De Vlaamsche Gids. Jaargang 27
(1938-1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *17]
| |
[pagina 481]
| |
Max RoosesGa naar voetnoot(1)
| |
IOverblikt men dit leven, dan is men in de eerste plaats getroffen door de logische lijn, die zijn sterke wil er doorheen getrokken heeft. Rooses was geknipt voor het werk dat hij te doen had. En het grootste deel van wat hij heeft verricht is geworden dàt wat hij er zelf van verhoopt had. Rooses hád ook geluk - hij heeft, bij zijn afscheid, aan den Antwerpschen magistraat nadrukkelijk betoond wat hij aan zijn geboortestad en haar voorzienige edilen te danken had, maar... met dat ‘geluk’ alleen zou hij niet het omvangrijke en beduidende werk tot stand hebben gebracht, dat hij in een tijdsspanne van een viertal decennia heeft gepresteerd. Eén der meest kenmerkende trekken van Max Rooses is ongetwijfeld zijn veelzijdigheid. Hij heeft uitgemunt op eenige wél-omschreven gebieden, waar hij baanbrekend en fundamenteel werk in heeft verricht: ik doel op zijn kunsthistorischen arbeid, waar wij o.a. zijn standaardboe- | |
[pagina 482]
| |
ken over Rubens aan dankenGa naar voetnoot(2); op den arbeid van den geleerde, die Plantijn's leven en werken tot in de meest verdoken bijzonderheden heeft nagegaan en beschreven, en die ervan gemaakt heeft een monument ter eere van den genialen aartsdrukker en humanist. Rooses was alsnog de conservator, en meteen bezieler van geleerde studie en bevorderaar van het boekwezen: in elk van die drie voorname richtingen leverde Rooses eersterangswerk, dat hem trouwens een wetenschappelijke faam heeft verzekerd de geheele geleerde wereld door. Maar behalve dan die drie hoofdthema's van zijn geestelijke bedrijvigheid, had Rooses nog andere uitwegen voor zijn rijkverstandelijke begaafdheden. Men moet den literator-in-hem, den klaar-zienden burgerlijk-gezonden, den eerlijk-meenenden criticus, den stijl-keurigen essayist en den ernstig-onderlegden Neerlandicus, die zijn ruime kennis en inzicht bij voorkeur aan een breeder publiek dienstbaar maakte, naar waarde weten te schattenGa naar voetnoot(3). Toch bezat deze geleerde navorscher, die volkomen tehuis was in soms weerbarstig archief-materiaal, in volumineuze en belangrijke correspondenties, en ja tot zelfs in de boekhouding en rekeningen van zijn gebiografeerden - met een accuratesse, die de waarde van ieder detail kende - de geestes-lenigheid om, buiten al die kamer-studie, buiten al zijn reizen en onderzoeken in musea, bibliotheken en archieven, nog de kracht en de lust in zich om zijn aandacht te wijden, en zich te geven, aan de publieke zaak van stad en land. Rooses was een intellectueel politicus van erkende beteekenis, van wien, van uit zijn sobere werkplaats, in bepaalde omstandigheden ernstige invloed uitging: de bezonken, geschoolde en onderlegde Rooses was van het hout waar desnoods ministers of zeker | |
[pagina 483]
| |
gezaghebbende parlementsleden uit te snijden waren. Ondertusschen heeft hij verkozen zijn vruchtbaar en blijvend oeuvre te voltooien in zijn conservatorswerkkabinet of in zijn studeerkamer te huis. Iemand als hij, met zulk een uitgebreid interesse voor het gemeenebest en in de eerste plaats hartstochtelijk verbonden aan den herwordingsstrijd van zijn geliefde Vlaamsche volk, moest wel, vanwege de hem eigen Renaissance-geaardheid, en door de veelzijdige talenten waar hij van huis uit mee begaafd was, zich genoopt voelen om in 't openbaar leven, en zelfs in de politiek, een ernstig woord mede te spreken. Hij deed dat met een opmerkelijk gezag, steunend op zijn grondige kennis en ervaring. Hij was al vroeg gaandeweg een der ernstigste kopstukken en in latere jaren de voornaamste en merkwaardigste leidsman in de Vlaamsche Beweging: zeker de meest invloedrijke voorman van den vrijzinnigen vleugel ervan. Reeds van 1866 af schreef hij bestendig in week- en dagbladen, als in het Gentsche Volksbelang (met Heremans, De Vigne, Vuylsteke, Paul Fredericq en W. Rogghé). Van 1869 tot 1870 