De Vlaamsche Gids. Jaargang 27
(1938-1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Kroniek van de Nederlandsche poezie
| |
[pagina 516]
| |
sonnet liet hem niet los. Hij las toen met aandacht het werk van Shakespeare en niet het minst diens sonnetten. Vooral technisch hadden die zijn aandacht. Uit zijn studie Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare, eveneens van 1885, blijkt die formeele belangstelling bovenmate. Die belangstelling moest niet zonder invloed blijven op zijn eigen scheppend werk: de reeks, de ‘krans’, - want evenals Perk heeft ook Verwey zijn ‘sonnetten-krans’, - Van de Liefde die Vriendschap heet, 44 sonnetten die een vastomsloten geheel vormen, sluiten bij die Shakespeare-periode, zoowel technisch als geestelijk, aan. Het zou niet zonder belang zijn inhoud en techniek van deze reeks vergelijkend te bestudeeren met de Mathilde (1882) van Perk en daarbij ook nog de Sonnetten van H. Roland Holst (1895) en Gorter (1934) te betrekken, om op die manier vast te stellen, in hoever ieder al dan niet afhankelijk is van zijn eigen scholing op dit gebied, en ten slotte ook zich zelf is. Na die twee, voor een deel experimenteele perioden, de eerste in de schaduw van de Grieksche mythologie en de tweede in die van Shakespeare, zoekt Verwey heelemaal zich zelf te zijn, vooral formeel. Cor Cordium geeft hiervan het bewijs, alhoewel de invloed van de Engelsche poëzie hier nog duidelijk merkbaar is. Doch de dichter peilt naar de bronnen van het leven, naar het wezen van zijn eigen ziel, al moet worden erkend, dat een afwijzen van het enge individualisme en het aanvaarden van een ruimer, algemeener inzicht in het leven reeds de aandacht vestigt op een verdere mogelijke ontwikkeling. Van het Leven is op dezelfde manier georiënteerd, peilend en vorschend, met menigen mooien klank en menig streng gebonden vers, niettegenstaande de dichter ook meent: Ik hoop dat niemand dit nu Kunst zal noemen.
Ik die 't kan weten, zeg u dat 't niet waar is.
't Is wat ik lijd en denk tot de tijd daar is,
dat ik alléen zal in de Schoonheid roemen.
Het hoeft ons niet te verwonderen, dat de groei van zijn innerlijk leven en zijn dichtkunst periodisch wordt afgesneden door een treurspel in verzen. In 1894 ontwerpt en werkt hij zijn Johan van Oldenbarnevelt uit. Inderdaad voelde hij zich als Hollander, als Amsterdammer en als groot bewonderaar van Vondel, nog een kind van de 17de eeuw, trouw aan den geest van dien tijd en aan de helden welke die periode hebben beheerscht. Wat Vondel deed in zijn Palamedes, dat deed ook Verwey in zijn Oldenbarnevelt, maar dan als modern dichter, met een eigen moderne sensibiliteit. | |
[pagina 517]
| |
Hier treedt een pauze in het scheppend werk van Verwey in. De dichter ondergaat een tijd van inkeer en bezinning en wanneer hij dan weer in 1896 met Aarde op het voorplan treedt, dan verneemt men uit dien bundel een, zoo niet gewijzigden, dan toch verdiepten toon. Aarde en ook De nieuwe Tuin (1898) zijn boordevol van de ontdekkingen van de Hollandsche aarde, doch ook van den Kosmos. En boven den Kosmos groeit het leven uit tot de Idee. Of liever nog: 't Leven is in de Idee: daar staat dat hele stille bestaan dat uit-ons leeft zo luide... Nochtans is zijn heele wezen de ‘aarde’ toegekeerd en weet hij, dat hij nooit geheel van haar los zal komen en haar bij voortduring met ‘kinderlijk verbazen’ telkens opnieuw zal ontdekken: Als 'k u zo lief niet had, mijn aarde, zou ik zo niet begeere' u in een droom te vieren... De ontdekkingen zijn in dien tijd talrijk en diep ontroerend: de aarde, het woud, Spanje vooral, Europa, de ‘natuurlijke’ aarde en het leven, doch wat hem het meest recht naar de ziel gaat is de hernieuwde ontdekking van den ‘nieuwen tuin’, die Holland heet. Nu ben ik stil. Ik woon weer op mijn aarde. De zee, de hemel de duinen, het zijn werkelijkheden die deel uitmaken van zijn eigen bestaan en zijn meest verborgen wezen. Het omringt hem als een zachte weelde, ‘staalblauw’, ‘blij’ en ‘blond’, zoodat er geen einde aan komt en hij niet kan nalaten, in een reeks van telkens gevarieerde gedichten, de schoonheid van zijn eigen land te concretiseeren. De Nieuwe Tuin (1898) is daarvan de gave uiting en is tevens de inzet tot een nog nadrukkelijker verheerlijking van het eigen land, van het ‘natuurlijk’ milieu, in de reeks Mijn Huis en Verborgen Wegen. Het vers, waarmee het eerste gedicht van die reeks, eenig in de Nederlandsche poëzie, inzet, is bekend: Mijn huis dat op de helling leit van 't duin
heeft uitzicht op de toegedekte landen
waar tussen haag en hout vereelte handen
de bollen borgen in mijn kwekers tuin.
