| |
| |
| |
[Twee gedichten]
Levenslied
We zaten in het park en straalden,
het landschap lag met goud geverfd,
in wolken die we diep inhaalden,
parfum van ons en van den herfst...
De zon op onze wezens maalde
een roos van onversaagd geluk;
de blaadren dauwden, glansden, daalden,
in mijne hand lei zich je rug,
en zalig hijgend, d'oogen sluitend,
terwijl mijn oog jou nog verslond,
gaf jij je heelemaal naar buiten,
schonk gansch jezelf mij in je mond...
De liefde is een hooge wereld,
die zweeft op een substraat van vleesch,
een wonder dat het vleesch verheerlijkt,
verheiligt van en naar den geest.
Zoo schonk je zinlijk mij je ziele,
was onze wellust hemelsch goed.
De blaadren ruischten, zweefden, vielen,
de herfst lag zuchtend voor je voet,
en was symbool van mijne gave:
al wat ik tot dusverre was,
aan bloemen en aan kleine graven,
al wat je van mijn handen las,
al wat men jou van mij verhaalde,
aan Dichtung en aan Wahrheit saam,
al wat ik aanvocht en behaalde,
al wat je toezong uit mijn naam, -
| |
| |
ik ben ermee naar jou gekomen,
mijn gansch verleden in mijn arm,
mijn gansche zijn en al mijn droomen,
al waar ik rijk aan was en arm,
ik ben ermee naar jou getreden,
mijn armen met mezelven vol,
om die fragmenten van 't verleden
aan jou te schenken als een tol,
om gansch die vracht voor jou te strooien
lijk dit seizoen 't met blaadren doet,
en als die blaadren, schoone dooien,
het al te leggen aan je voet...
Want 'k wil gestorven en herrezen
in jou, lijk jij in mij ook zijn,
ik wil voor steeds jezelven wezen
lijk jij nog slechts mezelf kunt zijn,
nu wij ons bloed hebben gedronken
als zielswijn in elkanders mond!
Zoo zaten w'in elkaar verzonken
en gleed de zon over den grond...
De liefde is een diepe wereld
van medewerken voor den geest,
maar ook naar buiten een verheerlijkt,
beminnelijk gelaat van vleesch:
een zoenen van elkanders oogen,
een streelen van elkanders hand,
een samendrukken, likken, zoogen,
het overhuiven van een brand,
- een geven, nemen, zonder schamen,
oneindig keurig toch en rein.
Zoo zaten w'in dat park te zamen,
en zoo zal, moet het blijven zijn:
een sprook van 't allereerst beginnen,
een wonder tot ons beider eind.
'k Wil alles steeds aan jou beminnen,
en jou steeds minnen als 't verfijnd,
| |
| |
droom-schoon gelaat der eerste dagen.
Want eens het hart werd hoog getild
is liefde geenszins meer een vrage,
het is een kunstschap en een wil.
Ons liefde zij een hooge wereld,
van strijd en schepping voor den geest,
een wereld menschelijk verheerlijkt
door het substraat van ons warm vleesch.
(Uit ‘Sonia Karinowa’).
| |
| |
| |
Dank
Ik heb je, gister en nog heden,
toen ik je wegbracht naar den trein,
herhaalde malen, woest en teeder,
tijdens ons eerst groot samenzijn,
en op momenten, solemneele,
die innig waren als een wond,
in éen heesch woord, oneindig vele
gefluisterd voor je natten mond,
- mijn ziel, mijn kostbaarste verhalen
gezeid in 't éene snikwoord: dank.
Ik zal het levenslang herhalen
dat ik je benedij en dank
voor 't sprookje van ons eerst ontmoeten,
dien zomerfeestdag, nog zoo na,
en voor jouw eerste attentie, zoete
verhulde boodschap, waar we dra
het groot beteekenen van vonden.
Dat ik je dank voor alles wat
er was vanaf reeds d'eerste stonde,
je lach, je hand, den klaren schat
van interesse in jouw oogen,
en je spontane meewerking,
verwezenlijken d'eenwording
van onze voorbestemde zielen.
Want 'k zocht je sinds mijn prilsten dag,
maar vond fragmenten slechts, mobiele,
die ik ontstaan en sterven zag
op onvolkomen droomgelaten,
waar ik hooghartig kuisch van ging.
Tot jij, als bundel van volmaaktheid,
mij tegenkwam en zei: mijn prins...
| |
| |
op d'uiterste maar beste stonde,
dat onze jeugden, schoon ontluikt,
gereed voor 't groote leven stonden,
dat ziel verbeidt van ons gebruik.
Ik dank je voor dat eerste komen
en voor den moed waarmede wij
ons onverwijld hebben genomen,
niet hoorend wat de wereld zei.
Ik dank je voor die heerlijkheden,
die hooge vreugd, die schoone pijn:
we hebben kort en koen gestreden
voor wat we wisten recht te zijn:
recht op geluk, en zeker weten
het vol te vinden in elkaar.
We zijn een eenheid, een complete,
méér dan een onafscheidbaar paar:
bedenk je smartelijk verlangen,
onmidlijk na dien zomerdag,
dien hunkersnik der bloedverwante
die haar voorboren zelve zag.
Ik dank je voor mijn jaren wachten,
die, ongezien, jij hebt geleid,
tot je dien dag, o zelf-gebrachte,
als vol-uitkomst verschenen zijt,
toen ik uit oefenen en leeren
gerijpt was tot het groote punt:
het levende geluksbegeeren
en 't werken voor den geest, in kunst
uit zijn, en zijn voor kunst, te plegen,
tot grooter voordeel hier als daar.
Er sprak, terstond, een woord ons tegen,
waarin, geloofloozen, w'erkenden
den grooten wil der statistiek,
die in de wereld en de benden
het toeval uitschrijft tot muziek.
| |
| |
Het kunstwerk dat aldus wij waren,
wij zijn aan ons, aan God in ons
en aan de menschen al te garen,
verschuld het tot een werk van brons
te gieten, het in trouw te dienen,
voor eigen goed en menschengoed.
Want vreugdhaard, motor en machine,
en kruid voor leven, kruit voor bloed,
volmaakter, machtiger en raker
dan groote liefde, bestaat niet.
Ik dank je, vrouw van herontwaken,
die in en door mijn oogen ziet,
dat je voorgoed ons zijt gekomen,
zuster der broers, mijn ouders kind,
mijn kameraad in aardsch- en vroomheid.
Heb dank! en weet je zóó bemind
dat steeds voor mij je zult bewaren
dat aanschijn van dat zomerfeest,
en nooit over je glans zal varen
een wolk voor een detail van vleesch.
Want liefde is, na d'openbaring,
niet enkel droom meer, maar ook wil.
Ik zweer ons sterker dan ervaring,
ik zweer, fier-luid en innig-stil:
jij bent het bloed, de geest, de rede
waarin ik allen lieven zal,
jij bent mijn beste zelf waarmede
ik leven en ook sterven zal.
JOH. DAISNE.
|
|