liet hij Vlaamsche brieven verschijnen in de Haagsche courant Het Vaderland. En van 1870 tot 1904 was hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant de correspondent uit Vlaanderen, die in Nederland ook zoozeer gewaardeerd was: hij berichtte er over het staatkundig leven in België en vestigde er de aandacht op alle Vlaamsch literair, cultured, op alle publiek leven, Ook op dát gebied heeft Rooses (men weet het niet genoeg) een veelvoudig werk verricht. Laat ik niet vergeten er bij te voegen, dat Rooses, meer dan een 10 tal jaren, ca, (van '80 tot '90), als een der redacteurs heeft gefungeerd in de pittige en dappere Kleine Gazet van zijn boezemvriend, den lateren burgemeester der Scheldestad, Jan van Rijswijck. Hij leverde ook tallooze bijdragen in de toenmaals voornaamste tijdschriften in Noord en Zuid. Ik noem in de eerste plaats de Gids, waar van Hall de secretaris van was; het door dezen geredigeerde tijdschrift, dat Rooses hielp oprichten: het Nederlandsch tooneel, Eigen Haard, Elsevier enz. in Holland. En bij ons: het Nederduitsch Tijdschrift, waar de literaire recensent in debuteerde als Petrus Comestor, het Nederlandsch Museum, geredigeerd door | |
[pagina 484]
| |
Prof. Heremans, (Rooses was ongetwijfeld een zijner beste en voornaamste medewerkers), de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, uitmuntend voor zijn tijd, onder redactie van Coopman en Dela Montagne, de Vlaamsche School, door hem en Paul Buschmann Sr. bestuurd, zeer opgemerkte bijdragen over het Vlaamsch in de lagere school in de Toekomst, en eindelijk de Vlaamsche Gids, in 1905 door hem zelf opgericht en tot aan zijn dood geredigeerd. Alleen deze laatste bedrijvigheid in tijdschriften ware voldoende om er een normaal schrijversleven mee te vullen. Rooses, ondanks zijn onmiskenbare redenaars-talenten een doorgaans woordkarig en volhardend werker, speelde dit klaar: hij wist te woekeren met zijn tijd. En men mag zich afvragen: behooren die weergalooze, methodisch aangewende wils- en werkkracht en zijn doorzettings-vermogen om ondernomen taken naar den eisch te volvoeren niet tot zijn meest domineerende trekken en zijn hoogste verdiensten? Te meer daar die groote productiviteit geenszins degelijkheid uitsloot. Hij bezat een evenwichtigen geest en een soberen aard die, in tegenstelling tot de lyrische uitbundigheden van vele onder zijn stamgenooten, gestaag zijn werkzaamheid beheerschte. Met vlijt en ernst vergaarde kunde en kennis wist hij door volhardend uitbaten oneindig productief te maken. In dit opzicht is zijn voorbeeld een ernstige les voor zijn Vlaamsche en ook voor andere nakomelingen. Niemand erkende beter de beteekenis van de leuze die zijn patroon Christoffel Plantin in zijn drukkersmerk boekstaafde: Labor et Constantia. Voorbeeldig volgde Rooses hem daarin na: ‘Régler tous ses desseins sur un juste modèle’, had Plantin in zijn fraai sonnet ‘le Bonheur de ce monde’ gedicht. Hoe levendig staat hij me nog vóór den geest, zooals ik hem zag bij menig bezoek in zijn werkkamer in Plantin: telkens vond ik hem daar, kalm en bedaard gezeten, getroost schrijvend aan zijn bureau. Vóór zich heeft hij een register in-40 oblong, waar hij zijn bijna vrouwelijk-fijn, pittig en net schrift over zaait, van pagina 1 tot de laatste bladzijde. Er liggen kleine notitieboekjes voor hem opengeslagen. Aan den wand kijken u toe de stroefbedenkelijke of gemoedelijke koppen van geleerden, verwant aan den stoïcijn Seneca of aan Erasmus, Hij schrijft maar door, zonder | |
[pagina 485]
| |
opwinding, rustig en vast. Alles aan hem is orde, methode, degelijkheid. Ik bid u, houd hem niet te lang op, en zorg dat uw volzinnen kort wezen en zakelijk. Verba volent - en scripta manent, meende ik aan den schoorsteenmantel achter hem te lezen... Die handdruk van Max Rooses, als gij hem in zijn werk aantroft! ... Hij beteekende vriendelijk: ‘welkom hier’, maar tevens beleefd: ‘wanneer vertrekt ge?’ Zijn welkom-groet was tevens een afscheidsgroet. Hij wenschte geen kwartier van zijn leven te verliezen, en had een hekel aan praten onder zijn werkurenGa naar voetnoot(4). Ja, Max Rooses was gierig op zijn tijd: vóór hem strekte zich immers een wijd veld van belangrijke bezigheden uit? | |