Maar de ontdekking van dat land en die omgeving is niet het wezenlijke; er is nog een werkelijkheid van innerlijker aard: Hoe de plek waar men woont zo een kan worden
met ons die daaglijks toch naar lijf en geest
zo grote reizen doen, bevreemdt mij meest
nu ook in mij de landen ledig dorden.
Er is geen ander Hollandsch dichter, die zoo direct en ontroerd de verschillende aspecten van het Hollandsche landschap, de een- | |
[pagina 518]
| |
heid van landschap en stemming, heeft doorvoeld en uitgebeeld. Niet enkel wat hij ontwaart, tracht hij onder woorden te brengen, doch ook hoe de verschijnselen zich voordoen: Dichter, het zijn is schoon maar merk het worden. Het Hollandsche landschap krijgt hier nog een andere beteekenis. Het wordt als doorwaasd van een liefdegevoel, dat uitstraalt van de geliefde, die er innig mee verbonden is. Landschap en liefde zijn de twee aspecten van één en dezelfde werkelijkheid, die op dat oogenblik het leven van den dichter beheerscht en geen naam heeft, tenzij dat die ligt in den toon van het gedicht zelf. En zoo staat de dichter op eenmaal te midden van Het Brandende Braambos (1899) van het werkelijke leven. Een periode van zelfbezinning en inkeer. Tusschen ‘twee werelden’ leeft hij en de liefde doorgloeit nog altijd met haar zacht vuur die bezinnende ingekeerdheid. Dagen en Daden (1901) volgen elkander op, een tijd waarin de kunstenaar tot het besef komt, waarin nu eigenlijk zijn eenzaamheid als mensch bestaat en ook zijn menschelijkheid als kunstenaar. Het leven verdiept zich en de waarde van het lijden, de vreugde, den geest en de muziek dringen duidelijker tot hem door. Spinoza is ook in dit leven zijn plaats komen innemen en zoo komt het dat leven en dood met elkander worden geconfronteerd en hun afhankelijkheid, hun eenheid wordt belicht. De Kristaltwijg (1903) is het beeld dat voor hem in die jaren het best die eenheid symboliseert van tijd en eeuwigheid, werkelijkheid en droom, aardschheid en onaardschheid. Over deze eenheid, die de eenheid is van het leven, heeft hij zich lang en diep gebogen. Hij toont zich hierin een man, die, uitgaande van de aarde en vluchtend in den droom, weer tot de aarde terugkeert, maar dan verrijkt met de kennis van den droom: Onaards toch niet: voor de aarde schiep
de droom zich, dat in haar
hij wordt verwerklijkt die uit haar
zichzelf te voorschijn riep.
Onaards toch niet: in de aarde wordt
mijn droom van 't leven weer
een deel, waar hij uit werd, waarin
hij leeft, als 't Woord verdort.
Van de ‘eeuwige liefde’, - eerste en laatste vorm van het ‘eeuwige leven’ -, van dat ‘huwelijk’ dat de mensch elken dag met ieder ding en ieder mensch hernieuwd aangaat, is de kristaltwijg de ‘eeuwige’ gelijkenis: ... 't eindloos huwlijk, altijd weer ontbonden,
werkt vruchtbaar en herschept wat anders sterft...
