De Vlaamsche Gids. Jaargang 27
(1938-1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| |
Kunstgeschiedenis en kunstcritiekIn een voortreffelijk aan zijn doel beantwoordend werk ‘Inleiding tot de oude meesters van het Koninklijk Museum te Antwerpen’Ga naar voetnoot(1) heeft Prof. A.H. Cornette, Hoofdconservator, de belangrijkste werken van oude meesters besproken (verder dan de 17e eeuw gaat hij niet), welke van de verzameling van dit Museum van Schoone Kunsten deel uitmaken. 't Is een methodische uiteenzetting, naar chronologie en genre, van de aantrekkelijkste schilderijen, die er in voorkomen, een gids voor de weetlustige bezoekers, een toegelichte catalogus, waarin vooral vele geschiedkundige bizonderheden omtrent de werken en hun maker worden opgedischt; van esthetische bespiegelingen wordt in den regel afgezien. Het werk is dus in hoofdzaak een kunsthistorische overblik van de Vlaamsche doeken, bijkomstig van de tot de buitenlandsche scholen behoorende schilderijen, welke tot de rijke verzameling der Scheldestad behooren. Door dit werk wordt de buitengewone beteekenis van dit museum eens te meer in het daglicht gesteld. Dat er in deze verzameling nog vele leemten zijn, zelfs in verband met onze eigen Vlaamsche meesters, geeft Arthur Cornette grif toe; zooals het is, neemt het Antwerpsch museum niettemin een eereplaats onder de groote kunstmusea in; dank zij het legaat van Ridder van Ertborn, is het wellicht de meest complete verzameling onzer schilders der XVe en XVIe eeuw, terwijl het ook op het bezit van enkele der merkwaardigste Fransche en Italiaansche doeken uit deze periodes mag bogen, inz. de ‘Onze Lieve Vrouw met het kind’ van Jehan Fouquet, m.i. een der allergrootste meesterwerken van de Europeesche kunst, ook nog een paar Simone Martini's en Antonello van Messina's van ongemeene waarde en belang. Hoe objectief het boek moge zijn opgevat, verdwijnt de fijnzinnige personaliteit van den schrijver niet geheel en al achter het kunsthistorisch apparaat; een volzin hier en daar, soms louter een wel gekozen epitheton, een terloops neergepende vergelijking zijn vaak voldoende om den lezer in die sfeer van bewust en fijnstemmig begrijpen en waardeeren over te brengen, | |
[pagina 507]
| |
waar wetenschap en smaak elkaar behulpzaam zijn om het kunstgenot te verhoogen.
***
Met vreugde begroet ik het verschijnen van ‘Lucas Faydherbe, beeldhouwer en bouwmeester’, door Br. Libertus M.Ga naar voetnoot(2), de eerste volledige studie, welke over het leven en het werk van onzen grooten barokkunstenaar in het licht wordt gezonden. Reeds vestigde ik de aandacht op deze belangrijke kunsthistorische bijdrage, bij het verschijnen van de monographie in de ‘Gentsche Bijdraqen tot de Kunstgeschiedenis’, waarin echter enkel de deelen die betrekking hebben op den beeldhouwer werden opgenomen; in het thans verschenen boek is een hoofdstuk over den bouwmeester toegevoegd. Het gaat hier in hoofdzaak om een wetenschappelijk werk, flink gedocumenteerd, methodisch ontwikkeld, critisch geschreven, waarin het leven van den kunstenaar zoo objectief mogelijk wordt verhaald, niet alleen zakelijk, maar bijna nuchter, waarin zijn scheppingen vooral tot beschrijving aanleiding geven, weinig of niet tot persoonlijke uitlatingen van den schrijver; hoofdzaak was het over Faydherbe bestaande materiaal te verzamelen, de werken te dateeren, de attributies terecht te brengen enz. Wie zou hopen in dit werk onze barokbeeldhouwkunst verheerlijkt te zien, tot het