II.Over het Plantijnsche werk, en wat daarmede verwant is, noch over de kunsthistorische productie: - denk aan zijn uitgebreide Rubens-literatuur, ook aan zijn werken over de Antwerpsche Schilderschool, over Van Dijck, Jordaens enz. enz. - heb ik hier niet uit te weiden. Zij vormen de ruggegraat van zijn oeuvre. Het is werk van gedegen studie, van ernstig begrijpen en ook van een voorname geestelijke dracht Door naar alle kanten uit te diepen en te beschrijven de levens van de groote figuren die Rooses' eigen geestesleven hebben vervuld, heeft hij meer gegeven dan een reeks solide boekdeelen. Hij is volledig gedrongen in hun levenssfeer, heeft den tijd aangevoeld waar zij in gegroeid waren. 't Zijn geworden memoraliën, gedenkstukken van stevige waarde. Hij schreef daardoor een stuk cultuurhistorie, en hij maakte er niet alleen onze kennis, maar ook ons besef van de beteekenis dier geesteshelden rijker door. | |
[pagina 486]
| |
Wat de groote Pieter Pauwel bovendien is geweest voor den Antwerpenaar Max Rooses, dit laat zich allicht begrijpen, voor wie den cultus kent, dien de dankbare Sinjoren, behalve dan aan hunnen idealen Lieve-vrouwe-toren, wijden aan dien anderen zegevierenden toren, den grooten 't leven-verheerlijkenden schilder. De opzoekingen, voorbereidende studies en het schrijven van tal van monographieën hebben 32 jaren van zijn leven in beslag genomen. Hij voelde zijn taak aan als een epische Vlaamsche onderneming, waar hij de figuur van den grooten man in opbouwde, en meteen zijn volk en de stad van Rubens in glorifieerde. De Antwerpenaar-in-Rooses... Misschien wordt het tijd, dat men den Antwerpenaar minder uitsluitend en eenzijdig-lyrisch gaat verheffen tot een symbool van het eeuwige optimisme... De guile stad, de animeerende Brabantsche stad heeft ook meer verdiepte, minder aan de oppervlakte schijnende wezenstrekken. Er is het verborgen leven van de eenzelvigen, de dichters en met den geest levenden, er is een ander Antwerpen dan het vlotte, decoratieve, uitbundige... Gelukkig maar, en een jongere tijdgenoot heeft er het rondwarende spook van teruggevonden in het Museum PlantinGa naar voetnoot(5)... Moge ook die geest verder gezond opbloeien in een sfeer van begrijpen en medevoelen... Rooses' liefde tot zijn stad benaderde het wezen van een stille passie. Die liefde was bij hem ruim, niet een-zijdig, geenszins provinciaal te noemen of eng-geestig. Hij wenschte - zeker door de beroemde mannen die hij beschreef daartoe gedreven? - die stad groot in de toekomst, zooals ze het in vroeger eeuw was geweest. ‘En als echt Vlaming zag hij die grootheid niet dan verbonden aan die van 't geheele geliefde Vlaanderen, dat hij kende en beminde als weinigen’Ga naar voetnoot(6). En hoe zagen de Antwerpenaars nu Max Rooses? Wel, in zekeren zin was deze man voor zijn meeste medeburgers een soort ‘stadsgeheim’. Allen meenden hem te kennen, feitelijk ignoreerden de meesten onder hen hem zoo goed als geheel. Wel lazen ze in de krant van en over hem, den politicus, den Flamingant, den man van | |
[pagina 487]
| |
't Landjuweel en van Oud-Antwerpen, ze zagen hem ongetwijfeld in levenden lijve. Maar dat dubbele leven van hem, van den waakzamen geleerden schrijver, die met zijn denken haast voortdurend buiten en boven de dagelijksche sfeer van zijn medeburgers verwijlde, den Europeesch-georiënteerden boeken-schrijver, naar wiens advies tot in de Vereenigde Staten van Amerika geïnformeerd werd in kunsthistorische zaken - den stillen en grooten werker op geestelijk gebied, den humanist Rooses, dien vermoedden slechts zeer weinigenGa naar voetnoot(7). Max Rooses heeft steeds op een wijsgeerig-serene en diskreetstille wijze zijn werk verricht, zonder te verlangen, dat er veel beslag rond