Het is merkwaardig hoe Verwey, tusschenin de doorloopende | |
[pagina 519]
| |
uiting van zijn gemoeds- en gedachtenleven, bij poozen de behoefte had, om opnieuw den vorm van het treurspel te kiezen en op die wijze gestalte te geven aan problemen, die alleen maar aldus konden worden behandeld. De vaderlandsche geschiedenis levert dan de stof op. Jacoba van Beieren (1902) is wel het meest Hollandsche stuk te noemen van dezen meest Hollandschen vertegenwoordiger van de moderne poëzie boven den Moerdijk. Het trilt van een zeldzame beleving en ook vers-technisch sluit het heelemaal aan bij de poëzie die er aan is voorafgegaan en die volgt in Uit de lage landen bij de zee (1904). Afgezien van de gevoelsaanleiding, waaraan laatstgenoemde bundel voor een groot deel zijn ontstaan heeft te danken, - het aandenken aan een dooden vriend krijgt hierin vorm, - is hij van overwegend belang voor wat de poëtiek van den dichter en het wezen van diens dichtkunst betreff. De poëzie van Verwey moet op dit oogenblik, omstreeks 1904, in het gedrang zijn gekomen, want in onderhavigen bundel tracht hij zijn antwoord te formuleeren op reserves, misschien wel aanvallen, waaraan zij blootgesteld is geweest. Er wordt hem gevraagd, waarom zooveel van wat hij schreef ‘zoo golfloos’ is en het antwoord dat hij daarop geeft, licht ons voor de eerste maal duidelijk in over de beteekenis van wat hij altijd heeft genoemd en verdedigd: het ‘strijdbaar dichterschap’. Hij vat het samen in de strophe: Een leven weeft er stil in de gedichten,
die weinig lijken en maar schaarsch bekoren
omdat ze als kalme onwankelbare plichten
voor d'ongeboren tijd worden geboren.
Men karakteriseert soms vaak het wezen van deze dichtkunst als cerebraal, wijsgeerig, m.e.w. als gedachtenlyriek, - en meent dat daarmee alles is gezegd. Het is hier niet de plaats om daar op in te gaan, maar wij constateeren dan toch voorloopig, dat de Nederlandsche lyriek er alles bij gewonnen heeft, zulk een dichter te hebben voortgebracht, die de ‘gedachte’ lyrisch, althans poëtisch, heeft weten te vertolken. Ook mag de Nederlandsche lyriek het als een winst boeken iemand te hebben gehad, die niet alleen poëtisch kon denken, doch eveneens als geen ander zijn verhouding van en afhankelijkheid tot het ‘heelal’ heeft weten te bepalen. Dit blijkt uit Het blank Heelal (1908). In zijn ‘stilte’, in zijn ‘eenzaamheid’, in zijn ‘eigen wereld’ bewoont hij het ‘blank heelal’, J... zoals een zeeman soms
op een vergeten eiland eenzaam leeft
en geen geluid hoort dan het zeegedreun
en van geen wereld weet dan die om hem.
| |
[pagina 520]
| |
Een ‘eigen wereld’ noemt hij die afgetrokkenheid te midden van den kosmos, waar tezaam met mij slechts de elementen zijn. Het mag worden gezegd, - en dit ware wellicht een geschikte karakteristiek van zijn poëzie, - dat Verwey in den vorm van oneindig varieerende woordmodulaties en gedachtencurven, in de eerste plaats zijn eenzaamheid heeft beleden en trachten te peilen. Zijn eenzaamheid en misschien niets dan dat: zoo komt mij de inhoud van deze dichtkunst voor, naar gelang ik dit Oorspronkelijk Dichtwerk doorwerk. Ik schrik er niet voor terug dit laatste woord neer te schrijven en doe daarmee geen afbreuk aan de poëtische essentie van dit werk. Wie het naar zijn innerlijke waarde weet te schatten, weet wat het beteekent. ‘Ik ben een doodstil peinzer,’ heet het in In Schoonheid, - maar mijn gepeins is in me als 't brongeruis
in diepen grond van bergen, rusteloos,
onvindbaar, toch aanwezig, en een noot
van frisheid, sterk door alle stilte en hoorbaar
door al 't geluid dat nacht en dag doortijgt.
Verwey leeft in dezen tijd zeer innig met wat hij noemt zijn ‘elementen’. Het Levensfeest (1909) opent met een reeks, die ze bezingt. Het zijn de zee en de aarde, het bliksemvuur en de bergbries, maar ook Vondel en Rembrandt en... Holland zelf. Maar dat alles neemt niet weg, dat hij ook een eenvoudig minnend mensch is en dit zeer teeder kan zijn, getuige De Voorbijgang en Van het Levensfeest: Ik ben een mens als gij en heb gevonden
dat alles leeft en alles waarde heeft.