begrip en het aanvoelen ervan door te dringen, zal bedrogen uitvallen. Zoo voorzichtig, bijna achterdochtig, misschien ook zoo bescheiden is Dr Libertus, dat hij voortdurend zijn bewondering voor Faydherbe het zwijgen oplegt, daardoor dezen zelfs vaak te kort komt. Zoo het niet opgaat Faydherbe een genie te noemen, bezit deze toch meer persoonlijkheid dan hem doorgaans door zijn biograaf wordt toegekend. Soms vraagt men zich af of Dr Libertus louter door bewondering voor den door hem behandelden kunstenaar, louter door liefde voor de kunstperiode en de esthetiek waartoe deze behoort, tot de keus van dit als doctoraal proefschrift gediend hebbend werk is geleid geworden. Wanneer Dr. Libertus woorden gebruikt als ‘lawaaierige draperieën of golvende haarlokken,’ dan komt de duivel uit de mouw; wie van de barok houdt, neemt er de wel eens te zwierige arabesken en de drukke gebaren en pathetische bewegingen van gaarne op den koop toe. Nu we over dit uitgebreid materiaal beschikken, voortreffelijk door den schrander schiftenden, maar te weinig warm voelenden auteur gerangschikt, wachten we op iemand die Faydherbe voor | |
[pagina 508]
| |
ons in zijn tijd en zijn midden levend zal optooveren en de Vlaamsch-Waalsche barok als kunst- en levensuiting verklaren.
***
Een zeer belangrijke bijdrage tot de nieuwere kunstgeschiedenis, van Vlaamsche zijde, is ook De Hollandsche periode in het werk van Vincent van Gogh, door Dr. Walther VanbeselaereGa naar voetnoot(3). De bijna niet meer te overziene literatuur ten spijte, welke, sedert enkele jaren, in alle Europeesche landen, over Vincent is verschenen, wordt in de meeste werken over den wordingstijd van den meester en zijn Hollandsche periode (1880-85) vrij vlug heengestapt en veel te veel uit de hoogte geoordeeld. In de buitenlandsche boeken staan dit onbegrip en deze onkunde wellicht in verband met een onvoldoende kennis van Vincent's brieven aan Ridder van Rappard en aan zijn broeder Theo, waarvan de meeste, vooral in den aanvang, in het Nederlandsch zijn gesteld: immers heeft nooit een schilder zoo uitvoerig als Van Gogh zelf in deze correspondentie de tallooze vorm-problemen besproken, die voor hem bij het maken van zijn werk zijn opgerezen. Maar zelfs door de Nederlandsche kunsthistorici werd niet altijd voldoende aandacht geschonken aan deze eerste jaren uit Vincent's loopbaan, gedurende dewelke hij zich nochtans reeds als een buitengewoon auteur openbaart, in werken waarin we reeds de meeste kenmerken en eigenschappen van zijn levensaanvoeling, zijn wereldvizie en zijn techniek, zij 't soms nog embryonair, terugvinden. Zoodat het uitgebreid en doordiept werk van Dr. Vanbeselaere een leemte vult in een literatuur, waarvan men nog weinig of geen verrassingen verwacht. Na enkele gegevens te hebben verstrekt over Vincent's werkzaamheid in den kunsthandel (hij was amper 16 jaar oud, toen hij in 1869 kunsthandelaar werd en bij den Heer Tersteeg, in dezes zaak te Den Haag, als jongste bediende optrad, waarna hij in '73 naar het filiaal te Londen en in '75 naar dat te Parijs overgeplaatst werd, in afwachting dat hij in '76 zijn ontslag zou krijgen) en zijn godsdienstig apostolaat (na korten tijd in den boekhandel werkzaam te zijn geweest, legde hij zich, door zijn geloofsijver gedreven, op geregelde studie van de theologie toe en trad, van '78 af, als evangelieprediker in de Borinage op, tot hij ook hier weer, in '79, ontslag kreeg), weidt Dr. Vanbeselaere over de verschillende periodes van Vincent's debuut als kunstenaar uit. De eerste werken, teekeningen met potlood, pen of krijt, dagteekenen wel | |