gemaakt werd; het was hem niet te doen om gevierd of bejubeld te worden; zijn verlangen was voldaan als hij een ondernomen taak tot een goed einde had weten te brengen. Die gezonde zakelijke geest, dat vrij-zijn van iedere bekommering om succes of uiterlijke betuigingen van waardeering, heb ik vaak bij Rooses bewonderd, en nooit bleek me die zóo welsprekend als in zijn brief aan den Magistraat der stad Antwerpen op 1 Februari 1910. Hij geeft daar rekenschap over de 32 jaren, die hij aan zijn uitgebreide Rubens-werk heeft besteed, en hij eindigt met een ernstige hulde en warme dankbetuiging aan het bestuur van zijn moederstad ‘voor de onverpoosde en onverzwakte ondersteuning, die het verleende aan allen, die het hunne bijdroegen tot vereering van Rubens' naam en tot opheldering van zijn leven.’ Zóó was de man: ‘wat hij aanpakt, dat volvoert hij, zonder gerucht, zonder vertoon; en, als 't werk gedaan is, een kleine buiging - en hij gaat tot andere “oefeningen” over.’ | |
[pagina 488]
| |
III.Een levensbeeld te schetsen, met eenige kans om Rooses' persoonlijkheid recht te laten weervaren - dit is ondoenbaar in een beperkt bestek als van dit vluchtig levensoverzicht. Men kan nu hoogstens een ietwat forschen greep doen in dat leven en in de waarlijk ontstellende bedrijvigheid van dezen door onverpoosden werklust gedreven man. Ik wil dan nog trachten een indruk te geven van Rooses' beteekenis als literator en als Vlaming, als Vlaamsch strijder en als cultureel voorman. En dan moeten nog eenige trekken toegevoegd worden aan de beeltenis van den buitengewonen mensch, die Rooses is geweest, den mensch dien ik de eer en 't geluk heb gehad gedurende een kwart-eeuw te mogen kennen en vaak te ontmoeten, ofschoon het sympathieke en intieme verkeer met hem een poos beschaduwd is geweest door een gebeuren, dat in onze literaire historie bekend staat als: het oprichten van Van Nu en Straks. Als ik den literator in Rooses naar den eisch wil waardeeren en kenschetsen, dan moet ik dit in alle oprechtheid doen, en zonder te vergeten, dat de generatie, die in de literaire en cultureele beweging van Van Nu en Straks een wezenlijk deel heeft gehad, zeker niet in persoonlijke onmin, maar ongetwijfeld in diepgaand meeningsverschil en zelfs vaak in direkte oppositie heeft gestaan tot hen, die toenmaals het hoogste literaire gezag vertegenwoordigden. Ik heb Rooses' critische essays - zijn drie Schetsenboeken en zijn Letterkundige Studiën - reeds gelezen, en vaak gesavoereerd, toen ik nog een jonge man was. Het bracht ons het oordeel van iemand, die veel wist, veel gelezen en ervaren had, en die zich geroepen voelde om zich rekenschap te geven over de beteekenis der Vlaamsche literatuur sedert de romantische opleving rond de jaren '40 en de literatuur tot omtrent de jaren '90 toe - want ná dien tijd heeft Rooses zijn critisch dag- of maandwerk gestaakt en zich, zoo goed als uitsluitend, tot kunsthistorische studie en werk beperkt. Ik heb over Rooses' algemeene waarde als criticus reeds eenmaal dit geschreven: ‘Een ruimer onderlegde geest dan de | |
[pagina 489]
| |
zijne had voorzeker over onze literatuur tot dan toe niet gericht gehouden.’ De Vlaamsche letterkunde heeft Max Rooses om zoo te zeggen als getuige medegeleefd. De romantiek van Conscience stond nog in bloei, toen hij in 1865 met zijn Een drijtal verhandelingen over de geschiedenis der letterkunde debuteerde en verder in tijdschriften critische opstellen begon te publiceeren, die in 1877 in zijn (Eerste) Schetsenboek, en naderhand in nog drie prozabundels, werden verzameld. De lezer Rooses heeft zich vaak verdiept in 't werk van voorname, vooral Fransche essayisten en critici, als zijn superieur voorbeeld Hippolyte Taine, als Sainte-Beuve, als den artistieken Theophile Gautier, misschien als Paul de St. Victor, maar zeker naderhand als Brunetière, Jules Lemaître, Faguet en waarschijnlijk den ietwat-beruchten Francisque Sarcey, den man van 't ‘gezond verstand’. (De meeste hunner werken