......
Heb wat bestaat dan lief en laat den korten
voorbijgang lachen in uw tijdlijk huis.
Het is zijn levenslot geweest in zijn eenzaamheid de diepte van gedachte en gevoel evenzeer te hebben gekend en die in schakeeringen zonder einde te hebben vastgelegd voor het nageslacht. Want aan de voortdurend hernieuwde uitzegging van het levensgeheim komt in het werk van dezen dichter geen einde. Na Cola Rienzi (1910), een treurspel, is Het zichtbaar Geheim (1915) daarvan wellicht de meeste beeidgeworden uitdrukking. Het ‘eigen rijk’ stelt hij hier tegenover het ‘rijk in de wereld’, een tegenstelling, die wellicht niet te scherp moet worden gesteld, maar dan toch zijn innerlijk leven op een algemeen plan juist situeert. Het wordt alles nog eens samengevat in het slotgedicht van de afdeeling, Nieuwjaarsmorgen, waarin hij de evolutie, die | |
[pagina 521]
| |
hij tot nu toe heeft doorgemaakt, vers voor vers, veertig Strophen lang, ontsluiert: het is een afrekening, een testament, waarvan de inhoud vastgelegd is in die twee verzen: Mijn woord is vast en vaag, mijn denken hokt.
Ik heb mijzelf en niet mijzelf gevonden.
Hier opent een nieuwe periode in het leven en dichten van Verwey. Hij wordt meer dan ooit door het werkelijke leven, door het leven der menschen aangegrepen. Met Het Zwaardjaar (1916) begint de tweede bundel van zijn Oorspronkelijk Dichtwerk: de oorlog 1914-'18 en het lijden van de gemeenschap slaan een diepe wonde in zijn hart. Maar toch heeft hem de eenzelvigheid nog niet verlaten en kan hij nog zijn ‘eenzelvig lied’ zingen. Nochtans blijven begrippen als volk, volkerengemeenschap, dooden en levenden hem obsedeeren. Hij voelt zich een deel van de lijdende wereld, zooals hij, even vroeger, een deel was van het heelal. Maar ook de toppen der menschheid, Vincent van Gogh, Willem de Zwijger, Rembrandt, Spinoza, de Dichter en zelfs Gods Strophen beheerschen zijn voelen en denken op dat oogenblik. Eens zal de vraag duidelijk, met den noodigen zin voor nuanceering en argumentatie, worden gesteld en beantwoord, of Verwey al dan niet een mysticus is te noemen en hoe zijn mysticisme zich in zijn werk voordoet. Goden en Grenzen (1920), ingedeeld in de twee boeken Het spel van de ziel en Mythen, zal met het oog daarop de noodige gegevens verstrekken. Afdeelingen, als De Mens en de Meester, De Konflikten van Hadewych en De God en de Mens zullen den aard van dat mysticisme, de verhouding van den dichter tot de mystieke werkelijkheid, waarmee hij rekening heeft te houden, zoo niet volledig, althans voldoende bepalen. De bundel De Weg van het Licht (1922) wijst trouwens nog een sterkere ontwikkeling aan in die richting. Een ‘bevrijding’ is in hem ingetreden. Het ‘instinkt dat liefde is’ doorpeilt hij thans in zijn werkelijke wezen: ... - met welke andre naam
U te benoemen, diamanten straal,
geklonken dwars door 't duister, dat zijn wolking
tot vorm en kleur werd, lichaam, leven kreeg,
en zo u-zelf, gebroken door zijn damp,
spieglende in eindigheid oneindigheid!
De tegenstelling tusschen en eenheid van ziel en lichaam wordt hier in al haar omvang gesteld. Het is een probleem voor hem geworden, dat de grenzen van het leven overschrijdt en op het gebied van de mystiek zijn oplossing vindt. Ook werkelijkheden zooals de wil, het beeld en het woord verkrijgen, binnen dezen gedachtenkring, een meer dan gewone beteekenis en worden bui- | |
[pagina 522]
| |
ten-, althans bovenzinnelijk benaderd. Nochtans, een ‘dubbelzijdig schild’ blijft de mensch, een noodlot, waaraan hij zich maar moeilijk kan onttrekken. Te midden van al dat gepeins duikt weer het beeld van Hadewych in hem op en hij tracht haar te begrijpen in haar liederen. In dezen tijd weer houdt het probleem van den kunstenaar, den Maker, den ‘poiètès’ hem bezig. ‘Een ontmoeting met Bilderdijk’ zet deze nieuwe reeks in met het krachtige vers: Ik groet u, Vijand, met uw scherpe trekken
en slepend been en overeeuwde dracht.