[pagina 509]
| |
van '79, toen de kunstenaar in de Borinage verbleef, maar de eigenlijke opgang vindt plaats wanneer de kunstenaar gebruik, eerst van de waterverf, daarna van de olieverf gaat maken, nl. in '82. Prachtig resumeert Dr. Vanbeselaere de verschillende tijdperken van deze verbazend snelle ontwikkeling, waarbij de vroegrijpe jonge meester, van de meet af, een buitengewone persoonlijkheid aan den dag legt: den Borinage- en Brusselschen tijd (Oct. 1880-April 1881), den Ettenschen tijd (April-December 1881), den Haagschen tijd (December 1881-September 1883), den Drentschen tijd (September-November 1883), den Nuenenschen tijd (December 1883-November 1885). Op 23 November 1885 trok Vincent naar Antwerpen; Nederland zou hij niet meer terugzien. Dr. Vanbeselaere, die zelf schilder is, heeft vollediger en scherpzinniger, ook met meer artistiek begrip en inzicht dan tot nog toe het geval mocht zijn, het wordingsbeeld van zijn held geschetst. Wij kunnen hem dan ook de verzekering geven dat we met meer dan gewone belangstelling het verder deel van zijn Van Gogh-monographie te gemoet zien, een tweede deel ‘De Fransche periode in het werk van Vincent van Gogh’ door hem in het vooruitzicht gesteld zijnde. Dit eerste deel bevat eveneens een catalogus van Vincent's werken gedurende de in oogenschouw genomen periode, waarbij Dr. Vanbeselaere vaak belangrijke aanvullingen en verbeteringen aan de la Faille's indrukwekkenden, maar vaak onbetrouwbaren catalogus aanbrengt; te recht verwijt hij aan zijn voorganger ‘dezes onmacht om het werk in louter artistieken zin, naar den kunstvorm in te studeeren en te analyseeren;’ zijn poging om, van dit efficient standpunt uit, in zake kunstgeschiedenis onbetwistbaar het belangrijkste, een critischen catalogus aan te leggen, verdient alle waardeering. Gaarne stemmen wij, van nu af aan, met een conclusie in, welke hij wellicht in zijn volgend deel zal ontwikkelen: niet enkel dat reeds in zijn jongsten tijd Van Gogh onbetwistbaar op een Europeesch plan staat, maar dat dan reeds in zijn werk wordt gestreefd naar het later bereikt ‘klassiek evenwicht’ tusschen geest en impuls, dat hem tot een der grootsten onder de groote schilders van alle tijden en landen stempelt.
***
Van heel anderen aard is het boek van Jean de Beucken ‘Un portrait de Vincent Van Gogh’Ga naar voetnoot(4). Deze is geen kunsthistoricus, wil zich niet eens voor kunstcriticus laten doorgaan. Hij houdt innig veel van Van Gogh, bewondert hartstochtelijk, bijna zonder | |
[pagina 510]
| |
voorbehoud, dezes werk. Hij heeft vooral het groote voorrecht de Provence dóór en dóór te kennen, er te wonen en wel te Saint Rémy op enkele stappen van het krankzinnigengesticht, waar Vincent in 1888 ondergebracht werd, zenuwoverspannen, om er tot rust te komen, in een stil en vreugdig landschap, onder het waakzaam toezicht van een hem genegen medicus en verkleefde verzorgers; daar heeft Beucken nog verschillende menschen ontmoet en ondervraagd, die den armen schilder, tijdens dezes verblijf in het Zuiden, hebben gekend. Voor mij ook, vermits Van Gogh een van mijn warmste liefden is, is 't meermaals een gelukkig voorrecht geweest te Saint Rémy te vertoeven, er de motieven van heel wat van de door den kunstenaar geschilderde werken te erkennen, enkele stonden door te brengen in het, door den huidigen geneesheerbestuurder van het gesticht, Dr. Leroy (schrijver van een merkwaardig, in hoofdzaak psychiatrisch, maar van veel kunstinzicht getuigend boek ‘La folie de Van Gogh’) als een soort museumtje ingerichte kamertje, waar Vincent weleer in tobbenden angst en toch in felle scheppingsvreugde heeft geleefd. Met veel blijdschap heb ik in De Beucken's lyrische biographie, zoo levendig en schilderachtig, de landschappen van deze gezegende, voor den schilder zoo heilzame streek teruggevonden, alsmede zoovele herinneringen aan Arles en andere deelen van Provence, mij even lief en bekend als aan dezen dichterlijken biograaf, waar voortdurend Vincent als mensch en als schepper in die natuur herleeft, mensch onder de menschen, in zijn eigen midden. Een heel aantrekkelijke opvatting van de kunstenaarsbiografie. Misschien zou 't hebben gepast enkele data te verduidelijken, het verloop van Vincent's leven en de ontwikkeling van zijn kunst chronologisch nauwkeuriger en met meer orde te volgen; aanvang nemend te Saint-Rémy, bij de aankomst van den meester, en er om zoo te zeggen eindigend, bij zijn vertrek (behalve enkele aanvullende bladzijden over de laatste maanden te Auvers en den zelfmoord), bevat het boek, tusschen beide hoofdstukken in, een overzichtelijk, maar vrij verbrokkeld relaas van Vincent's vroeger bestaan, al te schetsmatig in tafereel gebracht, zoodat het geheel eenigszins verward aandoet en den lezer, die niet grondig van 's meesters bestaan op de hoogte is, vaak zal misleiden. Wat weinig afdoet op de beteekenis van dit voor alle Van Gogh-bewonderaars kostbaar werkje, zoo kleurig geschreven, zoo gevoelig en doorgaans zoo schrander, van het begin tot het einde aantrekkelijk als een levensroman.
*** | |
[pagina 511]
| |
Van Louis Piérard's Vie tragique de Vincent van GoghGa naar voetnoot(5), dat in 1924 verscheen, heeft een nieuwe, vermeerderde druk het licht gezien. Dit werk van den Belgischen schrijver, zoo het als volledige biografie voor zekere andere moet onderdoen, bv. voor het prachtig werk van Gustave Coquiot, bevat enkele hoofdstukken over de jeugdjaren van Van Gogh, veel vollediger dan de in andere levensbeschrijvingen aan dezelfde periode gewijd. Zoo heeft Piérard vooral het verblijf van Van Gogh in België, eerst in de Borinage, te Pâturage, te Wasmes en te Cuesmes, daarna te Antwerpen, waar hij een viertal maanden verbleef en een tijdje aan de Academie van Schoone Kunsten werkte, met veel minder gekende bijzonderheden toegelicht, grootendeels opgedaan bij allerlei menschen, die alsdan met Vincent persoonlijk in betrekking zijn geweest. In verhouding tot dit eerste deel is het verder relaas van Van Gogh's leven veel korter en veel oppervlakkiger. Waar ik mij niet mede vereenigen kan, is Piérard's uitlating in zijn ‘Voorwoord’; ‘Sa production - ce qui en restera tout au moins - ne s'étend que sur quatre années’, d.w.z. over de laatste jaren, te Arles en te Auvers-sur-Oise. Daarmede wordt de eerste productie, waarmede Piérard zich nochtans doorgaans zeer ingenomen toont, al te sterk verdonkeremaand. Wanneer men de in Piérard's boek gereproduceerde eerste teekening van Vincent bekijkt, vrouwen die in de mijn werken, te Cuesmes gemaakt, dan moet men grif toegeven dat daaruit reeds een buitengewone persoonlijkheid spreekt, zelfs indien de uitvoering nog ietwat gebrekkig lijkt. Zoo zullen we ook in een andere, in het boek opgenomen reproductie van een der vroegste teekeningen, de moeder met kinderen, te 's-Gravenhage gemaakt, bijna heel de wonderbare kunst van den grooten