heb ik onlangs, niet zonder eenige verrassing, in komplete rijen, in strijdbare slagorde op de rekken van Rooses' eigen bibliotheek zien staan prijken...) Deze buitenlandsche voorbeelden zullen den Vlaming, die trouwens in Busken Huet een fraai exempel in de Nederlandsche taal waardeerde, aangezet hebben om in eigen omgeving op zijn beurt ‘het critische geweten’ te worden. Ik betwijfel of een Baudelaire door hem op prijs werd gesteld, en vrees, dat de titel alleen van zijn beroemd verzenboek ‘Les Fleurs du mal’ hem allicht zal afgestooten hebben... Max Rooses, die een logische kop was en ook geen ‘gezond verstand’ ontbeerde, - in Frankrijk zou hij een ‘Normalien’ geweest zijn - had een ‘bezadigd’ oordeel. Deze twee eigenschappen zijn deugden die de burgers van het liberale tijdvak van toen vóóral op prijs stelden, Velen onder hen bezaten doorgaans alleen het gezond verstand van Joseph Prudhomme en de bezadigdheid van Monsieur La Palice. Maar gelukkig was Rooses' logica niet prud-hommesque. Opgevoed als student in de positivistische leer van Auguste Comte, had hij veel opgestoken in het misschien wat theoretisch-leerstellige, maar feitelijk geniale werk van Taine. Een essay als dat van hem over Balzac is toch een monument te noemen. Rooses had ook felle bewondering voor den historicus der Fransche letterkunde Villemain. Later noemt hij Emile Zola ‘een groot dichter’. Sloeg hij den bal zoover mis? | |
[pagina 490]
| |
De groote deugd van Max Rooses was, dat hij 't eerst zijn Europeesch-geschoold oordeel op de literaire critiek van zijn eigen volk heeft toegepast. In een rede op 't Letterkundig Congres te Gent in 1891 sprak Rooses, in een anderen gedachtengang, typeerend voor zijn algemeene opvatting, deze woorden: ‘Houd middelmaat is een gulden spreuk... men moet in geen zin overdrijven’Ga naar voetnoot(8). Op kunst toegepast - en deed Rooses dit niet, uit den diepen drang van zijn bezadigd en bezonnen wezen? - is de leuze eerder van dien aard dat ze deze laag bij den grond houdt. Kunst is in wezen aan alle middelmatigheid vijandig, tegenstrijdig eraan en afkeerig ervan. ‘Kunst is passie’ werd geschreven. In ieder geval: onzijdigheid en temperamentlooze middelmaat staan beslist buiten alle kunst. Rooses bestudeert dus de literaire voorgangers en tijdgenooten. Hij karakteriseert ze, situeert ze in de evolutie der Vlaamsche letteren. Hij let meer op de deugden dan op de gebreken, maar ziet niemand naar de oogen. Hij schrijft een proza, dat, misschien voor 't eerst in Vlaanderen, getuigt van klaar inzicht en vooral gekenmerkt is door ponderatie. Hij ziet verder dan het boek, ontwaart en voelt er achter den tijd, de strooming, het volk. En zijn stijl is prettig, luchtig en vlot, toch geenszins ijl en inhoudloos, alleen soms wat gemoedelijk-burgerlijk. Hij neemt een eigen standpunt in, weet te onderscheiden, te wikken, te wegen. Er wordt naar hem geluisterd, als naar ‘den kunstrechter’. Reimond Stijns, de novellist, die toen nog goeddeels vastzat in een geëxalteerde romantiek, maar in wiens werk reeds iets van de bloedwarme-menschelijke passie van den epicus Cyriel Buysse aan 't ontkiemen was, huldigde Rooses (ca. 1892) in een brief overvloeiend van lof. Hij prijst hem, die met ‘onbetwistbaar talent en onverdroten ijver aan de Vlaamsche letterkundigen den weg wijst die tot volmaaktheid leidt.’ ‘Vrank en vrij,’ zegt hij, ‘komt Rooses met zijn meening vooruit, en is hij soms min (sic) zacht, hij herinnert (aan) de spreuk: ‘Die zijn kind bemint, kastijdt het.’ | |
[pagina 491]
| |