Wel vreemd is 't me in mijn wereld u te ontdekken!
De ontmoeting groeit uit tot een ‘ars poetica’, waarin Verwey zich heelemaal blootgeeft en zegt: Gij hebt het schone wiegen van de blaadren,
Ik heb dat stam- en vaten-stel: 't begrip.
Men mag van Verwey beslist zeggen, dat hij zijn ‘ars poetica’ even praegnant in zijn poëzie heeft uitgedrukt als theoretisch in zijn essayistisch werk. De Maker geeft daarvan een duidelijk beeld en moet worden opgevat als de poëtische uiteenzetting van de taak der dichtkunst, in het bijzonder van zijn dichtkunst. De kunst wordt hier gelijk gesteld met het geluk, - het geluk dat voor den kunstenaar de hoogste bezegeling is van zijn krachtinspanning, - ‘geestesblijdschap’ aan ‘zinnenvreugd’ te paren binnen het raam van het beeidende woord, van de vormgeving door middel van: de passer, 't schietlood en de rechte haak.
Het verschil tusschen den dichter en den wiskunstenaar is voor hem zoo klein, dat het bij nader nadenken over beider wederzijdsche taak, weldra geheel verdwijnt. Nochtans kent hij ook het belang en de noodzakelijkheid van het ‘zingende’ en ‘beeidende’ woord en de opperste noodzakelijkheid van het ‘deinend ruisen’ der rhythmen. De Legende van de Ruimte (1926) en De getilde Last (1927) sluiten direct aan bij De Maker en verklaren eveneens die elementen van zijn ‘ars poetica’, welke voor hem zelf kenschetsend zijn. Hij is een ‘maker’, doch ook de ‘ziener’ van visioenen, waaruit zijn poëtische visie op de wereld wordt geboren. Daarbij komt: Er is geen zoeken, is geen vinden,
er is alleen wat altijd leeft.
Zoo wordt, bundel na bundel, door dezen ziener en maker het leven ontraadseld en weer opgebouwd, gedicht na gedicht. Wat bij Verwey essentieel is, - en dit valt vooral op in zijn latere en laatste bundels: De Figuren van de Sarkofaag (1930), De Ring van Leed en Geluk (1932), Het lachende Raadsel (1933), - is het verzinnebeelden van levensdriften en levensgeheimen, iets | |
[pagina 523]
| |
wat hij trouwens opvat als zijn voornaamste dichtertaak. De watertoren te Noordwijk, de brand van het stadhuis te Leiden zijn voor hem voldoende aanleiding om het leven te peilen en ook aan de essentie van dat leven vorm, symbool, beeld te geven. Het stuk De Dichter verklaart dienaangaande zijn te vervullen rol tegenover het bestaan, De Genius die van de taal. Zoo heeft hij steeds slechts één doel gekend in het leven: de dienaar zijn en zegger van het Leven.
