden tot volmaakte wezens maakt.
De anderen kijken eveneens naar hen. In de oogen van de mannen komt een oogenblik ongeveinsde bewondering, maar de kleine vlammetjes dooven snel in cynisch glimlachen; want zij zijn overtuigd dat niets zoo vergankelijk is als deze jeugdige schoonheid en liefde. Zij trekken weer aan hun sigaret, verzinken in loome mijmerij en keeren in zichzelf, alsof gansch de wereld hen met verveling vervult. De vrouwen staren nieuwsgierig naar het jonge paar, alsof een magnetische kracht hen daartoe dwingt; maar zij zijn vrouw genoeg om niet te laten merken, hoezeer zij deze jeugd en dit geluk benijden. Een zonderling ontzag weerhoudt de bittere schimpwoorden op hun lippen. Ik zie hoe een siddering van afgunst door hun lichaam vaart en ik kijk scherper naar de gezichten, die allengs vervagen achter een masker van hoon en nijd.
Het vleesch valt van hun zielen af. Ik aanschouw ze naakt; enkel omkleed met het slijk, dat er door zonde en leugen tegenaan spatte. Zij zijn door verbittering ingevreten, door hoogmoed gezwollen en door verveling - zat als zij zijn van alle vermaken - leeg en ellendig en vermits alles hen steeds gemakkelijk lukt, doordat zij alle gestelde doeleinden noch hoog, noch grootsch kiezen, wreken zij zich op deze verveling door kwaad te spreken van de wereld, van het leven en van de menschen, die zij kennen.
Zij hebben hun engen kring van rijke verveelde menschen, immer op zoek naar vermaak en gevlei. Het geluk van anderen vertoornt hen. Zij scheppen er genoegen in andermans vreedzaam leven te verstoren. Zij zijn sarcophaga carnaria's, die het vleesch dat ze raken besmetten. Zij zoèken de gelegenheid om onheil te stichten en daar zij zich honderdmaal meer voordoet dan die van
| |
| |
het goed, deden zij al heel wat ongeluk aan. De ondeugd schrikt hen niet af. Zij spotten met naïefheid en terughouding en nemen de deugd als doel van hun redeloos prikkelspel. Daarenboven sparen zij zich niets, dat hun hartstochten kan opwekken. Zij verzwakken en degenereeren alzoo elken dag een graad. De goede opvoeding, die zij ontvingen, houdt hen haast van het booze niet meer terug. Zij hebben zelfs een valsche schaamte voor de deugd. Zij zijn als verloren zielen op den donkeren Styx. Na eerst met krachtige slagen den stroom opwaarts gezwommen te hebben, raken zij vermoeid en zien naar een gelegenheid uit om te rusten; maar zij ontdekken dat de boorden te glad zijn, om er zich aan vast te klampen. Zij kunnen dus niet rusten, worstelen wanhopig en putten zich uit. De kracht verlaat hen. Hun doodvermoeide armen worden zwaar, als lamgeslagen vleugels. De vloed voert hen onmeedoogend mee.
Bij dit fantasmagorisch spel der zinnen vloeien de jaren sneller dan de uren voorbij en ieder jaar neemt wat weg van de schoonheid en de beschaving, door deze vijf menschen voorgesteld. Zij leven niet in zichzelf, maar in een reëele en psychologische wereld, die mènschenhanden verleelijken en die door menschelijken geest ongezond wordt gemaakt.
Terwijl ik staar en zie, vrees ik, voor hen, een snelle vergankelijkheid, want zij zijn niet opstandig tegen deze degenereerende variatie. Zij dragen hun lijf als een ijdele kroon, een schoonheid, die zooveel angst en bekommering moet dekken. Met eigen handen hebben zij hun geest aan banden gelegd en het zijn banden, die niets meer kan verbreken...
Eensklaps nemen de gezichten en de gestalten de oude vormen aan. Zooals 's morgens de schaduwen verzwinden, als de zon den oostenlijken horizon opensmijt, den hemel doet opvlammen en de wereld uit het mysterie van den nacht oproept, zoo komt alles voor mijn oogen terug. Ik herken duidelijk de vrouwen en zie de zuivere, teedere kleur van hun wangen, den glans in hun oogen, hun lokken in den zachten wind. Ik zie de mannen, bruin gebrand door de zon. Ik aanschouw hen allen, hoe zij uiterlijk zijn. Hun stem is zacht en klinkt beschaafd, maar sterk door onderdrukte innerlijke gevoelens, bedenkelijk aantijgend en vleiend. Zij zijn
| |
| |
menschelijk: noch min, noch meer en ikzelf voel me eensklaps als iemand ten prooi aan een droom, die me zoo benauwt, dat ik er haast den adem bij verlies.
Een sterke bries doet me zacht rillen. Ik zucht, verwonderd en buiten mezelf. Ik ruk de blikken van het groepje los en keer de oogen naar den hemel, die blauw is en strak gespannen, met de gele zon er in gehaakt en die zelf vastgeplakt ligt tegen de zee, aan den verren horizon. Achter mij liggen de duinen en meer links de dijk, met de huizen. Verder weg lijnt een donkere streep de pier van Zeebrugge, met den vuurtoren, als een molen zonder wieken. Een groote stoomboot loopt recht op het staketsel toe. Voor mij deint de zee haar machtigen schoot op en neder en stort zich spelend op de springende en worstelende baders. Verder weg dobbert één enkel zeil op de baren en het zicht van deze eenzaamheid op de oneindige verlatenheid giet mijn hart vol serene rust en doet mijn geest in kalmte en vergetelheid baden.
Heist a/Zee. Hotel ‘Les Mouettes’
1/8/1938.
FRANS VERDOODT.
|
|