Hij komt op tegen de middelmatigheid-aankweekende bewierooking van ‘elk voortbrengsel op kunstgebied’ enz.Ga naar voetnoot(9). En Prosper van Langendonck schrijft aan Max Rooses, bij diens viering in 1892, een brief met volgende hulde: ‘Alhoewel in zoovele opzichten zoo - in kunst als in levensbeschouwing - mijne overtuiging met de uwe niet overeenstemt, laten, en de gemeenschappelijke liefde voor het Vlaamsche ras, en mijn waardeering uwer verdiensten en uwer oprechtheid mij toe, u de uitdrukking aan te bieden mijner persoonlijke sympathie.’ En wie beide mannen heeft mogen kennen, weet, dat deze woorden echt gevoeld zijn en vereerend voor beidenGa naar voetnoot(10). Rooses schreef meestal in een lossen causerie-toon, behaaglijk, met glansjes van een beeldspraak die niets revolutionairs had, want hij hield van lieve beelden, als waar hij gaarne een stijl vergelijkt bij ‘het beekje kabbelend en klaterend over kiezel en hei.’ Zijn woord was maisch en klonk op een aangename wijs. Hij had een bijna sensualistisch genoegen bij 't formuleeren van zijn meening: het woord ‘genietbaar’ leek vaak de grootste lof. Het doet denken aan den gullen voorproever, die ‘het zich laat smaken.’ Zoo ongeveer voelde Max Rooses het meerendeel der Vlaamsche literaire kunst aan, en het verklaart zijn waardeering voor de gemoedelijk-huiselijke vaderlandsche poëzie van toen. Geestdriftig, met heel zijn hart, waardeerde hij de gedichten van zijn ouden vriend Jan van Beers en diens epigonen, terwijl hij vreemd en afzijdig stond tegenover de tragische lyriek van Guido Gezelle, die nochtans reeds lang het geniale ‘Dien avond en die roze’ had gedicht. De zin voor het mystische lag den nuchteren rationalist niet. Bovendien had hij een vooroordeel tegen het zgn. particularisme van de ‘Westvlaamsche school’ - waarbij te memoreeren valt, dat later Willem Kloos schreef over Gezelle's taal, dat die was ‘zuiver Hollandsch, alleen maar wat leniger, wat frisscher, wat jeugdiger dan het burgerlijk-nette en afgepast-schoolsche van de meeste Noorderlingen in zijn tijd’Ga naar voetnoot(11). Maar ook dié vergissing | |
[pagina 492]
| |
moge Rooses niet te zwaar aangerekend worden. De volgeling van Comte en Taine kon moeilijk ademen in de subtiel-christelijke sfeer van den Franciscaanschen dichter - in later tijd zal hij ongetwijfeld de grootheid van Gezelle wel hebben ingezien. Ondertusschen voelde hij meer voor een prozaïsche dichteres als Hilda Ram dan voor de zooveel fijnere en diepere Helene Swarth. Vrij laat, nadat een tiental bundels van haar verschenen waren en zij reeds lang door Kloos was geroemd als ‘het zingende hart van Holland’, wijdde ook Max Rooses haar een Gids-opstel, - waar Prosper van Langendonck eerder ontstemd over was...Ga naar voetnoot(12). De criticus Rooses was ongetwijfeld naar smaak en gedachtengang wel zeer aan zijn tijd gebonden. De literaire productie volgde hij als belangstellend toeschouwer, die aan de breede gemeente daarover relaas uitbracht. Toen in de Zuidnederlandsche poëzie van de jaren '85 à '90 de zgn. Parnassiaansche richting, voornamelijk door den Pol de Mont der Fladderende Vlinders geïncarneerd, door hem als de ‘nieuwe richting’ werd gekarakteriseerd, kon de ernstige Max Rooses het geval niet langer met gemoedelijke gelatenheid aanzien. Al die pantoens, sonnetten, rondeelkens, pastoreelkens, vilanellen en aquarellen deden hem aan als onnutte beuzelarij. Hij zag in zeker opzicht niet verkeerd, maar zijn argumenten om er tegen te keer te gaan waren niet beter. Hij eischte van de dichters, dat ze meer gevoel, meer gedachten zouden verwerken in hun verzen. Met da Costa hield hij zeker van een poëzie, die gevoel, verbeelding en heldenmoed tot onmisbare elementen had. Pol de Mont stelde zich vlijtig te weer en deed een arsenaal van literaire speren en lansen kletteren. Totdat de ernstige en subtiele Prosper van Langendonck, met een rijp en inslaand betoog, zich met zijn Vlaamschen Parnassus in de arena waagde en schitterend het pleit beslechtte. De poëzie zou alleen van gevoel leven? Integendeel, ze sterft er aan, weerlegde hij. Men moet ook van de dichters niet eischen, dat zij zich begeven tot het schrijven van utilitaire traktaatjes, op rijm en tot nut van 't algemeen. De dichter weze allereerst een diep-voelend en met heel zijn geest levend mensch. Dat menschelijke omvat alles, ook vele dingen die Max Rooses wat | |
[pagina 493]
| |