In Rondom mijn Werk bundelde Verwey een reeks gedichten, ontstaan tusschen 1890 en 1923. Hier weer komt de houding naar voren om een compromis te zoeken tusschen twee opvattingen van de poëzie, die sommigen wel eens scherp tegenover elkander stellen: de zin-rijke en de zang-rijke poëzie, Hij zoekt het ‘op de grens van zin en zang’ en wanneer het gebeurt dat zijn vers vaak ‘volledig zin’ wordt, dan gebeurt het evenzeer dat het ook ‘volledig zang’ kan worden. Wanneer wij het omvangrijke werk van Verwey doorlezen, dan valt het op, hoe vaak hij het noodig heeft geacht, zoo niet het doel, dan toch de bedoeling van zijn dichtkunst, zoo scherp mogelijk te omlijnen. Er is daarvoor een oorzaak te vinden. Eerst en vooral heeft zijn poëzie vaak aanleiding gegeven tot tegenstrijdige opvattingen en ook is het wezen van zijn dichterschap, zoo niet zijn dichterschap zelf, dikwijls met allerhande reserves onthaald geworden. In haar meest scherpen vorm wordt de vraag soms gesteld: is de poëzie van Verwey poëzie en is hij waarlijk een groot dichter? Het spreekt van zelf, dat daarop, gezien den aard van het werk, zoo maar niet dadelijk te antwoorden valt. Men zou eerst akkoord moeten geraken over de beteekenis die men aan de woorden ‘poëzie’ en ‘dichter’ wil geven en pas daarna kan men beginnen debateeren en het werk toetsen aan de houding, die men op dit gebied inneemt. Het werk van Verwey is aanleiding tot het stellen van het gansche probleem van het phenomeen ‘poëzie’. Van voor af aan dient hier te worden aangevangen met een onderzoek in een zaak, waarover reeds heel wat geschreven werd en nog veel zal worden geschreven. Allerhande inzichten en persoonlijke neigingen komen hier in contact of in conflict met een werk dat imponeert èn door zijn achtergrond èn door zijn technische kwaliteiten, waardoor velen terzelfdertijd worden aangetrokken en wellicht afgestooten. Maar, zooals ik reeds zei, alles hangt ten slotte af van de beteekenis die men aan het begrip ‘poëzie’ geeft. Het verwijt of liever de reserve, die men ten overstaan van dit werk meestal maakt, is dat het uitsluitend of overwegend | |
[pagina 524]
| |
‘gedachtenpoëzie’ zou zijn, wijsgeerig van aard, geen of maar weinig plaats overlaten aan zuiver lyrische, imaginatieve of ‘cryptische’ elementen, om met Vestdijk te spreken. Nu is het zeer de vraag wat men onder poëzie verstaat, wat onder gedachtenpoëzie en wat onder ‘cryptische’, of om een eenvoudiger en duidelijker woord te gebruiken, ‘onderbewuste’ elementen. Vergelijkingen spreken wellicht klaarder tot den geest. Welk verschil bestaat er, van zuiver poëtisch standpunt uit, tusschen het werk van Stefan George en Rilke, Baudelaire en Valéry, Browning en Yeats, Leopold en Verwey? Ik weet het wel, dat Van de Woestijne, bij een confrontatie van het werk van de laatste twee, Leopold tot het ‘droomerstype’ rekende en Verwey tot het ‘mathematische type’ en op die wijze verbeeldingspoëzie tegenover gedachtenpoëzie plaatste. Maar nu moet daaruit niet worden afgeleid, dat daarmee alles is gezegd en zelfs bedoelde tegenstelling alle problemen, die op gebied van de lyriek naar voren treden, meteen oplost. Steeds valt er juist te weten wat men wil en bedoelt, omdat een karakteristiek het kunstwerk en de essentie daarvan nooit volledig dekt. Bij Verwey is dat weer zoo. Voor mij vermindert men zijn dichterschap, of trekt men het toch eenvoudig in twijfel, wanneer men op zijn oeuvre het epitheton wijsgeerig of rationalistisch toepast. Poëtisch, en daarmee bedoel ik het eugenetisch onder woorden brengen van om het even welk innerlijk leven, van welken aard dit ook moge zijn en waarvandaan het ook moge komen, is zijn lyriek evenmin wijsgeerig te noemen als hoe ook. Daargelaten of het altijd ‘gedachten’ zijn die in het werk worden vastgelegd, zuivere overpeinzingen van een induceerenden of deduceerenden geest. Het doorwerken van de stof, welke in onderhavige bundels besloten ligt, heeft er mij integendeel van overtuigd, dat ‘gedachtenlyriek’ in dit verband wel het gevaarlijkste woord is, dat men heeft kunnen bedenken. De ‘gedachte’ of wat veelal formeel den vorm heeft aangenomen van de gedachte is bij Verwey het eindresultaat van een innerlijke, organische en onderbewuste beleving van wereld en werkelijkheid. Verwey is een even groot ‘droomer’ als wie ook, het eenige verschil tusschen hem en Leopold lijkt me uitsluitend van formeelen aard te zijn, formeel in de beteekenis van bewustwording van het onderbewuste en ook van technische verwoording. Verwey is, in de moderne Nederlandsche dichtkunst, de grootste ‘maker’ gebleken, en dat alleen is zijn noodlot. Hij, die als dichter kon schrijven, dat voor hem ‘de eeuwige vastheid die ik meet en tel’
vóór alles gold, is wellicht tevens, in dezelfde Nederlandsche dichtkunst, een ‘droomer’ van Europeesche beteekenis.
M. RUTTEN. |
|