Hollander, en zijn tragische ziel, erkennen. Kon men enkele jaren geleden dezes jeugdperiode bij zijn mannen-periode nog eenigszins achteruitstellen, meer en meer wordt het nu duidelijk dat, ofschoon anders, deze periode even boeiend en, in velerlei opzicht, even pakkend is. Piérard heeft met veel menschelijk inzicht zekere kanten van Vincent's wezen begrepen, o.m. zijn diepen godsdienstigen inslag en zijn levensvervoering, zoodat er altijd iets apostolisch en zelfs iets profetisch in zijn werk ligt, vrucht van veel bezinning, zooals ten overvloede uit Vincent's briefwisseling blijkt. En met Piérard ben ik het volkomen eens, wanneer hij de groote beteekenis van dit werk vooral hierin ontdekt, dat Van Gogh meer dan een ‘schilder’ is geweest, in hoofdzaak een nobel, hartstochtelijk, heldhaftig mensch, die zich in zijn kunst ten volle heeft geuit en | |
[pagina 512]
| |
ons met meesterlijke volheid het warmste en felste van zijn pathetisch levensgevoel in zijn doeken en teekeningen heeft weten mede te deelen.
***
In mijn studie over de kunstpolitiek van den staat heb ik gewezen op de noodzakelijkheid voor de hoogere overheid aan de kunstenaars andere uitwegen te openen dan de verkoop van een schilderij of een beeldhouwwerk aan het departement van Schoone Kunsten of zelfs aan een staatsmuseum. De kunst verstikt geleidelijk, door mangel aan ruimte, verschrompelt door het enge afzetgebied dat haar blijft voorbehouden, ook bij particuliere verzamelaars; ze gaat onder aan haar afzijdigheid en geslotenheid, aan het gemis van voeling met het leven en van contact met de wereld; ze bezwijkt onder haar vruchteloos zoeken naar een betere opdracht dan het klein-individualistisch interpreteeren van liefelijke indrukken en stemmingen, dan het min of meer levensecht nabootsen van landschappen, voorwerpen, figuren, enkel om het genoegen deze plastisch zoo goed mogelijk weer te geven, in passende vormen en kleuren. Daarbij vestigde ik de aandacht op den dringenden eisch den kunstenaars een andere taak op te leggen dan enkel ten believe van kunstkenners en museumbezoekers schilderijtjes of beeldengroepjes te maken, bestemd om in een voor slechts enkelen toegankelijke woning of zelfs in een, ondanks alles, aan een minoriteit voorbehouden tentoonstellinglokaal plaats te nemen. Wat wij van den modernen staat verwachten is een heel wat actievere kunstpolitiek, tot doel hebbende het kunstwerk meer in het gemeenschapsleven op te nemen, in het kader van de straat, in het kader van het openbaar leven, waar duizenden er dagelijks van zouden kunnen genieten, er door worden opgeleid. Wat de schilderkunst betreft, gaat het in hoofdzaak over den terugkeer naar het fresco; wat de beeldhouwkunst betreft, moeten beelden en fonteinen pleinen en straten, parken en plantsoenen, stadions en bruggen versieren, moeten op de gevels van de openbare gebouwen plastische groepen en motieven aangebracht, welke in steen en brons uiting aan ons modern levens- en stijlbesef zullen geven, terwijl ook van de bouwmeesters van dezen tijd wordt verwacht dat zij, voor schouwburg-, concert- en bioscoop-zalen, zelfs voor de door hen opgerichte particuliere woningen, in ruimere mate beroep op de beeldhouwers zullen doen. Ik vestigde terloops de aandacht op de grootscheepsche politiek, welke in dit opzicht door de Italiaansche regeering is gevolgd | |
[pagina 513]
| |