grif voor beuzelarij aanzag. Waarom zou een zonnestraal glijdend door 't loover of een vogel fluitend op een tak minder schoon en belangrijk zijn voor den dichter dan bijv. de beschrijving van den slag der Gulden Sporen? Voor den Flamingantischen strijd lansen breken gebeurt toch best in 't proza van dag-, week- en maandbladen, en de vaderlandsliefde-als-vak heeft immers toch niet het monopolium der poëzie? Rooses was vroeger veel gelukkiger geweest in zijn literairhistorische essays, als bijv. in dat kleurig-malsche, suggestieve, een heelen tijd oproepende opstel over Willem Ogier; in dat andere over de Geuzenliederen, en in zijn warm-doorgloeide levensbeschrijving van den merkwaardigen man, die Rooses in zekeren zin tot voorbeeld is geweest: Jan-Frans Willems. En dan nog dat smakelijk opstel over Jan van Rijswijck, waar het woelige Antwerpen van den eersten Meeting-tijd zoo kostelijk in herleeft! Max Rooses koesterde een groote liefde voor Vlaanderen's zorgenkind, dat arme weeskind, het Vlaamsch tooneel. In de eerste plaats zag hij zeker in het tooneel een reuzenmiddel tot opwekking van hooger Vlaamsch leven. Misschien heeft onze Vlaamsche cultuur nog niet het gewenschte stadium bereikt om een hoogstaand dramaturg voort te brengen. Rooses vergenoegde zich dan voorloopig met den verdienstelijken en sympathieken Frans Gittens tot een meester in de school van Shakespeare te promoveeren. Ook deze uitspraak zal wel niet een definitieve mogen heeten. Ter eere van Max Rooses moet ik echter een niet onbelangrijk feit onderlijnen: hij heeft op een zeker oogenblik een zeer bijzondere aandacht gewijd aan Albrecht Rodenbach, die Gudrun dichtte. Dank zij vader Arthur Cornette, die te elfder ure Rodenbach's dramatisch poëem redde uit den stapel der afgewezen mededingende kopij, werd Gudrun door de jury er nog eens ernstig op nagekeken; met het gevolg, dat de groote Albrecht door den Antwerpschen keurraad op uitzonderlijke wijze werd vereerd met een speciale bekroning. En Max Rooses vroeg al spoedig aan den jongen Rodenbach, met wien hij te Antwerpen een dag had doorgebracht, om zijn stuk in het Nederlandsch Museum te mogen laten afdrukken; een voorstel, dat deze echter niet kon aanvaarden. | |
[pagina 494]
| |
Men moet in Van Nu en StraksGa naar voetnoot(13) dien verrukkelijken brief lezen, dien Rooses mij welwillend op mijn verzoek toevertrouwde ter publicatie: daar flakkert de jeugdige genialiteit van Rodenbach uit op. Hij noemt zichzelf ‘een man der jonge reactie, der volstrekte vrijzinnigheid, tegen het dogmatism in zake kunde en kunste’ en hij bekent, dat ‘rechtzinnig katholiek en, goddank, met nog een weinig geloove,’ hij ‘zijn geest voelt overstroomen van liberalism.’ Hij brengt hulde aan Max Rooses' groote oprechtheid. Een schooner dokument om den nobelen geest ook van Max Rooses aan te toonen dan dit getuigenis van den onsterfelijken jongeling ken ik niet. | |
IV.Het materiaal om Rooses te teekenen als strijdend Vlaming, als een der voornaamste steunpilaren van ons Vlaamsche cultureele huis, is overvloedig voorhanden. Hij is de voorname Vlaamsche leider, die de wet van 1883 op 't Nederlandsch in 't middelbaar onderwijs eischte, ze voorbereidde en hielp doordrijven in 't Parlement. Een wet, waar ik niet aarzel den opbloei van het literaire geslacht van 1890 en volgende jaren voor een ernstig deel aan toe te schrijven. De kapitale polemiek, die Rooses heeft gevoerd, jaren aan een stuk, in 1890 en vlg., om het Fransch te weren uit het programma van het lager onderwijs, waar dit gebeurt ten koste van het algemeene onderricht, zou aanleiding kunnen geven tot het citeeren van merkwaardige uitspraken, die zijn groot en ruim begrip van den strijd der Vlamingen prachtig onderlijnen. Krachtiger betoog voor het recht van onze taal en voor onze volksontwikkeling is niet denkbaarGa naar voetnoot(14). Max Rooses' hoogste verdienste als Vlaming zal wel liggen in het verheven aandeel dat hij heeft genomen in den strijd tot het bekomen van een Vlaamsche hoogeschool. In de eindspurt die tot de zege moest voeren, had hij de leidende rol op zich genomen. Hij vereenigde alle verstrooide strijdkrachten, ontzenuwde alle geschillen. Men voelde toen reeds, dat de slag gewonnen was... Toen | |
[pagina 495]
| |
kwam de oorlog... Wat zou er over dit onderwerp - dat, in den oorlog, en daarna - de oorzaak is geweest van vreeselijke verwarring, misverstanden en zelfs van misdaden! - uit te weiden zijn! Ik vergenoeg me er op te wijzen als op een der edelste en schoonste daden uit dit rijke leven. Lodewijk de Raet, die eenige maanden na hem, ook nog in 1914, stierf, getuigde van Max Rooses, aan zijn graf, den 17n Juli 1914, dat men hem eenmaal zou huldigen ‘als den voornaamsten grondlegger van de Vlaamsche hoogeschool.’ En dit is waarheid. Wanneer zal dan in de aula van de Gentsche alma mater zijn borstbeeld eens komen te prijken? Het had reeds lang moeten gebeuren! En nu gedenk ik nog even den mensch Rooses, zooals ik hem reeds als jongeling gekend heb, toen ik fungeerde als secretaris in het Antwerpsche Taalverbond, dat hij presideerde. Hoe ik hem in 1904, met zijn vereerende instemming, mocht opvolgen als correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waar hij op schitterende wijze aan mede gewerkt had van 1870 tot 1904. Hoe ik als zijn secretaris mede mocht inrichten de grootsche Tentoonstelling van het Moderne Boek in ditzelfde Museum Plantin, waar het werk van William Morris voor 't eerst in ons land naar den eisch werd door bekend gemaakt. Er is ook nog de Rooses, die een groot reiziger was doorheen Europa, en die daar knappe boeken over schreefGa naar voetnoot(15). Ik had hem nog moeten teekenen als spreker in openbare en in politieke vergaderingen, als gewiekst debater in de Nederlandsche taal- en letterkundige congressen, als den inrichter en de ziel van den onvergetelijken Boekwezendag te Antwerpen in 1890, waar bibliophielen en bibliothecarissen uit heel Europa voor naar Antwerpen kwamen, als heropwekker van een schitterend verleden, die het Landjuweel der rederijkers van 1561 in 1892 liet herhalen, en in 1894 in de Antwerpsche wereldtentoonstelling met zijn vriend Frans van Kuyck Oud Antwerpen heroptooverde; als mijn loyalen tegenstander in den heroïschen pennestrijd betreffende ontmanteling van O.L. Vrouwekerk, waar hij en de zijnen hun gulden sporen moesten laten; als machtig en alom erkend bevorderaar van alle belangrijk cultureel Vlaamsch werk, | |
[pagina 496]
| |
de ziel van Taalverbond, van Willemsfonds, van Tooneelverbond; als ijverig en trouw medestander van Peter Benoit en van Jan van Rijswijck; als beschermer van ons tooneel, van de Vlaamsche Opera, in één woord, als den waren leider en hoofdman van het cultureele Vlaanderen. Hij is een onvergelijkbaar werkzaam man geweest. Hij diende uit diepe overtuiging de zaak van zijn volk. Vermeylen getuigde van hem in 1912: ‘Wij weten, dat er in uw geslacht wellicht geen mensch is, die meer dan Gij, met uwe diepe oprechtheid, met uw rustig-klaar verstand, zoo breed van opvatting, met uwen blik die het geheele veld des geestes overziet, gedaan hebt voor de verruiming van onzen verstandelijken gezichtskring. ‘Wij weten, dat niemand wellicht vóór U, zoo volkomen in zichzelf het beeld heeft verwezenlijkt van die hooge kultuur die wij voor het Vlaamsche volk wenschen.’ Wat is daar aan toe te voegen? Deze woorden zijn ook thans na een kwart-eeuws nog volkomen waar: ze aan te halen is ook ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid.’ Wij hebben, het geslacht van '90 - ik durf het bevestigen - den grooten voorganger, ondanks wat ons scheiden kon, nooit onze groote waardeering en onze diepe bewondering voor zijn karakter en zijn werk onthouden. Het is een gelukkig uur voor me, dat ik hier, in het vluchtig overzicht van dit rijke leven, Max Rooses een poos voor u heb mogen oproepen, in heel zijn wijd-strekkende beteekenis - en zooals hij thans wel door heel zijn volk zal worden gezien.
4 Juli 1939. EMMANUEL DE BOM. |
|