geworden, zoodat we op het punt zijn in Italië de herleving van een monumentale schilder- en beeldhouwkunst te mogen begroeten. Twee prachtwerken, zijnde de twee eerste boekdeelen van de reeks ‘Monumenti del Regime’Ga naar voetnoot(6), brengen ons nader tot deze wedergeboorte van den grooten stijl, tot de uitwerking van deze regeeringspolitiek tot verfraaiing en veredeling van het openbaar leven, tot samenwerking van de beeldende kunsten met de architectuur, tot bevestiging van den tijdsgeest en van onze beschaving. Het eerste heeft betrekking op het in 1937 door Arturo Martini voor het nieuwe gerechtshof te Milaan geschapen hoogrelief ‘Giustizia Corporativa’. De korte inleiding van Riccardo Bacchelli wordt gevolgd door 32 platen, waarvan de eerste het gansche werk voorstelt, de andere vergroote afbeeldingen van de samenstellende deelen of details van de bijna ontelbare figuren, welke dit monumentaal en evenwichtig, zinrijk en aangrijpend gewrocht vullen: rond de indrukwekkende verschijning van de Corporatieve Gerechtigheid, de groepen der helden, der symbooldragers van de liefdadigheid, der geestesarbeiders, der familie, zooals rechts en links van deze grootsche centrale figuur oprijzend. Het tweede geldt de wandschilderingen, door Achille Funi voor de raadszaal van het Gemeentehuis van Ferrara uitgevoerd, ‘Il Mito di Ferrara’. De inleiding is door Nello Quilici geschreven en gaat de 34 afbeeldingen vooraf van het vijftal grootere paneelen welke het muurvlak bekleeden: Sint Joris en den Draak, Phaeton's val, Hugo en Parisina, Jeruzalem bevrijd en De Razende Roeland (beide meesterwerken werden door Tasso en Ariosto te Ferrara geschreven), benevens decoratieve paneelen van geringeren omvang, met voorstellingen van mythologische helden. Ik durf niet beweren dat ik Arturo Martini's beeldengroepen of Achille Funi's fresco's zonder voorbehoud bewonder - tegen de composiete opvatting van deze neo-klassieke gewrochten, gothisch-baroquistisch bij Martini, renaissancistisch-expressionnistisch bij Funi, zou heel wat in te brengen vallen, maar dat ze een grootsche prestatie zijn, een merkwaardige poging om een nieuwen stijl, zij 't wellicht al te systematisch den reuzenstijl van het fascistisch bewind, in te burgeren, om het erfgoed van de natie te verrijken, dient onbewimpeld toegegeven en geestdriftig toegejuicht.
***
Bij denzelfden uitgeverGa naar voetnoot(7) verscheen een korte studie (ik ben in het bezit van den Franschen tekst, welke naast den Italiaanschen | |
[pagina 514]
| |
en Engelschen is uitgegeven) van den schilder Bruno Furlotti over zijn eigen werk. Een vrij verward esthetisch betoog en een pleit pro domo, waar we niet zooveel aan hebben als aan de 33 platen, welke enkele van de van 1919 tot 1939 geschapen werken afbeelden. Ik wensch vooral bij deze uit de jongste periode stil te staan, van 1937 en later, waarin de schilder loskomt van een nu eens cubistisch-constructief, dan weer fauvistisch-lyrisch getint neo-impressionnisme, om eenvoudiger en zakelijker te worden, wel eens gewild-naïef en archaïstisch-volksch. Een heel sterke persoonlijkheid uit één stuk schijnt Furlotti niet te zijn, wanneer men gansch zijn oeuvre overkijkt. Even aarzelend en ongelijk, eenigszins onthutsend evolueerend van baroquisme naar surrealisme, is de beeldhouwer Lucio Fontana, ons door Erich E. Baumann voorgesteldGa naar voetnoot(8). Interessant lijken me vooral de bijna vormlooze versmeltingen van diverse materialen en kleurstoffen, als lavabrokken uit den oven gekomen, of onder 's kunstenaars vingeren als koraalgewassen of zeeschelpen uit den baaierd gegroeid.
A.D.R. |
|